Home NL
Blog
Diensten/produkten
Contact N
Columns N
Artikelen
overweging/bezinning
preken 2014
preken 2015
preken 2016
preken 2017
preken 2018
preken 2019
overwegingen 2020
overwegingen 2021
Home EN

 

Overweging oudjaar 2019
Nu is het de gunstige tijd, nu is het de dag van het heil. 


Lezing: 2 Korinte 5,17-6,2
Door ervaringen met mijzelf en anderen ben ik nogal kritisch geworden jegens goede voornemens. Zeker wanneer die geforceerd op een bepaalde, tamelijk kunstmatige, datum plaatsvinden. Goede voornemens zijn als novicen die ineens bij hun intrede een nieuwe naam kiezen en denken daarmee een nieuw leven te kunnen leiden en nieuwe mensen te worden. En zo werkt het niet natuurlijk. Wanneer er van binnen niets verandert, verandert er van buiten ook niets. Dat gaat niet van het ene op het andere moment, dat vraagt toeleg. Vaak willen we wel dingen veranderen, maar zijn niet altijd in staat om de inspanning op te brengen die er bij hoort.
De kracht, en, naar mijn smaak, ook de betekenis van het vieren van oud en nieuw is gelegen in de gedachtenis van de profetische belofte bij o.a. Jesaja, in psalmen en in uitspraken van Jezus. We gedenken de overgang van oud naar nieuw in gelovige zin als de kracht en de noodzaak van voortdurende bekering.  En…als de mogelijkheid daartoe. We brengen ons te binnen dat we niet gevangen zijn in onszelf en in de tijd. Hoe moeilijk onze situatie ook is en hoe beperkt ogenschijnlijk onze mogelijkheden, we houden altijd de openheid om een keuze maken, de openheid van hoop en van vertrouwen, van dromen en ontwerpen. Dat bepaalt juist ons mens-zijn. Dat we het moment kunnen overstijgen, over onszelf heen kunnen denken.

Dat brengt overigens ook het risico met zich mee dat we het moment uit het oog verliezen. Dat we leven in het beeld dat we van de toekomst hebben of vastzitten aan het verleden. Het luistert nauw. Want bekering kan alleen in het moment, niet gisteren of straks. En met het oog op het heden van God.
Zo lezen we de tekst, die een citaat is van Jesaja 49,8: “Op de gunstige tijd heb ik u verhoord, op de dag van het heil ben ik u te hulp gekomen”. En Paulus zegt daarvan: “Nu is het die gunstige tijd, nu is het de dag van het heil”. Het domein van het geloof is het vertrouwen in de belofte, het domein van de handeling is nu.

Dat is niet het onbepaalde nu van een zalig vergeten of onverschillig als een tussen de stenen van de straat verloren steen zoals in Achterbergs gedicht: “Het nameloze, doelverlatene van dit: tussen de mensen in te zijn als een tussen de stenen van de straat verloren steen; o dood getal in lege som alleen”. Dit gedicht gaat over een mens, een moment, verloren en onherkenbaar in de veelheid.
Wij spreken over het nu van het onderscheidend moment, dat nooit is geweest en ook nooit terugkomt. Het handelt over het nu dat in het teken staat van Gods heden en over de mens wiens keuze er toe doet.

 

In geloof hebben we Gods genade ontvangen. Zijn liefde is met ons en waakt over ons. Uit de tekst van Korintebrief mag je concluderen dat de nieuwheid van de nieuwe mens niet in eerste instantie gegeven is in de verandering van de persoon, maar in de verzoening. Paulus schrijft: “…iemand die in Christus is, is een nieuwe schepping. En dit komt van God die ons in Christus met zich verzoend heeft”.
Verzoening als basis van levensvernieuwing. Dat is ook de grondgedachte achter het sacrament van de biecht, of het sacrament van verzoening. Niet zonde en straf, maar verzoening. Herstel van heelheid. Geen mens wordt verzoend door de wet die zonde en overtreding definieert en daarvoor straft. De enige manier waarop je als mens verzoend wordt is door een principiële en onvoorwaardelijke liefde. Pas wanneer je in je eigenheid wordt aanvaard, kun je je bekeren. Anders wordt het een strijd, innerlijk of met het systeem.
Wanneer we nieuwe mensen willen zijn, moeten we ons eerst verzoenen met wie we zijn. Om een nieuwe tijd in te gaan moeten we ons verzoenen met ons verleden.
De diepste verzoening ervaren we wanneer we beseffen dat we in Gods liefde al verzoend zijn en in die zin al nieuwe mensen zijn. Durven we dit liefdesgeschenk aanvaarden en er blind op vertrouwen? Zodat we die genade niet vergeefs ontvangen hebben. En dat zij vruchtbaar in ons kan werken tot heil en verlossing van onze wereld. Wij leven de nieuwe schepping wanneer we in handel en wandel getuigen van die verzoening. Nu is het de dag van het heil.
Van harte een zalig/gezegend nieuw jaar. Amen.

 top


Zondag 30 december 2018: Zondag na Kerstmis      

Voortgaande openbaring

Lezingen: Jesaja 61,10- 62,3; Galaten 3,23-4,7; Lucas 2, 33-40.
De hele kersttijd staat in het teken van de openbaarmaking van de menswording. Daarin ontvouwt zich de betekenis van Jezus als de gestalte waarin God zich openbaart onder de mensen in de gestalte van een mens. Nu de viering van het kerstfeest voorbij is kan ik wel zeggen dat dit geen gezellige openbaring is. Hoe gezellig ook, het is geen feest van bomen, eten, jingle bells en BN-ers die zich als de kerstman uitdossen en allerlei lolligs verrichten. Voor ieder van ons ligt daar nog een laag onder, namelijk die van hoop, licht, vrede en verbondenheid in kleine en grotere kring. Uiteindelijk gaat het om de openbaring van de intieme, essentiële en diepe verbondenheid van God met ons en de betekenis daarvan voor ons leven.
De vier zondagen van verwachten gaan over in de veertig dagen van de kersttijd. In die tijd denken we na over de betekenis van de menswording voor onze eigen menswording en voor de menselijkheid van onze wereld. De gedenkdagen die wie tot 2 februari vieren vertellen ons hoe de menswording van God in Jezus de Christus ontvangen wordt in de wereld. Dat begint al met de zwangerschap van Maria en zet zich voort in de boodschap aan de herders, aan de drie magiërs, in de doop van Jezus , en aan hen die de Messias verwachten. Het zijn stuk voor stuk openbaringsverhalen.

Openbaringsverhalen beschrijven de wijze waarop het aanwezig komen van God in de wereld begrepen wordt. Dat begint er al mee dat een bepaalde gebeurtenis of een verschijnsel niet als louter menselijk, respectievelijk als natuurlijk wordt beleefd, maar geïnterpreteerd wordt als een uitdrukking van God. Een openbaring kortom. Op de keper beschouwd heeft elke gebeurtenis die we in het licht van God zetten, even los gezien van de authenticiteitsvraag, een openbaringskarakter. Dat wij onze werkelijkheid in verbinding brengen met God, is de kern van de openbaringsgeschiedenis.
Zo kan ik de doop als een menselijk ritueel zien waarbij het water als een herinnering aan de bron van leven wordt gezien, een vieren van het nieuwe leven. Maar we kunnen ook dit leven als van God geven zien en het water als de belofte van eeuwig leven. De doop als een teken dat God ons leven opneemt in zijn leven en dat we deel krijgen aan het Lichaam van Christus. Dan is het ritueel een openbaring van de scheppingskracht, de belofte van verlossing en van de liefde en de trouw van God.  
Zo kan ik ook mijn eigen persoonlijke leven in verbinding met God zien als een openbaringsgeschiedenis. Ons eigen bestaan als de plaats waar God gevonden kan worden en waarin hij zich ook wil uitdrukken en zichtbaar worden in de wereld. De menswording is het bewijs, zou je kunnen zeggen, van die menselijke   openbaringsmogelijkheid.

De geloofsverhalen die we lezen hebben eigenlijk altijd de bedoeling om, het een duidelijker dan het ander, iets van God zichtbaar te maken.
In het evangelie lezen we een deel van het verhaal over de opdracht van Jezus in de tempel op de veertigste dag van zijn geboorte. Het verhaalt het ontroerende moment waarop Simeon en Hanna, die in jarenlange toewijding in de tempel de verlossing van Israël verwachtten, in Jezus het beloofde heil herkennen. De namen van deze profetische mensen hebben met die verwachting van doen. De naam van Sjimeon heeft met luisteren en verhoring te maken en die van Hannah met de openbaring van Gods genade. Het is niet zo moeilijk om in hun namen die van Samuel, wat betekent ‘God heeft verhoord’, en de naam van de moeder van Samuel, eveneens Hannah, te herkennen. Samuel wordt geboren op een tijdstip dat er in Israël nood is aan een openbaring. Het gaat in alle gevallen om het concreet zichtbaar worden van Gods genade, als vervulling van zijn belofte om trouw te zijn aan het werk van zijn handen. Daar doelt Simeon op wanneer hij jubelt in zijn lofzang: ‘mijn ogen hebben nu het heil aanschouwd dat u hebt bereid voor alle volken’.

Jezus verschijnt hier in de tempel aan vrome rechtvaardige profetische mensen. Mensen die gevoelig zijn voor de tekenen van God en daarover verkondigen. Hij heeft zich bij de geboorte geopenbaard aan de herders, het volk Israël, en hij zal op de achtste dag de besnijdenis, teken van het verbond, ontvangen. Bij de naamgeving daar wordt duidelijk gemaakt dat in hem Gods reddende aanwezigheid zichtbaar wordt. Op de zondag na nieuwjaar zien we hem op twaalfjarige leeftijd als bar mitzwe, zoon van de wet, weer in de tempel, die hij nu aanduidt als het huis van zijn vader. Met Driekoningen openbaart hij zich aan de volken. Het heil dat uit Israël voortkomt strekt zich uit naar alle volken. Het wordt zichtbaar in een leven in toewijding aan Gods woord en aan zijn verbond.
De tempel is voor de gelovige de plaats waarin Gods aanwezigheid rust en waar deze aanwezigheid ervaren wordt. Het herkennen van die aanwezigheid van de Eeuwige in Jezus en het getuigenis daarvan bestempelen hem tot de nieuwe tempel. Hij is vindplaats van de aanwezigheid van de Ene, heilige plaats en plek van openbaring. Gods genade rust op hem. Dat bestempelt hem tot de Christus. Zeker na de verwoesting van de tweede tempel verschuift de ervaring van de Aanwezigheid meer naar het Woord en de gelovige levenswijze.

De Galatenbrief benadrukt de universaliteit van Gods liefde door te zeggen dat allen die geloven in Christus ook met hem zijn bekleed. In hem valt het onderscheid tussen Jood en heiden, slaaf en vrije, man en vrouw weg. Daarmee wordt niet bedoeld dat allen hetzelfde worden, maar dat het onderscheid in dat licht onbelangrijk wordt. Het doet er niet langer toe wat je van geboorte bent. Voor God is iedere mens evenwaardig. Als degene die je bent heb je in Christus toegang tot het heil. Kan ieder door de genade van het geloof het kindschap van God ontvangen.

In de eerste lezing hoorden we een stuk uit het derde deel van Jesaja. Het heeft betrekking op de situatie in Jeruzalem na de Babylonische ballingschap. De ballingen waren vol verwachting teruggekeerd naar Jeruzalem en Juda, maar de re-integratie verliep helemaal niet zo gemakkelijk. De verwachte wending in de situatie en de voorspoed bleven uit. Er klinkt een roep om religieus herstel. En tegelijk wordt het vertrouwen uitgesproken in de trouw van God die zijn volk in ere zal herstellen. Vervulling van de Thora en herstel van het volk gaan hand in hand. Maar dat de Heer zijn belofte zal inlossen, staat buiten kijf en daarom horen we in de tekst een prachtig lied van lof, vertrouwen en dank. God zelf hult zijn volk in een kleed van bevrijding en van gerechtigheid.
In het lied dat het huwelijksverbond tussen God en zijn volk bezingt, wordt vol vertrouwen een voorschot genomen op wat nog niet is gerealiseerd, maar zeker zal geschieden. Het herstel van de tempel en het verbond met God. Deze laatste krijgen een menselijke gestalte in de Messias. Na de verwoesting van de tweede tempel wordt eigenlijk het hart van de Wet en de vervulling ervan de nieuwe tempel. De innerlijke en uiterlijke vervulling van de geboden wordt de nieuwe tempel. De gedachte erachter is dat de Messias de plaats van de tempel inneemt. In de Messiaanse tijd is de tempel overbodig, omdat ieders hart een tempel is geworden. In de openbaring bij de opdracht in de tempel wordt Jezus erkend en aangewezen als de Messias in wie de tijd is vervuld.

De Messias is dan exemplarisch voor het hele volk Gods als de uitdrukking en gestalte van Gods universele liefde.
Juist door de universaliteit van Gods liefde die vervuld wordt in zijn Gezalfde, kan gezegd worden dat wie in Christus gelooft zoon en dochter van God is, dat er geen onderscheid meer is. Dat betekent niet dat iedereen christen moet worden in de zin die we kennen. Het betekent dat wie gelooft in de uitdrukking van Gods universele liefde, als heilsbelofte en als levensvervulling voor iedere mens, zich bekleedt met de Messias. Een moeilijk gegeven misschien, dat ons afstand doet nemen van elke uitverkiezing of voorkeursaanspraak.  Maar het is wel iets om op te kauwen en te herkauwen. Het gaat immers niet om ons, maar om alle mensen.

 

Alles wat in de kersttijd met betrekking tot de menswording van God in Jezus geopenbaard wordt, werpt zijn licht op ons. Het gaat om ons mensen en om onze wereld. Dat is ook de kracht van het vreugdelied bij Jesaja, van de verkondiging van Hannah en de troost die spreekt uit de woorden van het gebed van Simeon.
Laten we in de komende tijd bij de vieringen die vraag naar de openbarende betekenis van de menswording maar eens een aantal keer stellen. En die verbinden aan onze taak in de wereld: Wat kunnen we bijdragen aan de redding van onze aarde; wat voor de vertroosting van onze medemensen; welke inspanning willen we plegen voor de groei van het Godsrijk. Mogen ook wij, als het kind van Nazareth, toenemen in kracht tot het goede en vervuld raken van goddelijke wijsheid. Amen. 

 top


Kerstmis 2019
licht der wereld.


Lezingen: Jesaja 52, 7-10, Hebreeën 1, 1-12, Johannes 1, 1-14.
Het is een buitengewoon krachtig beeld waarmee Jesaja ons aanspreekt. Een verwoeste stad. Een bode die over de bergen komt aangesneld om de overgebleven bewoners vrede te melden. Wie van ons kan zich voorstellen wat dat betekent? Alsof de overgebleven inwoners van het aan puin gebombardeerde Idlib, waaruit tienduizenden gevlucht zijn, te horen krijgen dat er nu eindelijk vrede komt. Een vrede die een rechtvaardig bestuur brengt en een eind maakt aan de angst en ontreddering van duizenden kinderen en hun ouders in de hele regio. God is als koning gekomen. Mag ik dat zo lezen dat niet langer het eigenbelang van machthebbers, familieclans en bestuurders met eigen agenda’s de dienst uitmaken, maar recht en gerechtigheid. Over de puinhopen van de verwoeste stad gaat nieuw licht op.

Hoop en vreugde zijn nergens zo sterk als op de puinhopen van het leven. Noch het verlangen naar vrede en heil. De puinhopen van Jeruzalem kunnen zo een metafoor zijn voor het wereldtoneel, de geschonden stad van mensen. Waaruit vele mensen vluchten in vermaak, verdoving, bezigheid. Een stad waarin je wel kunt verblijven, maar niet kunt wonen. Wonen in de volle betekenis van het woord als een veilige plek hebben temidden van de mensen, in vrede zijn en gerust, zonder angst voor je buren en voor morgen.
Dat we in ideale zin verstaan onder de woonstee van de Allerhoogste, het huis van de Vader, de plek waar we thuis zijn en in liefde geborgen.

Temidden van de puinhoop van de stad van vrede klinkt de stem van de boodschapper die goed nieuws heeft. En we zingen het: “heden is ons een redder geboren in de stad van David”. En “vandaag is de dag van het heil”. “Dit is de dag die de Heer heeft gemaakt. Een dag van jubel en vreugde”. Uit de stad van David klinkt het voor alle volken, want hoe anders zou het vrede kunnen zijn: “Zijn liefde is onbegrensd”. Een boodschap die voor alle volken bestemd is.

Heden is u een redder geboren, luidt de boodschap die we vandaag ontvangen. Dat is geen journaalbericht, maar een geloofsboodschap, die op de keper beschouwd niet zozeer vraagt om geloof, maar om getuigenis, om openbaarmaking.

Vandaag begint de glorierijke tijd waarin de luister en de heerlijkheid van de Heer zichtbaar onder de mensen komt. Glorie, luister, heerlijkheid zijn niet zozeer te verstaan als aanduidingen van de verhevenheid en de afstand van God, maar juist termen voor de openbaring van God, het in de wereld komen van de Heer. Naast de verborgenheid van God, is er de openbaring, zijn aanwezig zijn. Naast het duister van God is er het licht. Het licht vertegenwoordigt zijn presentie, zijn naar de wereld gericht gelaat.
In de liturgie begint vandaag een periode van veertig dagen gewijd aan de voortgaande openbaring van God in Christus. Heden komt hij als mens tussen mensen, voorgesteld als een kind. Ieder mensenkind is immers een nieuwe schepping en een nieuwe wereld. Ieder kind is en schakel in de voortgang van de generaties en de continuïteit van het verhaal van God met zijn mensen. In ieder mensenkind kan de voortgang van de Thora geborgd worden en Gods bedoeling zichtbaar worden gemaakt. Ieder kind dat zich ontwikkelt tot een rechtvaardige is een tempel. In iedere rechtvaardige keert het volk terug uit ballingschap. Ieder van hen vermeerdert het licht in de wereld.
Geen mens is te schamel voor het doen oplichten van God in de wereld. Integendeel: zij die vol zijn eigen luister en glorie verduisteren het licht van de eeuwige dat in hen verlangt te schijnen.

De kring van de openbaring in Jezus wordt gaande weg groter. De verschillende evangelisten geven andere accenten. Bij Lucas openbaart Jezus zich aan de herders, zijn volk. Aan de volkeren bij de drie wijzen. Als zoon van de Vader bij de doop. Als messiaanse heilbrenger bij de opdracht in de tempel. Veertig dagen van voortgaande openbaring. De rechtvaardige Simeon spreekt over hem als het heil van Godswege, de glorie van Israel en het licht voor de volken.  Ook hier weer luister en licht als de werkzame aanduidingen van Gods openbaring.

Dit aan het licht komen is de inhoud van de blijde boodschap en het goede nieuws van Johannes. Johannes laat niet na de eenheid van de Vader en de Zoon te benadrukken en de intieme verbondenheid van de Zoon en zijn leerlingen. In het begin van zijn evangelie geeft hij la aan hoezeer God verbonden is met zijn schepping. Zij kunnen niet van elkaar gescheiden begrepen worden.
Wanneer hij zegt dat het Woord God is en vervolgens dat het Woord is vlees geworden, geeft hij precies die leven schenkende verbondenheid aan. Het vlees dat veranderlijk en verraderlijk is wordt daarmee plaats van Godsopenbaring, de schamele zintuigelijke behuizing plek waar goddelijk licht kan schijnen. Wat geen Griek zou kunnen denken schrijft Johannes. God komt in de wereld om deze te verlichten.

Het woord van het begin brengt licht in het duister en maakt de chaos zichtbaar. Door het licht ontstaat ruimte en kan schepping plaatsvinden. Johannes vertaalt het scheppingsverhaal naar menselijke maat en betekenis. Daarbij zijn eigenlijk twee verhaallijnen. De ene betreft de onwil en het onvermogen van de duisternis en van de wereld om het licht op te nemen, aanvaarden, of zelfs maar te begrijpen. Tot het licht dat in de wereld komt zelfs gedood en gedoofd wordt. Maar die verhaallijn staat in dienst van een heel andere lijn. De lijn namelijk van de openbaring van de betekenis van het licht voor iedere mens die het licht wel aanneemt en toelaat. De betekenis voor de mens in wie het licht tot leven wordt en in wie het woord vlees wordt.

God heeft geen licht nodig. Het komt in de wereld ten dienste van de wereld en van mensen. Aan ons de keuze om er iets mee te doen. We kunnen ervoor kiezen om in het duister rond te blijven tasten. De ogen gesloten te houden en daarmee de duisternis te bevestigen. We kunnen het licht ook toelaten, zodat er ruimte ontstaat.
We hebben licht nodig om elkaar te herkennen en te zien wie we zijn. Dat is tegelijkertijd onthullend en openbarend. Dat is niet altijd gemakkelijk. Er bestaat niet zoiets als een gemakkelijke waarheid. We moeten onze wereld en onszelf onder ogen durven nemen.
Het licht dat op de wereld schijnt laat helder zien wat er fout is, onrecht en zelfzucht worden onthuld tot een oordeel. Dat oordeel is niet de schuld van het licht. Het licht brengt alleen maar aan het licht, om ons te helpen een meer rechtvaardig leven te leiden en te werken aan een wereld van vrede. Datzelfde licht bevrijd de wereld ook van de duisternis waarin het gevangen zit in de tijd die geen morgen heeft. Het toont de wereld in haar heilsmogelijkheid als woonplaats van mensen. Het geeft ruimte en perspectief. Opent de wereld naar Gods bedoeling. Zo is het ook met ons. In Gods licht zien we helder wie wij zijn en waarin we tekort schieten en falen. Niet zo fijn om te zien natuurlijk, maar tegelijkertijd een kans om het anders te doen. Het licht van God openbaart ook onze scheppingsbedoeling om Gods woonplaats onder de mensen te zijn.
Hoe lastig misschien ook, we hebben het licht broodnodig om mens te worden. En om onze plaats in het geheel te vinden.

Alleen in dat licht ontdekken we de mogelijkheid om Kinderen van God te worden en uit God ge- herboren te worden.
In de rechtvaardige, in wie Gods woord vlees en bloed wordt, stralen zijn luister en heerlijkheid in de wereld. Als van de eniggeborene van de Heer. Een aanwezigheid die vol is van genade en waarheid. De luister van God, dat is: zijn aanwezigheid in de wereld, zijn openbaar worden, kenmerken zich als genade en waarheid. Als liefde en betrouwbaarheid. De waarheid van God en daarmee de waarheid van onszelf is geen filosofische waarheid of feitelijk waarheid. Geen voorwerp van discussie. Die waarheid is kwaliteit van zijn: betrouwbaar, integer en vast. Onze waarheid is het in God gevestigd zijn. Als vaste grond en licht van ons leven. Johannes duidt die waarheid aan als het vermogen om kinderen van God te zijn.

Het kind dat ons heden geboren is, is de belofte en garantie van dit vermogen en die waarheid. Elkaar zalig kerstfeest wensen is eigenlijk tegen elkaar zeggen: zalig ben je, gezegend ben je, want je bent een kind van God, uit God geboren. Je bent licht voor de wereld. Amen. 

 top

Overweging 22 december 2019
Teken: tussen magie en geloof 


Lezingen: Jesaja 7, 10-17; Romeinen 1, 1-7; Matteus 1, 18-25.
Beste zusters en broeders in het geloof, de eerste lezing stelt ons al meteen voor een levensgroot probleem. Niet zonder reden spreek ik jullie aan als zusters en broeders in het geloof. Ik ga er immers vanuit dat we mensen van geloof zijn. Hoe aarzelend en aan twijfel onderhevig ons geloof ook soms kan zijn. We kennen allemaal momenten van sterk geloof en momenten van ernstige twijfel aan God en Diens liefde voor ons. Soms is ons geloof door de gebeurtenissen van ons bestaan geërodeerd, weggespoeld door ons verdriet, ineengeschrompeld door verbittering. Dit klinkt nogal dramatisch, maar zo kan het gaan en zo gaat het soms ook.  Het lijkt gemakkelijker om de toestand van de wereld te zien als een bewijs voor de afwezigheid van God dan voor zijn betrokkenheid. Waar vinden we houvast voor ons geloof? Een ernstige vraag.


Met dit geloof van ons beluisteren we de woorden van Jesaja tot Achaz, koning van Juda: “vraag de Heer uw God om een teken”. Achaz weigert. Heeft hij er geen vertrouwen in? Is hij zover afgedwaald van het geloof zijner vaderen dat hij geen teken wil vragen aan de God van Abraham, Izaak en Jakob? Is hij verbitterd door de situatie waarin hij verkeert en ziet hij geen heil in een teken? Achaz is immers afvallig geworden en in oorlog met Efraim en Aram. Hij kan maar net het hoofd boven water houden met steun van de koning van Assyrië waarvoor hij huizenhoge schattingen moet betalen en in feite een vazal van Assyrië is. Het is niet moeilijk hierin de toestand te herkennen van landen, verscheurd door oorlog, die een uitweg zoeken met de hulp van grote landen waaraan zij vervolgens onderhorig worden en hun bodemschatten verliezen.  

Wellicht ziet Achaz helemaal geen toekomst, ondanks de aankondiging van de profeet in de voorgaande verzen dat de situatie mettertijd anders zal zijn. Heeft hij geen vertrouwen in deze lange termijn belofte? Of is hij te trots om een teken te vragen, uit de diepte van de onderwereld of de hoogte daarboven, de luchttekenen. Zij herinneren hem misschien teveel aan de praktijk van heidense voorspellers en sterrenwichelaars. 
Niettemin ontvangt hij een teken, niet omdat hij zo voorbeeldig is, maar omdat God de Heer het wil. Ondanks geloofsafval en zwak bestuur bij Achaz moet Gods heilsbelofte voortgang vinden, een belang dat boven Achaz uitgaat. Daarom spreekt de profeet hem in het volgende niet aan met zijn naam, maar als ‘huis van David’. Binnen het huis van David zal God immers zijn heil openbaren. 
En wat is dan het teken? Een jonge vrouw die zwanger is en een zoon baart die Emmanuel moet heten. Het is eigenlijk een alledaagse gebeurtenis, de geboorte van een zoon. Maar door de naam markeert het een kantelmoment in de geschiedenis. Door het kind ‘God-met-ons’ te noemen wordt het een teken van een nieuw begin van God met het huis van David.  Het huis van David is immers het domein van de vervulling van de messiaanse belofte.


Zo krijgt Achaz zomaar een teken. Niet uit de onderwereld of de bovenwereld, maar in een gebeurtenis uit het dagelijks leven. God werkt binnen de context van het dagelijks bestaan. Die gedachte zouden we even vast moeten houden.


Anders dan Achaz verlangen wij met hart en ziel een teken. We zoeken zekerheid voor ons geloof. We zoeken ankers voor ons geloof binnen onze eigen ervaring. Tegelijk krijgen we de boodschap dat we geen tekenen mogen vragen. Daardoor lijkt het erop dat we een geloof zonder tekenen zouden moeten hebben. Een geloof dat niet bevestigd kan worden. We horen het ons zeggen en tegen ons gezegd worden: “zalig die niet zien en toch geloven”. Jezus zelf wijst op de tekenen die al gegeven zijn, zoals het teken van Jona, maar houdt tegelijkertijd niet op tekenen te verrichten.
Wij, op onze beurt, bidden zingend met woorden die vertellen van Gods trouw: “God met ons, Emmanuel, wees ons leven, wet en recht.”  In psalm 24 belijden we dat heel onze werkelijkheid aan God toebehoort en in Hem verankerd is.

 

Als we naar de verhalen luisteren gaat het er dus niet om dat tekenen op zich verwerpelijk zouden zijn. Ook van Jezus wordt gezegd dat Hij niet anders dan verwijzend spreekt. Zijn optreden en dat van God in de geschiedenis van zijn volk zijn vol van tekenen. Het gaat meer om de relatie tussen geloof en teken. Tekenen mogen niet instrumenteel zijn aan geloof, of als voorwaardelijk gezien worden. Met andere woorden: Jezus weigert om tekenen te verrichten, opdat mensen in Hem zouden geloven. Tegelijk verricht Hij tekenen waardoor mensen tot geloof komen en anderen in hun geloof bevestigd worden. Het gaat om het geloof en niet om de tekenen. Sterker nog: pas wanneer je gelooft zie je de tekenen.


Net voor het stukje van Jesaja dat we gehoord hebben, staat: “Als je niet gelooft, dan houd je geen stand”. Je zou ook kunnen zeggen: ‘dan heb je geen houvast’. In een andere versie van de tekst staat: “als je niet gelooft, dan begrijp je het niet”. Augustinus past dit laatste toe op het lezen en begrijpen van de Schrift. Wanneer je niet gelooft, dan begrijp je niet wat er staat. 
Wat de juiste tekst of vertaling ook is, het benadrukt het belang van het geloven, dat vooraf gaat aan het zien. Niet ‘eerst zien en dan geloven’, maar ‘eerst geloven en dan ook zien’.
Wanneer we met achterdocht en cynisme naar de wereld kijken, kunnen we daarin onmogelijk Gods hand zien. Maar kijken we met gelovige ogen, dan zien we andere dingen. Dat wil zeggen: we zien niet zomaar dingen, maar we zien betekenissen in het licht van ons geloof.


In dit verband haal ik Guido Gezelle weer even aan: “Mij spreekt de blomme een tale, mij is het kruid beleefd, mij groet het altemale dat God geschapen heeft”. De een loopt aan een bloem voorbij en ziet hooguit de bloem als object op zich. Een ander ziet er de scheppingsliefde van God in. In het klagend ruisen van het riet dat buigt in de wind herkent Gezelle, in een ander gedicht, de klank die God er heeft ingelegd en die Hem welgevallig is. De dichter herkent erin het klagen van zijn eigen ziel en bidt dat ook die klacht gehoor mag vinden bij God. Wanneer we geloven spreekt het al een taal. We kijken naar dingen in relatie tot God en zijn belofte.

 

Daarbij moeten we ervoor zorgen dat we niet gaan overbetekenen. Er is een maat aan, die gegeven wordt door de inhoud van ons geloof en ons gezond verstand. Geloof moet leiden tot meer begrip en meer begrip tot grotere liefde, zoals Augustinus aangeeft. Dingen zijn ook gewoon wat ze zijn. Niet alles is teken of heeft een diepere betekenis; dan zouden we in een magische wereld leven. Een brood is gewoon brood. Of misschien toch niet…. Is brood gewoon brood wanneer we er de zegen over hebben uitgesproken? In de Eucharistie, maar ook aan tafel thuis. Is het dan niet ineens een teken van Gods zorgende liefde, in de schepping, en in het werk van onze handen?

Wanneer is iets een teken? Ik denk zodra we het met God in verband brengen. Dan kan het oplichten, als bemoediging en bevestiging, maar ook als aanklacht, als verontrusting.  Ik zei al eerder dat God werkt in het dagelijks leven. Straks vieren we het geboortefeest. Een kind wordt geboren in een stal. Wat is daar zo bijzonder aan? Dagelijks worden kinderen geboren in veel erbarmelijker omstandigheden. Zien we daarin een teken? Het zou wel moeten. We zouden het moeten zien als het teken van Gods lijden aan de wereld. Tegelijk is elke geboorte ook een teken van levenskracht, van een nieuw begin, een nieuwe wereld. Een teken dat God met ons is. 
Ieder mensenkind heet Emmanuel. Het is de naam die we op grond van ons geloof aan het leven geven. De meest wezensnabije kwaliteitsaanduiding van ieder mensenbestaan. In de ander treedt God ons tegemoet. In het geval van het Kind dat we verwachten heeft die nabijheid de naam Jezus, God redt. Maar in ieder van ons kan die nabijheid een andere gestalte, een andere naam krijgen. In een liefdevolle verpleger, God zorgt. In die aardige psychologe, God luistert. Het kind dat naar ons opziet, Fanuel, Gods gelaat. Die dokter heet dan Rafael, God geneest. De vrouw die strijdt voor wie geen stem heeft, Michael, God vecht. De kunstenaar heet God schept. De vrouw die zwanger is en baart heet Eva, moeder van alle leven. En ga zo maar door. De blomme spreekt mij een tale, en mensen zingen het lied van Gods nabijheid. Liefdevol, troostend, zwanger van toekomst en belofte. Amen.

 top

 

Overweging 8 december 2019  
2e znd advent: de kennis van de Heer vervult het hele land

Lezingen: Jesaja 11, 1-10; Romeinen 15, 4-13; Matteus 3, 1-12. 
Het diepe, maar toch makkelijk te vergeten besef van de gebrokenheid van ons bestaan, van het wezenlijk onvervulde, gaat hand in hand met het even diepe verlangen naar heelheid. Een verlangen waarvan we aanvoelen dat we dat niet zelf kunnen vervullen. Ons leven wordt getekend door een heimwee naar een nooit gekend bestaan, waar we op een of andere manier wel weet van hebben, of minstens een vermoeden. En dat het verlangen in ons wakker houdt naar oorspronkelijk leven en een geheelde wereld. In dit verlangen zijn we innerlijk verdeeld tussen wat is en komen moet. Het verlangen doet ons van alles willen en in het willen kunnen we niet rusten. We rusten slechts in het vervuld zijn. Daarin ervaren we onze heelheid. 
Onze heelheid, nu, bestaat niet in de afgescheidenheid van de individualiteit. In ons eentje zijn we niemand, worden we niet aangesproken; we zijn er wel, maar bestaan niet. We kunnen alleen maar heel worden in relatie, in verbondenheid. In essentie is dat de verbondenheid met degene die ons particuliere zijn overstijgt, want daarin kunnen we de volheid van ons bestaan ervaren. Daar hebben we een meer-dan-ik voor nodig. 
Dat is een hachelijke zaak, aangezien relatie precair en kwetsbaar is. Het kan bron van verbondenheid, maar ook van identificatie en van scheiding zijn. Heelheid kan dan ook nooit gegeven zijn wanneer we onszelf verliezen, maar alleen wanneer we onszelf worden. Daar hebben we een beeld bij. We geloven dat we onszelf worden wanneer we niet alleen voor onszelf leven. We geloven dat die groei in menswording slechts kan plaats vinden in een sfeer van liefde en recht, van respect.

Dit verlangen naar vervulling en heelheid klinkt door in de lezingen van deze zondag. Verschillend verwoord, met onderscheiden accenten en urgentie, ter bemoediging en tot aansporing. In visioenen en verhalen zetten we ons verlangen in een mededeelbare en ervaarbare context. Daarin krijgt onze verwachting een vorm en kunnen we ons eigen leven plaatsen in de dynamiek van een hoopvol verhaal.

De tekst van Jesaja is bijzonder krachtig en herkenbaar. De messiaanse figuur heeft de trekken van een koninklijke held, zoals we ze nog steeds tegenkomen in legendes, strips en film. Richard Leeuwenhart, prins Valiant, Aragorn in de Terugkeer van de koning, Paul Atreides in Dune bijvoorbeeld. Deze figuren zijn bijzonder, uitverkoren, geestkrachtig, spreken met groot gezag, bevrijden uit slavernij en onderdrukking, en vestigen een orde van recht en gerechtigheid, welvaart en vrede.  
In deze verhalen is de Messias geseculariseerd zou je kunnen zeggen. Maar het verlangen is onveranderd. 
De orde van recht en gerechtigheid, vrede en welvaart is voor ons geen mensenwerk. We moeten er eerder iets voor laten dan voor doen. Afstand nemen van het bemeesteren. Het komt ons tegemoet wanneer we ons er voor open stellen. Wanneer we ons voegen in het verhaal van God met mensen, onze plaats innemen in het visioen.
In Jesaja is dat visioen het opheffen van de fundamentele scheiding, beter gezegd misschien, vijandschap binnen de relaties in de schepping. Die ongeordendheid geldt zowel de natuurlijke verhoudingen tussen dieren als de menselijke. Het visioen laat zien dat al deze verhoudingen in de vervulde schepping zijn geordend naar de normen van het messiaanse rijk.  
Voor ons betekent het dat we elkaar niet langer naar het leven staan, elkaar geen onrecht aandoen. Wanneer we onszelf kennen, weten we ook wie onze naaste is. Wanneer we beseffen dat we in Gods liefde begrepen en gekend zijn, kunnen we niet anders dan zonder angst in vrede en verbondenheid met elkaar leven. Veel vijandschap en verdeeldheid vinden hun oorsprong in angst voor de ander. De andersheid van de ander wordt als vreemd aan onszelf gezien. We herkennen in elkaar onvoldoende het zelfde streven naar heelheid en geluk. En de stunteligheid en het onvermogen om aan dit verlangen een vorm te geven die niet competitief is. We beseffen onvoldoende dat om heel te worden we elkaar moeten toelaten in ons leven. Aangezien we alleen samen heel de mens kunnen zijn. Onze identiteit is inclusief en niet exclusief.

Die boodschap van inclusiviteit komt sterk in de teksten naar voren. De HEER sluit alle volken in zijn hart en alle volken zoeken hem in het visioen bij Jesaja. De heilige berg van God omvat heel de aarde. Of anders gezegd: wanneer de kennis van God de aarde vervult, wordt heel de aarde berg van God.  Daar en dan zal de glorie van de HEER (zijn luister) de woonplaats van mensen zijn. Op het heil dat Israel is beloofd, komen alle volkeren en naties af. De belofte aan Israel en de uitverkiezing zijn niet een exclusief bezit van Israel, maar is bestemd voor heel de wereld. Met Kerst zullen we dat weer horen met betrekking tot de geboorte van Jezus Emmanuel. 

Dit onderscheid tussen Israel en de volken en de inclusiviteit van Gods liefdesaanbod wordt met nadruk beleden door Paulus in zijn brief aan de christenen in Rome. Een vroege gemeenschap van christengelovige Joden en van romeinse christenen die al zo’n twintig voor Paulus in Rome aankwam bestond. In zijn brief maakt hij het geloof van de Joden in de messias die in Jezus geopenbaard is en de bekering uit de heidenen tot deze messias tot onderdeel van het heilsplan van de eeuwige. Hij beroept zich daarvoor op psalmen en profeten. 
Verheugend voor alle volken is  in ieder geval de verkondiging van een God voor alle volken en alle mensen. Bovendien van een God die niet zijn eigen genoegens nastreeft en mensen gebruikt, maar die, anders dan de goden uit het romeinse universum, voor mensen het goede wil. Paulus roept op tot liefdevolle verdraagzaamheid en bemoedigt zijn lezers met de bede dat God de gelovigen vervult met vreugde en vrede.

In de evangelietekst klinkt een veel grotere strengheid en urgentie door. Hier ligt niet zozeer de nadruk op geloof, maar op de werken van het geloof. Het is niet voldoende om Abraham tot vader te hebben. Impliciet zou Matteus hiermee kunnen aangeven dat alle volken begrepen zijn. In Abraham worden immers alle geslachten gezegend en hij is vader van vele volkeren. Maar Johannes richt zich in de tekst tot Farizeeën en Sadduceeën. Het lijkt dus wel te gaan om volkseigenen. Zij zijn kinderen van de belofte, maar dat betekent bij Matteus nog niet dat zij ook erfgenamen zijn.
Het gaat erom een leven van bekering te leiden en vruchten voort te brengen die daarvan getuigen. Dat zijn vruchten van de Geest die is in Christus en we kennen ze als bescheidenheid, naastenliefde, rechtvaardigheid, oprecht geloof. 
Het zijn de kwaliteiten die het cement zijn van de bouwstenen van het huis van God.

 

De zin die me deze week bij lezing van de tekst het meeste trof, is: “de kennis van de Eeuwige, zijn Naam zij geprezen, vervult de hele bodem, aarde, grond” Het is een prachtig beeld. Het duidt aan dat wat aan die bodem ontspruit ook van God doordrenkt is, van Hem zijn voeding heeft ontvangen en zijn vruchten draagt. Het is als de geur van een kruidige stoofschotel die het huis vult (ook al vindt men dat geloof ik niet zo fijn). Het is precies die bodem waarin we gegrond zijn en geworteld. Door die bodem brengen we vruchten voort die doordrenkt zijn van Gods geest. Je moet er eigenlijk niet aan denken wat we voortbrengen wanneer we ontworteld zijn.

Het is mijn overtuiging dat de verhalen van heil alleen betekenis voor ons leven kunnen hebben wanneer we ons existentieel ermee inlaten, ze ook als ons verhaal van vallen, hopen en opstaan beschouwen, zodat we erin meegroeien en de betekenis van de verhalen kan mee-evolueren met onze eigen levensgeschiedenis. De belijdenis: God is goed, God is liefde, God is trouw is niet voldoende. Daarmee krijgen we geen kennis van God op bijbelse wijze. God kennen, God leren kennen is de ontdekkingstocht naar de betekenis van een leven in verbondenheid met de Eeuwige. Kennen is geschiedenis delen, in liefde ontdekken en dat leven. En zo mens worden. Amen.  

 TOP


Overweging 01 december 2019
eerste zondag advent: de nacht loopt ten einde

Lezingen: Jesaja 2, 1-5; Romeinen 13, 8-14; Matteus 24, 32-44.
Wanneer de dagen kort zijn en de nachten lang, verlangen we naar licht. Wanneer de wereld duister is, verlangen we naar toekomst en vrede. Wanneer ons leven bedreigd wordt, verlangen we naar uitzicht en bevrijding. Het duister associëren we met dood,  met situaties waarin we geen toekomstperspectief kunnen zien, geen morgen van een nieuwe dag. Licht staat voor ons symbool voor leven en vertrouwen in de toekomst. 

Dit spanningsveld van licht en donker komt sterk naar voren in het, misschien wat zware, maar ook mooie, gebed bij de voorbede in de avondwake: “Heer, blijf bij ons, want het is avond en de nacht zal komen. Blijf bij ons en uw ganse kerk aan de avond van de dag, aan de avond van het leven, aan de avond van de wereld. Blijf bij ons met uw genade en goedheid, met uw troost en zegen, met uw woord en sacrament. Blijf bij ons, wanneer het over ons komt: de nacht van beproeving en angst, de nacht van twijfel en aanvechting, de nacht van de strenge, bittere dood. Blijf bij ons in leven en in sterven, in tijd en eeuwigheid”.

In de advent realiseren we ons dat ons leven eigenlijk duister is. Dat doen we gelukkig niet elke dag, want dan zou ons leven misschien wel wat sombertjes zijn. Weer zo’n woord: de gewone betekenis van somber is neerslachtig, maar de letterlijke is duister. Wanneer we neerslachtig zijn, is onze stemming donker. Toch is het goed om te beseffen dat we leven in de schaduw van de dood, de schaduw van oorlog en onrecht. Dat zijn grote begrippen. Er is ook dagelijkse duisternis van discriminatie, kwaadsprekerij, pesten, mishandeling. Het brengt levens van jonge en volwassen mensen in diepe duisternis. De diepte ervan mogen we niet onderschatten.

Wie op enigerlei wijze de duisternis heeft ervaren, weet hoe intens het verlangen naar licht kan zijn. Met dit verlangen leven we gedurende deze maand naar Kerst toe, de geboorte van het nieuwe leven. Nieuw leven voor onszelf, voor onze medemens, voor de wereld. Tegelijk stellen we ons in deze tijd, indringender dan anders, eveneens de vraag hoe we als kinderen van het licht ook een lichtpuntje kunnen zijn voor elkaar.

Juist wanneer het donker wordt, hebben we ons geloof broodnodig en er is voldoende duisternis in onze wereld om ons geloof op de proef te stellen. Er zijn plaatsen waar de zon nooit schijnt en waar het altijd donker is, omdat er oorlog, angst en dreiging heersen.
Zoals ons leven in de schaduw van het onvoltooide staat, is ook onze wereld duister. Niet doordat deze in zich duister is. Net zoals ons bestaan heeft de wereld wel degelijk openbaringsmogelijkheid en eschatologische waarde, wat wil zeggen dat onze wereld een bedoeling heeft in de openbaring van Gods heilsplan. 
Er is geen tweedeling tussen een goede god en een slechte wereld.  Er is maar één wereld en die wereld is in beginsel goed geschapen.  Maar er ligt een sluier over onze werkelijkheid, zoals Jesaja zegt. 
We beschouwen de wereld met betrekking tot onze eigen ambities, verlangens en gehechtheden. We kijken ernaar vanuit onze mogelijkheid om die te domineren en te exploiteren tot eigen bate. Die manier van kijken en omgaan verduistert de andere mogelijkheden van onze werkelijkheid. 
Dat betekent niet dat er geen licht is, maar het is het licht van de nacht, niet dat van de dag. Hoe anders zou het zijn wanneer we onszelf en onze realiteit zouden bekijken in het licht van God en Diens verlangen naar de voltooiing van de wereld. Ook hier is geen sprake van een absoluut verschil, aangezien God en mens met elkaar verbonden en op elkaar betrokken zijn. 
In de nacht zien we uit naar de dag die komen gaat, bijgelicht door het licht van ons geloof. Wanneer we geloven en zolang we geloven is de duisternis niet totaal, want dan is er hoop en perspectief. Geloof opent onze wereld immers naar een betekenisvolle toekomst. En wat we verwachten hangt af van wat we geloven.
De vraag daarnaar is het onderwerp van onze vastenmeditatie: Wat zie ik eigenlijk wanneer ik naar mijn en onze werkelijkheid kijk; wat geloof ik eigenlijk en wat zegt dat over mijn verwachtingen en handelingen.


Door ons geloof kunnen we in de duisternis van de tijd zeggen dat de dag naderbij komt, als uitdrukking van ons geloof dat het licht overwint. Wanneer we bij het zien van onrecht verontwaardigd worden en ons bekeren en nieuwe wegen inslaan, is daarin de dag al aangebroken. We kunnen niet alle ellende voorkomen, maar in onze houding kan de dag des Heren aan het licht treden. In het zicht van de dag, zelfs alleen maar door het geloof dat de dag zal aanbreken, kunnen we de werken van de duisternis afleggen en de werken van het licht doen, ons leven zo inrichten dat wij wandelen in het licht. Dat is anticyclisch handelen: om het tij te keren en de wereld te richten op Gods toekomst. Daarmee geven we onze toekomst geenszins uit handen, integendeel, onze toekomst ligt in Gods toekomst en het is de enige weg die een duurzame toekomst heeft, of je nu gelooft of niet.


De menselijke toekomst heeft uit zichzelf geen omvattend perspectief. Het speelt zich af binnen de geschiedenis als een dynamisch proces van belangen, competitie, strijd om de middelen en gebied. Het toekomstbeeld, als de projectie van een punt in de tijd, is dat van verdeeldheid en eindigheid. Zelfs het vredesperspectief is geen echte vrede, maar een wankel evenwicht van concurrerende belangen.

Gods toekomst, zelfs wanneer je het alleen als metafoor beschouwt, overstijgt die verschillen. Het beeld is dat van een vrede en gerechtigheid die allen betreffen. Het is per se inclusief en omvat alle mensen. Het houdt een totaal andere manier van kijken naar en omgaan met elkaar in. Ook hiervoor geldt dat we, net als naar de wereld, gewend zijn naar elkaar te kijken vanuit onszelf en met het oog op onszelf. Dat kan variëren van vooroordeel en eigen gewin tot medelijden en hulpvaardigheid. Dat laatste is niet per se een andere blikrichting. Hoe moeilijk we dat ook zullen erkennen. Medelijden en hulpvaardigheid worden immers ook ingegeven door onze eigen manier van kijken.
Veel moeilijker is het om naar de ander te kijken als een naaste, vanuit de realiteit die ons beiden omvat en die wij aanduiden als God of het Godsrijk en waarin we allebei nood hebben aan vrede, hulp en aan een medemens en al die andere kwaliteiten die ons tot een volledig mens maken.
Door naar onze wereld, naar de ander en naar onszelf te kijken vanuit het perspectief van God en diens Rijk, worden we allemaal menselijker.

 

Die toekomst van God wordt aangeduid als ‘dag’. Dat haalt het een stuk dichterbij. In onze beleving is er immers een afstand tussen nu en de toekomst, alsof het iets is waar we naartoe moeten werken. En alsof het een vrucht is van een bepaalde arbeid. En dat is met Gods toekomst niet het geval. Door het ‘dag’ te noemen is het zowel een beeld, dat niet aan tijd gebonden is, als de aanduiding van de mogelijkheid van iedere dag. Voorts is het geen vrucht van arbeid, maar een kwaliteit van zijn. En wel ‘in liefde zijn’.
Daartoe worden we opgeroepen in de lezingen. Om ons te gedragen als op klaarlichte dag, of de dag al gekomen is, in het vertrouwen dat wanneer we ons zo gedragen, de dag ook al gekomen is. Wanneer we ons in de duisternis van de wereld gedragen als kinderen van het licht, is de duisternis al verdreven. Wanneer we door de duisternis van onze wereld geen perspectief meer zien en ons vertrouwen verliezen, hoeven we niet eens de werken van de duisternis te doen, want dan heeft de duisternis al overwonnen. Ook hier geldt de tegendraadse oproep om in het donker te wandelen als in het licht.

De dag des Heren, de geboorte van Christus in onze wereld, de komst van het humanum, het menselijke bij uitstek, wordt door de keuze van de lezingen aan het begin van de advent gekoppeld aan onze wijze van in de wereld zijn. Geloof is dus niet een passieve wijze van verwachten. Geloven is leven wat je verwacht. Christus verwachten is Christus leven, zijn liefde doen. Amen. 
top

 

Overweging 24 november 2019
Voleinding 


Maleachi 4, 1-6; Openbaring 3, 7b-12; Lucas 21, 5-19.
We worden niet zo vaak door een oudtestamentische tekst vergast op een beeld dat zo direct aansluit bij onze beleving als vandaag in Maleachi. In het voorjaar trekken hele groepen mensen erop uit om bij een boerderij te gaan kijken hoe de koeien na een winter op stal met duidelijk fysiek plezier de weide in huppelen en dansen. “Gij zult uitgaan en springen als kalveren uit de stal”, staat in Maleachi 4, 2 met betrekking tot de dag des Heren.
Het verbaast me wel eens, die belangstelling. Zijn we zo vervreemd geraakt of is het iets anders dat ons raakt? Ik denk het laatste. Het beeld uit de tekst en de ervaring van de lente appelleren aan een sluimerende behoefte aan bevrijding. Een behoefte waarvan we ons in de dagelijkse gang van het leven niet zo bewust zijn. We beseffen pas hoezeer we gevangen zijn, of bezwaard en in beslag genomen door ons leven wanneer we het andere zien. We realiseren ons niet op welke wijze de dagelijkse zorgen, de angst voor de toekomst, vragen over onze gezondheid, onze kinderen, de toestand van de wereld, ons gevoel van veiligheid, de wereld, over hoe het gaat en verder moet gaan, hoe dat alles over ons heen ligt. Dat is niet per se dramatisch, want zo is het leven nu eenmaal.

Maar, wanneer we de kalveren zien huppelen sluit het aan bij onze eigen behoefte aan levensvernieuwing en herademing; om de stal van onze schamele geboorte van ons af te schudden naar daar waar weide is en nieuwe kracht. Temeer waar we het gevoel hebben dat ons leven op slot zit, er geen beweging in zit. Dan wekt het beeld een verlangen om in volle vrijheid te ademen en te leven. Om weide te vinden en ruimte van bestaan. Uittocht en nieuw leven, opstanding en voltooiing. De opstanding van Jezus loopt vooruit op de voleinding van heel de schepping.

Ons verlangen naar die vreugde van de voltooiing en van de volheid is zo groot dat we er voortdurend bewust en onbewust naar op zoek zijn. We zoeken het op pleinen en in straten om het Hooglied te citeren. We zoeken het in mensen en in dingen. Telkens wanneer we door iets of iemand gegrepen worden, denken we dat we HET gevonden hebben. Datgene, diegene die ons vervult, aanvult, volmaakt. Verlangen kleurt onze blik en onze waarneming van de werkelijkheid. We zien graag wat we willen zien.

De aanduiding van het gemis en het verlangen van heelheid komen we al tegen op zeer existentiële wijze in het tweede scheppingsverhaal. In een rabbijnse uitleg wordt gezegd dat de vrouw alleen was nadat de man haar had bekend, de man slaapt, zoals bij haar geboorte. Zodat hij haar moet ontdekken, in plaats van haar vinden vanuit zijn gemis. Op dat moment, wanneer zij afgescheiden is van haar wederhelft, in welke verbinding zij (en beiden trouwens) als mens allen maar heel kan zijn, spreekt de slang tot haar, met de stem van de Messias, over leven in de gelijkenis met God. 
 
Tegelijk geeft het scheppingsverhaal ook aan dat de mens in zijn verdeeldheid niet heel is in de verbondenheid met elkaar wanneer daar de derde partij, God, aan ontbreekt. De volheid van de heelheid is in de drieheid: mens, medemens, God. Naar die volheid streven wij en zijn we op weg. Voor de gelovige hangt de belofte van die volheid als mogelijkheid boven ons bestaan. We zoeken er in dit leven al iets van te ervaren. En daarom zijn we zo gemakkelijk te verleiden door alles wat maar zweemt naar een mogelijkheid om ons te vervullen/ de indruk wekt ons te kunnen vervullen.

Dat lijkt me ook de waarschuwing die de Lucastekst ons geeft. Juist mensen van geloof, mensen die leven in hoop, zijn extra kwetsbaar. Zij kijken naar de wereld met de ogen van het geloof in een God die op de wereld en op mensen betrokken is. We geloven in het algemeen niet in een God die zich bedient van donder en bliksem en van natuurrampen, hoewel deze elementen van geloof nog wel sluimeren in de harten van velen. We belijden een God van leven en liefde. Wanneer we naar de oorsprong van al wat is kijken, zien we geen onverschillige wereld, maar de schepping. We drukken daarmee uit dat God aan de oorsprong staat van de betekenis van al het bestaande. En wanneer we aan de uiteindelijke bestemming van ons bestaan en onze wereld denken, dan zien we daar God staan. We zeggen daarmee dat heel ons bestaan, in zijn oorsprong en bestemming, van doen heeft met God: Hij die is en zijn zal.  Op grond van ons geloof in Gods trouw zeggen we dat God bedoeling uiteindelijk zal zegevieren. Dat betekent dat Gods werkelijkheid, zijn er-zijn, zich in volheid aan ons zal openbaren en wij deel krijgen aan zijn rijk. Daar kijken we reikhalzend naar uit als naar een geliefde. En in elke gelijkenis menen we in de verte hem te zien (“Daar is hij. Dat is hem.”). “Er zijn dagen waarop elke stem mij lijkt te roepen. Dan hoopte ik jou te zien”, schrijft de dichter. Intens verlangen en de teleurstelling dat er weer een dag voorbij is gegaan zonder de geliefde te zien.

Leven in de verwachting van de spoedige wederkomst en voleinding maakt dit verlangen des te urgenter. Lucas speelt hierop in. Hij gebruikt twee aanduidingen die een bijzondere betekenis hebben. “Ik ben het” en “de tijd  is daar”. 
“IK ben het” doet in dit verband onmiddellijk denken aan de geopenbaarde godsnaam. De God van bevrijding, die ons thuisbrengt. Ieder die zich opwerpt als “Ik ben het” lijkt op de slang in de paradijsboom. Deze trekken de mens uit zichzelf en vervreemden hem van zijn bedoeling. Deze profeten wijzen naar zichzelf. Zij maken adepten en geen gelovigen. Heel anders is het “Ik ben er” van de godsnaam. Dat is de aanduiding van een belangeloze aanwezigheid waarin we kunnen schuilen en kunnen worden wie we zijn. Een liefdevolle aanwezigheid die ons niet uit onszelf haalt, maar ons bij onszelf thuisbrengt. Dat is een belangrijk criterium om te beoordelen of iets van de Geest  is of niet.
“De tijd is daar” heeft ook zo’n bijzondere betekenis. Het gaat niet om de tijd die voorbijtikt (chronos), maar om DE Tijd, Het onderscheiden moment, het moment van godsopenbaring (kairos). Er wordt dus eigenlijk gezegd dat het moment van Gods doorbraak nabij is gekomen. Jezus zelf zegt dat het ook Hem niet toekomt tijd of uur te weten. 
Tegelijk duidt hij zich in het Johannesevangelie met een aantal “ik ben”-teksten aan. “Ik ben de deur, de weg de waarheid en het leven” enz. Dit duidt aan dat in wie en wat Jezus is, Gods er-zijn aan het licht komt. 
Ook de leerlingen van Jezus krijgen de opdracht om op hun tocht onder de mensen de nabijheid van het koninkrijk der hemelen te verkondigen.   

Zij verwijzen echter daarbij niet naar zichzelf, maar naar God. Niet “zij zijn het”, maar God door en in hen. En dat is een groot verschil. Juist daarin is het rijk nabij gekomen. Bij wie zichzelf op de voorgrond zet van de openbaarwording van God, is het rijk verder weg dan ooit.
Het kairos mag dan ook een stip over de horizon zijn, het is ook in de tijd. De nabijheid van het Godsrijk geeft dat aan. Het is daar waar Gods liefde bedreven wordt. In de zekerheid dat waar God gedaan wordt, zijn rijk doorbreekt.

Beter dan te fantaseren over allerlei verschijnselen waarmee het einde van de wereld gepaard zou gaan. Of, verschijnselen waarmee we geconfronteerd worden te interpreteren als het naderend einde, kunnen we ons geloof in de uiteindelijke voltooiing van de schepping aanwenden als een kritische instantie die onze wereld die werkelijk onvolmaakt is relativeert. Om daarmee onze menselijke werkelijkheid in het licht te stellen van zijn betekenis en bedoeling. Namelijk het rijk van God.
Bij de ordening van onze wereld, voor zover die van ons handelen afhangt,  kunnen we de bedoeling van ons mens-zijn als richtlijn voor ons handelen gebruiken. Dat is een eschatologische ethiek. Het zou van geloof getuigen wanneer we ons leven en samenleven, onze instituten en organisaties zouden ordenen naar Gods toekomst. 

 

Waar het om gaat is ons geloof in de betrouwbaarheid van Gods belofte die leven in het vooruitzicht stelt tegenover dood en onrecht en vervolging.  Waar het om gaat is de opdracht die we ontvangen hebben tot heiliging van de wereld. We hebben de taak om het licht in de wereld te vermeerderen en het licht uit zijn gevangenschap van onrecht te bevrijden. Dat is: getuigen van waar we voor willen staan, stichten van gemeenschap en verbondenheid met mensen, inzet voor gerechtigheid. Communio en diakonie, liefde en dienstbaarheid. 
Het zijn de taken van kerkgemeenschap zijn, de navolging van Christus, en de weg naar zijn wederkomst, het einde van een onrechtvaardige wereld, de verwelkoming van zijn rijk van recht, vrede en leven. Dat is voleinding, een nieuwe toekomt. Amen.
   top

 

Overweging 10 november 2019  
Verkondigen: mijn heil moet reiken tot de uiteinden der aarde    

Lezingen: Jesaja 49, 1-6; 1Korintiërs 3, 10-16; Matteus 28, 16-20
In de voet van ons altaar bevinden zich relieken van onze patroon Lebuinus wiens gedachtenisfeest we vandaag vieren. Lebuinus verkondigde vanaf 754 het christelijke geloof aan de Saksen in de streek over de IJssel. Hij stierf tussen 770-775 en werd begraven in een door hem gebouwd kerkje in Deventer. Hij is ook de patroon van Deventer. Met Lebuinus hebben we in Hengelo een eigen streekheilige als patroon, ook al kwam hij oorspronkelijk niet uit deze streek. Lebuinus was een van die Engelse monniken die het ideaal van het rondtrekken om het evangelie te verkondigen, de peregrinatio, in de praktijk wilde brengen. Als zodanig komt hij in het voetspoor van Willibrord en Bonifatius naar de Lage Landen. Van Gregorius, de toenmalige, officieuze, bisschop van Utrecht, ontvangt hij de zending om onder de Saksen in het gebied ten Noord-Oosten van de IJssel het christendom te verbreiden. Gregorius was van merovingische adel, opgegroeid aan het hof van Karel Martel, en abt van het domklooster in Utrecht.
Onze relieken zijn afkomstig uit de Broederenkerk in Deventer, ofwel de RK sint Lebuinus, niet te verwarren met de Grote of Lebuinuskerk van de protestantse gemeente in Deventer. In de sint Lebuinus berust het grote reliek, het stoffelijk overschot, van onze patroon die tot een derde generatie Angelsaksische verkondigers behoorde. In de grote Lebuinuskerk bevindt zich nog, aan het oog onttrokken door het orgel, een geschilderde middeleeuwse afbeelding van Lebuinus als verkondiger van het geloof.
Zijn relieken hier verbinden ons met de wolk van getuigen die voor ons leefden en met de verkondigers van ons geloof. Zij staan symbool voor de kerk van alle tijden en plaatsen, de gemeenschap van heiligen, een kerk van levenden.

 

We zeggen wel eens dat de kerk van nu rust op de schouders van hen die voor ons waren. Dat geeft het belang aan van traditie, van geloofsoverlevering en –overdracht en daarmee ook van de kerk als zodanig, die deel uitmaakt van die traditie. Wij komen niet uit de lucht vallen. Wij krijgen het geloof aangereikt. Of we dan ook tot geloof komen en in het geloof blijven is een andere kwestie die met genade van doen heeft. 
In die traditie staan grote namen zoals Paulus bijvoorbeeld, en Augustinus en in de Lage Landen ook Willibrordus. En ook minder grote namen, zoals onze Lebuinus. Maar in de praktijk van alle dag vindt het overgrote deel van de geloofsoverdracht plaats door hen die we niet met naam terugvinden in de geschiedenis. Het zijn de toegewijden, de stillen in den lande die we bezingen in lied 700 van het gezangboek. De gelovigen van alle dag: vrijwilligers, vaders en moeders, pastors, de stille bidders en de geduldigen, de volhouders, de inspirerende mensen in onze omgeving. 
Wat geloof inhoudt hebben we van horen zeggen, uit geloofsverkondiging, maar wat het in de praktijk betekent moeten we hebben van mensen die ernaar leven. Dat is bij elkaar het getuigenis. Laten zien wat je doet en vertellen waarom je het doet.

 

Verkondiging in die brede zin van het woord is iets van alledag en moet dat ook zijn, wil het geloofwaardig en waarachtig zijn. Geloof is geen theologisch construct, maar geleefde werkelijkheid.

Geloof wordt middels het Levend Woord gewekt door de werkzaamheid van de heilige Geest. Die Geest is zowel werkzaam in de Schrift als in de Traditie van de Kerk. Deze vier realiteiten (Gods Woord, de Geest, de Schrift, de Traditie) zijn op elkaar betrokken in een bepaalde dynamiek van geloofsverstaan. Een van de discussiepunten tussen de christelijke kerken is gelegen in de positie van de Schrift en die van de traditie. In de katholieke opvatting is de openbaring niet alleen gekoppeld aan de Schrift, maar ook aan de welbegrepen traditie, als bron van geloofsverstaan. Het lijkt erop dat die klassieke (en vermeende) tegenstelling tussen ‘Schrift en Traditie’ verschoven is naar een nieuwe verhouding. Namelijk die tussen ‘Schrift en Traditie’ enerzijds en het voortdurende hermeneutische proces (proces van duiding) waarvan zowel Schrift als Traditie afhankelijk zijn voor hun functioneren in een actuele context. De kerk is immers de hermeneutische gemeenschap, dat is de legitieme verstaansgemeenschap waarin beide telkens opnieuw worden geïnterpreteerd en geactualiseerd. Traditie is nu juist die beweging in de tijd die het geloof telkens opnieuw interpreteert en toegankelijk maakt en vertaalt naar de omstandigheden en de mensen van nu. De kerk moet zich telkens weer als het ware uitvinden. Traditie, bekering en hervorming horen bij elkaar en bij de kerk.  Zonder dat raakt het geloof gestold, versteend en op den duur ontoegankelijk. We moeten erkennen dat ook de Schrift zelf het product is van een dergelijke interpretatiegeschiedenis. De vraag is alleen hoe je daar op een goede manier mee omgaat.

De opdracht om het Godsvolk bijeen te brengen, zodat het een waarachtig licht voor de volken kan zijn; en de opdracht om alle volken tot leerlingen te maken wijzen naar een van de fundamentele opdrachten van de kerk, als sacrament van eenheid. De katholiciteit van de kerk is af te meten aan de mate van haar bereidheid om die eenheid te bevorderen. Een eenheid die niemand a priori buitensluit. De opdracht om bijeen te brengen wat verstrooid is geldt exemplarisch voor het Godsvolk, maar betreft uiteindelijk alle mensen. 
Die eenheid en universaliteit met betrekking tot de menselijke gemeenschap zijn fundamentele bijbelse begrippen die op gespannen voet staan met de in onze samenleving geldende maximale ruimte voor de individuele vrijheid die op een bepaalde manier solidariteit en gemeenschap ondermijnt. 
Het is voor ons daarom misschien wel moeilijk om te geloven in een waarheid die ons allen insluit. Niet als in een keurslijf, maar als een bestaanswaarheid die ons allen verbindt.
We geloven immers dat mensen voor elkaar geschapen zijn tot steun en behoud. En in de christelijke leefwijze wordt christelijke waarheid gekoppeld aan waarachtigheid en solidariteit. Orthodoxie is verbonden met juist handelen. Daarom is de diaconale dienst van de kerk, als liefdesdienst aan de wereld, het uiteindelijke criterium voor haar waarachtigheid en haar in waarheid in de wereld zijn. 
Het zal moeten blijken in hoeverre de kerk erin slaagt eenheid en verzoening tot stand te brengen, niet alleen in haar eigen gelederen, maar ook voor de mensheid als geheel. Waarheid, in deze existentiële zin, is wezenlijk een praktische zaak die in dit geval niet dogmatisch is, maar alles heeft te maken met een zich opofferende dienstbaarheid die solidariteit en gemeenschap tot stand weet te brengen.  Kerk van Christus zijn en ethiek hebben van alles met elkaar te maken. De kerk is ook een ethische gemeenschap en haar onderscheidingsvermogen is belangrijk voor de toekomst van de mens en de schepping. De radicale solidariteit met de wereld en haar nood aan verlossing is een van de fundamentele aspecten van katholiciteit, die spreekt van Gods onvoorwaardelijke verbondenheid met de hele mensheid en heel de schepping. Wij zijn niet kerk voor onszelf, maar ten dienste van de mensengemeenschap, de wereld.

Met dat al staan we in de lange traditie van het Godsvolk en de belofte van het verbond. De opdracht van het godsvolk Israel om een licht te zijn voor de volken klinkt ook door in de missie van de kerk om een licht te zijn voor de wereld. Beide staan in dienst van Gods presentie in de wereld en de vervulling van zijn belofte. Niet alleen voor het Godsvolk zelf, in welke beperkende afbakening dan ook, maar voor de hele mensheid. Gods liefde omsluit immers al zijn schepselen. Het godsvolk, de kerk moet daarnaar verwijzen en ook zelf die openheid voor de wereld en voor mensen, wie zij ook zijn, hebben. De verrijzenisopdracht om alle volken tot leerlingen te maken zouden we dan ook niet moeten verstaan als een toe-eigening van mensen binnen het geloof, maar als een opdracht om te getuigen van Gods liefde voor alle schepselen. Dat verandert het verkondigen van de Waarheid van een loutere woordverkondiging in een waarachtig dienstbetoon aan de verlossing van de wereld, in het bevorderen van de eenheid. We mogen niet stoppen tot Gods redding reikt tot de einden der aarde. Dat is geen religieus kolonialisme, maar dienst aan het diepste verlangen van iedere mens naar vrede, geluk en vervulling. Daarvoor moet je elkaar nabij zijn, real life, real time. Ook al reikt ons woord met één druk op de knop tot het einde van de aarde, we moeten aan den lijve ervaren en er met hoofd hart en handen van getuigen. Amen.

 top


Overweging 03 november 2019
in Gods licht

Lezingen: Wijsheid 3, 1-9; Openbaring 7, 2-4. 9-17; Matteus 5, 1-12.
De jongste aflevering van “De Oud Katholiek” heeft twee voorpagina’s. Een met de titel “waar zijn de heiligen?” en een met de titel “waar zijn de overledenen?”. Twee vragen die in relatie tot de dagen van Allerheiligen en van Allerzielen voor de hand liggen. Terwijl het antwoord helemaal niet zomaar voorhanden is. 
Over de hele westerse wereld, zeg ik maar even voor het gemak, wordt, in welke seculiere vorm dan ook, iets met de dood gedaan. Op bijna alle christelijke begraafplaatsen worden bloemen ververst, lichtjes gezet. Affiches op bushokjes vragen: “voor wie steek jij een kaarsje op?”. Licht als universeel symbool en verweer tegen de duisternis. In dit geval de duisternis van de dood. Die werkelijk duister is, aangezien we er met onze waarneming en onze kennis niet in kunnen doodringen. Op dezelfde wijze wordt onze kennis van het heelal beperkt door de waarnemingshorizon waarachter we niets kunnen waarnemen. 
Over het begin van de wereld, de oorsprong van de schepping kunnen we alleen speculeren. Dat wil zeggen theoretiseren, zo goed en verantwoord mogelijk uitspraken doen op grond van onze bestaande waarnemingen en ervaringen. 
Maar de dood vormt wezenlijk de horizon, de grens, van ons weten. Maar waar onze kennis op stuk loopt, laat het geloof licht schijnen. 
Het niet weten is het domein bij uitstek van het geloof. Sint Jan van het Kruis prijst de duisternis, want het is maar in de duisternis van het niet zien en het niet weten dat we ons werkelijk kunnen toevertrouwen aan Hem die we niet kunnen zien, maar in wie we wel  geloven. En dat is ook precies wat we in geloof doen ten opzichte van de dood. 
Op de vragen: “Waar zijn de heiligen” en “Waar zijn de overledenen” zouden rationelerwijze moeten antwoorden “dat weten we niet”. Maar gelovigerwijze zeggen we: “zij zijn in Gods hand”.
 
Dit anders wetende geloof zwijgt immers niet. Het getuigt. Paulus schrijft er in verschillende brieven over. In de eerste brief aan de Thessalonicenzen (4, 13vv):’ wij willen u niet in onwetendheid laten over hen die gestorven zijn, zodat u niet bedroefd bent zoals de andere mensen die geen hoop hebben. Want als wij geloven dat Jezus is gestorven en weer opgestaan, dan zal God hen die in Jezus zijn ontslapen, samen met hem meevoeren…..Troost elkaar met deze woorden’.  
En in de tweede Korinthebrief (5, 1vv): ‘Wij weten immers: als ons aardse huis, een tent, wordt afgebroken, heeft God voor ons een woning die niet door mensenhanden is gemaakt, een eeuwig huis in de hemel’.
In het grote gebed bij zijn afscheidsrede in het Johannesevangelie (17, 24) bidt Jezus dat allen die Hem zijn toevertrouwd mogen zijn waar Hij ook is en waar zij de heerlijkheid mogen aanschouwen waarin de Vader Hem laat delen. 
De Wijsheidslezing van vandaag begint met: ‘De zielen van de rechtvaardigen zijn in Gods hand’.

De teksten troosten ons met geloofswoorden. Natuurlijk hebben we verdriet om het verlies van degenen die ons ontvallen en die we elke dag missen. “Ik mis haar tot brakens toe, dagelijks”, zoals Anna Enquist schrijft (in Essentie van het missen, De Tussentijd (2004)). Maar voor ons die geloven, of alleen maar proberen te geloven, is het verdriet, zoals Paulus zegt, niet zonder hoop. Wat God aan Jezus heeft gedaan zal hij ook doen aan hen die in Jezus zijn gestorven. Jezus als eerste uit de doden, voert ook ons mee. Wanneer dit lichaam, dit aardse huis, deze tent van voorlopigheid, onze tijdelijke woning afgebroken wordt, staat er een echt huis voor ons klaar in de hemel. Jezus zelf bidt voor ons dat wij zullen zijn waar Hij ook is. 
Het geeft geen antwoord met betrekking tot de exacte coördinaten van de plek waar wij zullen zijn. We zullen het niet via een geavanceerd GPS of TomTom vinden. Maar het maakt ons duidelijk dat onze plaats is bij God, waar en hoe dat ook is. Dit te mogen geloven geeft ons zekerheid genoeg omtrent waar wij zullen zijn, samen met die ons in geloof zijn voorgegaan. Zij daar, wij hier, verenigd in Gods liefde (zie gezangboek 701, Voor alle heiligen). In die liefde worden wij geheiligd, geheel van God gemaakt, wie we ook zijn, door ons verlangen naar die liefde. Het is immers ons verlangen dat ons met God verenigt, zoals het Gods verlangen is dat Hem verenigt met ons. En wie Hem wel of niet waardig zijn is niet aan ons.

In een van de gebeden van de liturgie voor de overledenen (kerkboek blz. 594) staat: Berg al onze gedachten over de gestorvene en over onszelf in de kennis van uw goede wil met hem/haar en ons”
Een prachtige zin die zegt dat we alles wat we ook maar van de overledene vinden of denken, toevertrouwen aan de goede wil van God. Die goede wil van God is zijn verlangen naar het goede, zijn wil om het goed te maken. Kortom zijn genade, zijn liefde voor ons, die aanvult wat aan ons ontbreekt. Zoals liefde dat altijd doet.
Een voltooid bestaan is dus altijd voor ons, gelovige mensen, een door Gods liefde voltooid bestaan. Wij kunnen ons leven niet voltooien. Wij kunnen alleen proberen te leven in het bewustzijn en in het licht van onze voltooiing. In het getuigenis van het geloof dat we onze voleinding vinden in de Eeuwige, die aan de oorsprong staat van ons bestaan en ons leven bergt in zijn liefde en zijn trouw. Zo is de dood geen einde. Dat is het voor onze ogen wel, maar niet voor God. Dit is niet eenvoudig te geloven, laat staan te doorgronden. Ons denken, ons voelen lopen letterlijk dood op de dood. We kunnen er niet in doordringen. Behalve dan met ons geloof. Ons geloof gaat tot in het graf en ziet de Opgestane. Hij is het teken van hoop voor ons en van de trouw van Godswege. Het teken dat ons bestaan radicaal bevestigd wordt, in al zijn aspecten, door Gods liefde, door zijn goede wil.

We weten niet wie we zijn in de ogen van de ander, laat staan in Gods oog. We kennen niet eens het geheim van ons leven. Maar we geloven dat we kinderen zijn van de Allerhoogste en bestemd tot heelheid. Is er dan uitzicht voor de ontelbaren en namelozen die dagelijks lijden? Is er gerechtigheid? Jezus prijst juist hen zalig. Hij geeft perspectief aan wie lijden en verdrukt worden. Gods belofte zegt ons toekomst aan. Voor onze wereld, voor ons samen en voor ieder van ons. Waar wij geen uitzicht zien, biedt Hij een weg naar leven. Er is een plaats, bij God, waar alle tranen gewist worden, waar verkwikking is uit de waterbronnen van het leven, waar niet de dood heerst maar het leven en wel in overvloed. De trouw van God verplicht zich aan het werk van zijn handen om te doen wat zijn liefde voor ons verlangt.

In het prachtige tafelgebed “Gij die weet” van Huub Oosterhuis komen de volgende woorden voor:

“Gij toetst ons hart en Gij zijt groter dan ons hart; op elk van ons houdt Gij uw oog gericht; en niemand of hij heeft een naam bij U, en niemand valt of hij valt in uw handen, en niemand leeft of hij leeft naar U toe.

Als Gij hem hebt gered van de dood, God, als hij dood en begraven, toch leeft bij U, redt dan ook ons en houdt ons in leven, haal ook ons door de dood heen, nu en maak ons nieuw, want waarom híj wél, en waarom wij niet? Wij zijn toch ook mensen.”

Voor zo’n bede kan God niet onbewogen blijven. Dit broze en weerloze bestaan, dit onvast bestand, neemt Hij op en bergt het waar het hoort, in zijn licht, in zijn liefde.

Allerheiligen en Allerzielen te vieren leert ons om de dood te zien in het licht van het leven en het leven in het licht van de eeuwigheid. Dat is niet zo simpel, want het betekent een andere blikrichting dan we gewend zijn. 
Meestal zien we het leven in het licht van de dood en de dood in het licht van de eeuwigheid. Ik zou zeggen: “fout, fout”.  Ons leven is al verlost en de dood is al overwonnen. We zouden de dood moeten bezien in het licht van het leven en ons leven in het licht van de verlossing. 
Doordat ons leven is gewild en gezegend heeft het eeuwigheidswaarde. Ons leven is in alle eeuwigheid geleefd. Het zal nooit niet geleefd zijn. Maar als we  naar ons leven kijken, zien we vaker de tijdelijkheid dan de absoluutheid. 
Het unieke en eenmalige van ons leven geven het een onherhaalbare heiligheid. Dit leven zal in alle eeuwigheid zijn geleefd en in alle eeuwigheid bewaard zijn.

Gods trouw is daarvan de garantie. Ons leven staat nooit onder het “memento mori”, het “gedenk te sterven” . Maar onder het “gedenk dat u leeft”. 

Weten dat we leven onder het aspect van de eeuwigheid, onder de belofte, mag ons het vertrouwen  geven dat we een gemeenschap van levenden vormen met ieder die ons is voorgegaan en na ons zal komen. We zijn een mensengemeenschap van alle tijden. 
Dat neemt niet het verdriet weg, maar het is niet langer een zwart gat. Ons leven is niet voor duisternis geschapen, maar voor het licht.

Moge de Eeuwige die het licht heeft geschapen naar zijn wezen en het leven naar zijn licht, ons bijstaan in de duisternis van de dood, dat ons geloof niet bezwijkt en wij in de ontmoeting met de dood ons geloof in het leven niet verliezen.

De Eeuwige zij geloofd en geprezen. Amen.

 top

 

Overweging 27 oktober 2019, Allerheiligen/Allerzielen
Getekend voor het leven


Lezingen: Wijsheid 3, 1-9; 1Korintiërs 15, 50-58; Matteus 5, 1-12.
Vandaag vieren we het Hoogfeest van Allerheiligen, en we hebben ook goeddeels de lezingen van het feest, maar we staan ook stil bij de gedachtenis van Allerzielen. We lopen wat vooruit op de eigenlijke datum, maar is geloven niet juist vooruitlopen op wat nog niet is? Allerheiligen en Allerzielen zijn niet voor niets dicht bij elkaar gehouden. We gedenken immers dat deel van de gemeenschap van de heiligen dat ons in geloof is voorgegaan. En ook niet voor niets doen we dat aan het begin van de laatste vier weken van het kerkelijk jaar. Een periode die start met de gedachtenis van hen die ons zijn voorgegaan en eindigt met de zondag van de voleinding, de gedachtenis van de definitieve doorbraak van het Godsrijk. Daarna breken de vier weken aan van de voorbereiding op de geboorte van het nieuwe leven. De mensen die we vandaag gedenken verwijzen naar dat voltooide en vernieuwde leven van het Godsrijk en vertegenwoordigen dat naar ons toe in de gestalte van hoop.
Allerheiligen staat hoger in rang op de liturgische kalender. Het is echter mijn ervaring dat de beleving van Allerzielen voor ons sterker is. En dat is niet verwonderlijk. Heiligen staan wat verder van ons vandaan, maar onze doden dragen we bij ons.
Soms leven we langs de contouren van de leegte die zij in ons bestaan hebben achtergelaten. We zoeken en vragen naar antwoorden die niet gegeven worden. We houden ons bezig met de dingen van de dag of met van alles en nog wat, zodat het gemis niet alleen maar pijn doet. Iedereen, gelovig of niet gelovig, moet zich verhouden tot de dood en daardoor ook tot de betekenis van het leven. 

Zonder geloof staat het leven in het teken van de sterfelijkheid en is de dood daar de bevestiging van. In de gelovige beleving is de dood echter geen punt achter een kortstondig bestaan, maar op zijn minst een vraagteken. Een vraagteken als uitdrukking van de openheid naar het initiatief van God. Dat is het initiatief van de belofte en door deze belofte staat ons leven onder het aspect van de eeuwigheid en de dood in het teken van het leven.
Nee, klip en klare antwoorden worden ook de gelovige niet gegeven, maar woorden wel. Woorden die duiden, woorden die bemoedigen, die troosten en perspectief bieden. Door die woorden weten we ons deel van een verhaal te zijn. Het verhaal van God met ons en van allen die daarvan getuigen.

En zo lezen we ook vandaag uit het grote verhaal, verbonden met die wolk van getuigen die ons zijn voorgegaan. Om inzicht te krijgen in de betekenis van ons leven en daardoor getroost en gesterkt te worden.
We weten uit eigen ervaring dat zachtmoedige mensen die rechtvaardig in alles proberen te leven niet altijd de meest succesvolle mensen zijn. Vaker moeten zij wijken voor hen die erop uit zijn om te heersen, die net even eerder bij het buffet van het leven komen en er de beste hapjes van nemen. Het is in onze ogen niet rechtvaardig dat wie netjes en een beetje bescheiden probeert leven, vaak het onderspit delft. Eigenlijk leggen zij de onrechtvaardigheid van onze samenleving bloot. De tekst van het boek Wijsheid probeert zich met die ogenschijnlijke onrechtvaardigheid uiteen te zetten. Het stelt dezelfde vragen als wij: “hoe kan het dat de rechtvaardige in armoe sterft en dat de onrechtvaardige zich van geen kwaad bewust is?” Wijsheid duidt op een diepere structuur van rechtvaardigheid door te zeggen dat de zielen van de rechtvaardigen in Gods hand zijn. Zij verkeren, anders dan de onrechtvaardigen, in een vrede, een shalom,  die hun hele bestaan omvat. 
Wanneer er over de zielen van de rechtvaardigen gesproken wordt, worden we eigenlijk een beetje op het verkeerde been gezet. Wij verstaan onder ziel dat immateriële van ons bestaan dat mogelijk onsterfelijk is en dat van God is. Hier wordt veeleer bedoeld dat wat iemand maakt tot wie die is, de persoon, de identiteit. Maar ook wel staat het begrip voor leven als zodanig. We lezen dus: ‘Het leven en de persoon van de rechtvaardige zijn in Gods hand’. Het is die hand die de rechtvaardige behoedt en draagt. De rechtvaardige is rechtvaardig juist doordat hij niet wordt aangetast in zijn persoon door het onrecht dat hem omringt en dat hem overkomt. Hij blijft wie die is, een tzaddik, een rechtvaardige. Naar de Joodse overtuiging zijn het ook de rechtvaardigen die een plaats hebben in het uiteindelijke oordeel over de wereld. Sommigen geloven dat de rechtvaardige in zijn gebed een directe toegang heeft tot de Eeuwige. De rechtvaardige, kortom, is een heilige. Niet doordat hij is heiligverklaard, maar doordat hij leeft in een voortdurende intieme omgang met God. Hij verkeert met God. Hij beantwoordt aan het gebod dat aan het hele godsvolk is gegeven: ‘Wees heilig, want Ik, de Heer uw God, ben heilig’. Ditzelfde woord horen we terug bij Paulus in de benoeming van de eerste christenen als de heiligen. 
Een heilige, rechtvaardige levenswandel is voor ieder van ons het zichtbare teken dat je leeft in het verbond. Dat leven is geborgen in God. Zo’n leven staat hier al gericht op het bedoelde en uiteindelijke Leven. Zo’n leven heeft toekomst, ook al wordt het getekend door verdriet en lijden.

Om precies die toekomst van leven gaat het ook in de Bergrede waar we een zeer bekend deel van lezen, de zogenoemde zaligsprekingen. Het staat helemaal aan het begin van de Bergrede. Jezus overvalt bijna zijn toehoorders met deze ongehoorde woorden. Het gaat over mensen die lijden onder de last van hun bestaan. Mensen die ogenschijnlijk geen leven en geen toekomst hebben. Die in de ogen van anderen door God verlaten lijken te zijn en verre van gezegend. Zij ontvangen een zegen als balsem op hun wonden.
Voor hen klinkt uit de mond van Jezus de stem op de berg die, aan de vooravond van de bevrijding uit de slavernij in Egypte, zegt: “ik heb de ellende van mijn volk gezien”. Hij vertolkt Gods barmhartigheid die zich het lot van zijn mensen aantrekt en zich naar hen toebuigt. 

Een zaligspreking zou je in dit verband kunnen opvatten als een zegening. Iets goeds uitspreken over iemands leven. Maar de betekenis van zalig gaat toch iets verder. We weten in het algemeen niet zo goed raad met het begrip en kennen het hoofdzakelijk in de betekenis van lekker of heerlijk. We zeggen het ook wel van mensen (een zalig mens) en dan bedoelen we een leuk spontaan hartverwarmend mens. Maar met de religieuze betekenis hebben we meer moeite.

Het begrip zalig in de zaligsprekingen heeft met toekomst en leven te maken. Het wordt in psalm één gezegd van de mens die niet het slechte pad kiest, maar het woord van de Heer dag en nacht overweegt. En dan komen we eigenlijk weer uit bij de rechtvaardige.
Zalig en heilig is dat wat gericht staat op Gods toekomst, op het heil van mensen, is wat het leven bevordert. De kracht van de woorden van Jezus is dat Hij met groot gezag leven aanzegt aan mensen bij wie het leven stagneert en wordt belemmerd.

Durven wij ook zo naar ons leven te kijken, wanneer het ons tegenzit? Durven we de woorden leven en toekomst te zeggen in het zicht van de dood? Durven we erop te vertrouwen dat in de zaligsprekingen ook ons leven wordt gezegend en gezegeld? Kunnen we onszèlf lezen in de armen van geest, in hen die treuren, in wie uitzien naar vrede en gerechtigheid, in de zuiveren van hart? 
De zaligsprekingen gaan immers ook over ons. Ons wordt temidden van de gebrokenheid en de onafheid van ons bestaan toekomst van leven aangezegd. Wij worden getroost met de belofte dat wij niet voor de dood, maar voor het leven bestemd zijn.

En in het vervolg daarvan. Durven wij deze woorden te laten klinken in onze wereld? Als zij voor ons gelden, waarom dan niet voor onze medemensen? Wat zou het betekenen wanneer we ze uitspraken in Nigeria, op de Middellandse zee, in Syrië en in Irak? Wat, wanneer deze woorden zouden klinken onder de daklozen in de verlaten tunnels van New York en temidden van de dakloze zwerfkleuters onder de viaducten van Mumbai? Wanneer ze gezegd werden in vluchtelingenkampen? 
Zouden we ze  geloofwaardig vinden? Zouden we ze geloofwaardig kunnen maken door onze inzet om het aanzien van de wereld te veranderen? Door te leven als heiligen, zaligen, rechtvaardigen, dat wil zeggen in diepe verbondenheid met het Woord van God, dat in de eerste plaats een woord van licht en van leven is voor hen die daarvan beroofd lijken.

In navolging van Jezus zijn wij dat licht der wereld. Bemoedigd door de woorden van Paulus: “geliefde broeders en zusters, weest standvastig, onwankelbaar, steeds uitmuntend in het werk van de Heer, en weet dat uw arbeid niet zonder vrucht is in de Heer”. Zalig zijn wij die genodigd zijn aan de maaltijd des Heren waarin ons het leven wordt aangereikt als een uitnodiging en oproep om dat leven, waaraan wij zelf nood hebben, door te geven aan wie er nood aan heeft. Als zodanig geven wij van onze eigen nood en behoefte en armoede. Zo worden wij zalige, heilige mensen die een zegen zijn voor de wereld waarin wij leven. Amen. 

 TOP

 

Overweging 20 oktober 2019 
gevecht op leven en dood

Lezingen: Genesis 32, 23-32; 2Timoteus 3, 14-4, 5; Lucas 18, 1-8.
Ieder die al wat langer meegaat in het leven weet dat het soms een hele strijd kan zijn om staande te blijven. Maar ook heel veel jongeren worstelen om een plek in het leven te vinden. En iedereen, van welke leeftijd ook, moet leren zich te verhouden tot de vragen die het bestaan oproept, en moet een antwoord zien te vinden op de soms martelende onzekerheid of het allemaal wel zin heeft en betekenis, alles wat we te verduren krijgen.

Een poos geleden had ik een gesprek met een ouder echtpaar. De ene partner dementerend, maar stabiel, en de ander recentelijk getroffen door een serie van kleine herseninfarcten en TIA’s. Het is duidelijk dat hij daardoor de greep op zijn leven kwijtraakt. Hun bestaan kalft af en zij leven in de overblijfselen van hun verleden. Het behang is verkleurd, net als hun vergrijsd bestaan. De meubels waren ooit nieuw en fris, net als hun eigen leven, toen zij een nieuwe toekomst begonnen in een nieuw huis en een nieuwe stad. Die toekomst is vergleden tot verleden en tot een ogenschijnlijk uitzichtloos heden. Het bestaan van glans ontdaan, maar dag aan dag te leven.

Zo hoeft het natuurlijk helemaal niet te zijn en ik ken gelukkig tal van voorbeelden van het tegendeel, maar in hun geval is het wel zo.
Het ligt misschien voor de hand om nu het onderwerp van een voltooid leven aan te snijden. Maar dat kwam in het gesprek helemaal niet aan de orde. Die gedachte kwam niet eens bij hen op. Er werd bij herhaling door de man een indringende vraag gesteld. “Waarom moet dit nu gebeuren? Het was al moeilijk genoeg met die dementie en nu dit er nog bij. Waarom laat God dit gebeuren? We hebben het altijd zo goed gehad en onze best gedaan. We konden altijd naar de kerk. We hebben altijd netjes geleefd en nu dit. Waarom toch? Ik weet wel dat God dit niet doet, maar toch…”. Het zijn herkenbare en martelende vragen waar ik als pastor ook geen antwoord op heb. We kunnen alleen samen zoeken naar een weg.


Ook al weten we dat God zo niet is, zien we Hem met dit soort vragen toch als een soort onrechtvaardige rechter die ons straft en bezoekt waar wij het niet verdienen. En we bestoken God met onze vragen, omdat we het leven als onrechtvaardig beschouwen en God daarvoor verantwoordelijk stellen. We willen dat ons recht gedaan wordt. 
We vinden het moeilijk om te leven met de imperfecte staat van ons bestaan wanneer het onszelf betreft. We weten dat er oorlog is, dat er vluchtelingen zijn, ziekte en dood. We worden erdoor geraakt en zijn betrokken. Maar het betreft niet onszelf. Want dan wordt het anders. Wanneer ònze kinderen onder het puin liggen, onze partner kanker heeft, wij geen cent hebben om van te leven, wij zelf stervend zijn. Het kan iedereen overkomen, maar toch vragen we: waarom overkomt het mij? 

Het slaat het beeld aan gruzelementen dat we hadden van het leven in de dagen dat het ons goed ging. We meenden wellicht een stilzwijgende overeenkomst met God te hebben. Misschien dachten we wel begenadigd te zijn. Hoe moeten dan, binnen zo’n opvatting, de slachtoffers van het leven zich voelen, zij die gedwongen zijn te leven in de hoek waar steeds de klappen vallen?


Elke waaromvraag, in het ongewisse uitgesproken, is een poging om greep te krijgen op het leven. Om dat wat ons overkomt hanteerbaar te maken, in te passen in ons denken en onze emoties, en op te kunnen nemen als deel van ons bestaan. Daarom mogen en moeten we die vraag ook blijven stellen, tot vervelens toe. En misschien tot wanhoop van onze omgeving. De waaromvraag roept God en het leven ter verantwoording. Tegelijkertijd stelt het ook een vraag aan de wijze waarop we tot dan toe naar het leven keken. We zullen waarschijnlijk geen pasklaar antwoord krijgen, en ook niet het antwoord dat je verlangt wanneer je de vraag voor de eerste keer stelt.  Maar gaandeweg verandert er wel iets. Elke keer dat je de vraag stelt en erover praat gebeurt er wat. Telkens verschuift er iets, al zou je het niet kunnen benoemen. Tot je de vraag niet meer stelt, omdat je het kennelijk een plek hebt gegeven. De vraag verandert niet de omstandigheden, maar verandert jou. Je wordt een beproefd, een gelouterd mens (beschadigd misschien, maar toch, op een andere manier, heel).
Dit is het gevecht met God dat iedere gelovige, of ieder die wil blijven geloven, op enig moment voert. Het heroïsche gevecht van Jakob die strijdt in de nacht met een man, een engel, met de aanwezigheid van God. Het gevecht om licht op de grote vragen van het leven te krijgen vindt plaats in het donker.


Ik vind het een buitengewoon intrigerend gegeven dat de naam en daarmee de religieuze identiteit van een volk wordt aangeduid als de man, de mens, die met God vecht, want dat is de betekenis van de naam Israël. Dat zegt heel veel over de verbondsrelatie. Een beetje badinerend zou je kunnen zeggen dat het geen vechtscheiding is, maar een vechthuwelijk. Geen gevecht overigens als kat en hond, maar als inzet voor het behoud van de relatie. Met elkaar voor elkaar vechten. Zoals je wel eens hoort zeggen: “Het is niet gemakkelijk, maar we knokken ervoor”. 
Het gaat immers niet om vijandigheid, maar om liefde. God respecteert de eigenheid van zijn uitverkoren volk zozeer dat hij de ruimte biedt om met hem te vechten. Niet als onderhorige, maar als gelijke. Een partner in het verbond die sterk is en niet door hem wordt overmeesterd. Het is de uitnodiging om  in de verbondenheid de eigen identiteit te bewaren en telkens weer te hervinden. De inzet is niet om dezelfde te blijven die je was, maar om te groeien en in de veranderde omstandigheden telkens weer jezelf te vinden in verbondenheid met elkaar. Met inzet van alle beelden en verwachtingen die je van elkaar hebt en had. Dat je daardoor getekend wordt ligt in de lijn daarvan. 
Zo gaat het in een huwelijk, zo gaat het in het leven, zo gaat het ook in de relatie met God.


Het gevecht van Jakob duidt erop dat voor Israel de relatie met God nergens en nooit vanzelfsprekend is. Die moet telkens weer bevochten; in de woestijn, in Kanaan, in ballingschap, in hongersnood, in oorlogsomstandigheden en pogroms, in voor- en tegenspoed, een leven lang. 
En zo geldt het ook voor ons. Of we nu jong zijn en vol vragen over dat spannende leven, of ouder en met de nodige teleurstellingen. In de verschillende fases van ons leven en doorheen de veranderende omstandigheden groeien we als mens; we veranderen en daarmee veranderen ook onze kijk op God en onze relatie met God. Wanneer we blijven steken in de beelden uit onze jeugd, komen we als volwassenen in geloofsproblemen, of we worden nooit religieus volwassen.

Het gevecht met God vindt plaats in de nacht, wanneer ons leven donker is. Daarom, zegt Augustinus, moeten we investeren in onze relatie met God zolang het dag is. Zo bouwen we als het ware een reserve op van dankbaarheid, leggen een fundament onder onze relatie voor als het ons slecht gaat en we minder in staat zijn om te bidden.

Het is opmerkelijk dat de naam van God in de tekst niet wordt genoemd. Wie God is wordt nooit ten volle geopenbaard. Het noemen van zijn naam zou hem vastleggen, bepalen door het moment.  In de relatie met God blijft altijd ruimte voor ontwikkeling, voor het andere dat zich voordoet en waarin God ons op nieuwe wijze verschijnt. Maar Jakob wordt wel een ander mens. Hij ontvangt een nieuwe naam. Niet langer is hij de bedrieger, degene die zijn broeder bij de hiel greep, de betekenis van de naam Jakob, en die hem zijn erfdeel afhandig maakte; hij is nu de vechter met God geworden. Hij heeft zich aan hem overgegeven en is door hem geraakt aan de heup. Hij gaat voortaan mank. 
Niemand kan verwachten ongeschonden door het leven te komen. Ook in de strijd met God om de zin en de betekenis van het bestaan lopen we littekens op. Maar daardoor worden we niet minder heel, integendeel. De mens in wie het leven zijn sporen achterlaat heeft een grote gaafheid en schoonheid. 
We leven in een imperfecte wereld en we kunnen niet anders dan ons tot die wereld verhouden en dit leven te leven zoals het zich aan ons voordoet. Dat tekent ons, of we willen of niet. Van belang is dat we onszelf bewaren en telkens hervinden. Dat we onze verbondenheid met God niet verliezen in de strijd om het bestaan. Dan verliezen we immers ons anker in de hemel, onze hoop, het perspectief.

Ik noemde het gevecht van Jakob heroïsch. Maar dat geldt niet alleen voor Jakob. Het geldt voor ieder van ons. Ook wij zijn israel, de mens die met God strijdt, om antwoord te krijgen op het waarom en waartoe van ons leven, om te begrijpen wie en wat God voor ons is. Niet alleen bij mooi weer, maar vooral in storm en regen. Daarbij sneuvelen godsbeelden en komen nieuwe op. Niet de beelden zijn belangrijk, maar dat we niet loslaten is belangrijk. We moeten God blijven aankijken en ons niet afwenden, tot hij ons een nieuwe naam geeft.  Tot de dag voor ons is aangebroken en het licht voor ons wordt.  De morgen van een nieuwe dag, een nieuwe schepping, begin van nieuw leven. Ons leven zelf is immers pniel, de plaats waar we God van aangezicht tot aangezicht aankijken tot hij zich aan ons onthult. We kijken hem aan en blijven hem aankijken; niet om in die aanblik ten onder te gaan, maar juist om in leven te blijven. Amen.
 top 


Overweging 13 oktober 2019  

Dankbaarheid  
Lezingen: Ruth 1, 1-19a; 2Timoteus 2, 8-15; Lucas 17, 11-19.
Het besef dat we ten diepste geen aanspraken kunnen doen gelden op het leven maakt ons een stuk ontvankelijker. Het opent ons voor dankbaarheid en bevrijdt ons van de vanzelfsprekendheid waarmee we allerlei eisen aan het leven menen te kunnen stellen. En daarmee ook van schuldgevoelens over wat er in ons leven buiten onze wil gebeurt. En voor een deel ook van de boosheid en de verontwaardiging over wat ons overkomt. En van de pijn die voorkomt uit verzet tegen het onveranderbare.

Dat lijkt een nogal passieve levenshouding; ook lijkt het erop dat daarmee het kwaad wordt goedgepraat, maar dat is niet zo en het is zeker niet de bedoeling. Wat kwaad is moet ook zo benoemd worden en het onrecht dat mensen elkaar aandoen moet aan de kaak worden gesteld. Het verschuift wel de aandacht van wat ons overkomt naar hoe we ermee om gaan, naar wat ons antwoord is op wat er in ons leven en in de wereld gebeurt.

We leven niet in een wereld waarin God zonder meer voorhanden is. Integendeel. Het wereldbeeld van de bijbel waarin Gods goedertierenheid en gerechtigheid, in straf en nabijheid, zo duidelijk lijken is niet het onze. In onze wereld, en in ons wereldbeeld,  herkennen we deze kwaliteiten niet. God vertoont zich niet in de wereldgeschiedenis. De geschiedenis gezien als het totale handelen van de mensheid binnen het kader van zijn natuurlijke leefomgeving. En het is juist in het handelen van mensen dat God tot aanzijn komt in de wereld.

Tegelijkertijd valt God daar nooit mee samen en blijft God het handelen van mensen uitdagen. Wanneer we ons leven in het licht van God bezien blijft de vraag naar zin en betekenis, naar recht en richting altijd open, zodat we er telkens opnieuw invulling aan kunnen en moeten geven. De betekenis en zin van ons bestaan en van processen en gebeurtenissen in onze wereld, zijn, in het licht van God, nooit afdoende beantwoord. Met andere woorden ook die worden gaandeweg en al handelend zichtbaar als antwoord op de vragen die onze bestaanswerkelijkheid aan ons stelt. Zij staan niet van tevoren vast, hooguit in een abstracte, theoretische zin. Zij worden pas zichtbare werkelijkheid in het antwoord dat we geven, het antwoord dat we zijn.


Zo is het ook in de teksten die we lazen. Lucas vertelt ons over tien melaatsen die gereinigd worden. De negen houden zich bij het gegeven dat zij kennelijk niet als gave zien van godswege. Zij lijken opgesloten in zichzelf.  Slechts één keert zich om God te danken en de eer te geven. In zijn dankbaarheid en eerbetoon verwijst hij naar God als gever van heil, genezing, heelwording. Zijn handelwijze verhoogt de naam van God in de wereld. En hij is nog wel een Samaritaan, die als vreemdeling wordt beschouwd. Ook in de niet ten volle Jood, ook in de vreemdeling kan God zichtbaar worden.

Meteen na het verhaal vragen farizeeën wanneer het koninkrijk zou komen. Jezus zegt daarop dat het koninkrijk niet zo komt dat je het zou kunnen aanwijzen, maar dat het juist binnen ons bereik is. Dat wil zeggen binnen het bereik van ons menselijk handelen en onze menselijke mogelijkheden. Binnen het bereik van onze omgang met de wereld. En dan om het te openbaren, niet om het te voltooien.

In de eerste lezing horen we ook iets over een vreemdeling, twee vreemdelingen eigenlijk. Het is uit het boekje Ruth. Het telt maar vier hoofdstukken, dus het is gemakkelijk eens een keer in zijn geheel te lezen. Het gaat, zou je kunnen zeggen, over hoe de vreemde eigen wordt. Noömi is als vreemdeling met haar man Elimelech (d.i. mijn God is koning) in Moab gekomen wegens een hongersnood in Juda. Haar man sterft; haar zoons, die met Moabitische vrouwen getrouwd zijn, sterven kinderloos. Noömi wil terug naar Juda, naar Bethlehem in de velden van Efrata, waar zij vandaan komt. Intussen heeft zij een innige relatie opgebouwd met haar schoondochters. Als oorspronkelijk vreemdelinge is zij geheel ingeburgerd. Thuisgekomen zal zij zich bij haar familie moeten voegen en afhankelijk zijn van hun goedgunstigheid. Zij wil dan ook haar schoondochters terug laten gaan naar hun familie, zodat zij nog toekomstkansen hebben. Maar Ruth wil haar niet alleen laten en trekt met haar mee om op haar beurt als vreemdeling in Israel te gaan leven. Een waagstuk waarbij zij haar lot en leven geheel met dat van Noömi verbindt. Aangekomen in Bethlehem voorziet zij in voedsel voor Noömi en zichzelf door de akkers van Boaz, een verwant van Noömi, na te lezen. Volgens een ander gebod is immers de nalezing van een akker voor de arme en de vreemdeling. Boaz begunstigt Ruth en neemt haar uiteindelijk tot vrouw. De vreemdelinge wordt volksgenote door haar trouw. Zij krijgt een zoon, Obed, de vader van Isaï, de vader van David, de voorvader van Jezus. De vreemdelinge als voormoeder van de Messias. Zo kan het gaan. In haar antwoord wordt zij deel van de messiaanse geschiedenis en de wording van het koninkrijk.


In verband met dit verhaal kwam ik in het Liedboek (als nr 816) een tekst tegen van René van Loenen, het gezang ‘Dat wij onszelf gewonnen geven’. Het luidt als volgt: 
Dat wij onszelf gewonnen geven
aan het bevrijdende bestaan,
aan wat ons uitdaagt om te leven.
Dat wij de stille roep verstaan.

Dat wij versteende zekerheden
verlaten om op weg te gaan.
Dat niet de greep van het verleden
ons achterhaalt en stil doet staan.

Omdat de huizen die wij bouwden
geen onderkomen kunnen zijn.
Omdat het bloedeloos vertrouwde
ons achterdochtig maakt en klein.

Dat wat wij hebben ons niet gijzelt,
dat wij van elke dwang bevrijd
naar onbekende plaatsen reizen.
Dat Gij ons onderkomen zijt. 

Het duidt een openbarende levenshouding aan. Dat dit geen passieve houding is wordt duidelijk gemaakt. Er staat immers niet “dat wij ons gewonnen geven” met een punt, maar “aan het bevrijdend bestaan”. Dit geeft aan dat we ons overgeven aan een bestaan dat ons bevrijdt en ook anderen bevrijdt. Ons leven leven als een oproep, een uitdaging (geen challenge!!) om waarlijk en voluit te leven. Dat betekent dat we tegenover wat aan ons gebeurt niet als overwinnaars of veroveraars staan, ook niet als slachtoffers, maar als mensen die het soevereine vermogen hebben om antwoord te geven. Die de stille roep om mens te worden verstaan. 
Dat we ons niet opsluiten in onze zekerheden in de confrontatie met de roep om gerechtigheid en vrede, uit angst voor onze handel en onze bedrijven, hoe belangrijk die ook zijn. Weten dat we uiteindelijk niet veilig wonen in een bedreigde samenleving van mensen, tenzij we elkaar trouw verklaren, ons lot aan elkaar verbinden. Leven in het besef dat wij allen in God onze woning vinden zoals Hij woont in ons. Waar we vanuit liefde en respect ons leven en lot aan elkaar verbinden, daar gloort de Messias.

Ik kan niet anders concluderen dan dat er heil verborgen is in de outcast en de vreemdeling. Niet dat de verschoppeling en de vreemdeling op zich de Messias vertegenwoordigen, maar door het appel dat zij doen, en de wijze waarop we daarmee omgaan, ontstaat er iets dat zou kunnen lijken op de komst van de Messias, het koninkrijk Gods.
Onze houding bepaalt of in ons antwoord het Godsrijk zich openbaart of niet. Of we de heilsgeschiedenis vooruit helpen of de messiaanse klok terug zetten. Dat is een grote verantwoordelijkheid. We kunnen niet, we mogen niet de dingen zomaar laten gebeuren zonder antwoord te geven. We zijn weliswaar niet verantwoordelijk voor hetgeen er in Noord oost Syrië gebeurt, of in Rusland of Ecuador. Maar we kunnen wel een antwoord geven waarin zich ons geloof in het koninkrijk openbaart. Als in een trouwe dienaar van het woord Gods waarin wij geloven. In het vaste geloof dat wat in liefde en verbondenheid gedaan wordt, hoe klein ook, toekomst heeft als een kiem van het koninkrijk. Amen.

  top


Overweging 6 oktober 2019
Ik blijf geloven 

Lezingen: Habakuk 3, 2-3.16-19; 2Timoteus 1, 6-14; Lucas 17, 5-10.
Eigenlijk is het jammer dat deze zondag naar onnutte knechten genoemd wordt. Het betreft maar een klein deel van de teksten en het is nogal negatief en daardoor naar mijn idee niet zo inspirerend. Negatieve aansporingen geven, zoals we goed weten van de opvoeding, weinig energie. Bovendien ligt een verhouding knecht-meester in onze cultuur nogal moeilijk.
Ik zou de nadruk leggen op de kracht van geloof. Te meer in een wereld die ons verlangen naar vrede en verbondenheid tegenspreekt. En ik zeg bewust de kracht van geloof en niet van het geloof. Het geloof, als geformuleerd geloof in de dogma’s en de geloofsbelijdenis, vermag niets zonder geloof. En daar gaat het met name over in de lezingen.

Eerst lezen we uit de kleine, en verder onbekende, profeet Habakuk. De tekst is waarschijnlijk tot stand gekomen in de vierde of derde eeuw voor Christus, de tijd van de Griekse overheersing, maar het verhaal speelt zich af in de zesde eeuw voor Christus ten tijde van de invallen van de Chaldeeën, de Babyloniërs, onder leiding van Nebukadnessar. Volgens de beschrijving een inval die met veel geweld gepaard gaat, en waar vele onschuldigen het slachtoffer van worden. Wat is nieuw in deze wereld? Habakuk beklaagt zich bij God dat deze het volk zo excessief straft en dat hij daardoor zelf mede schuldig is aan het geweld tegen zijn volk. Met andere woorden, Habakuk probeert te begrijpen waarom deze dingen gebeuren, waarom God deze dingen laat gebeuren?  Het is de vraag die gesteld wordt op het kantelpunt van Gods gerechtigheid en Gods barmhartigheid, van zijn gerechte toorn en het indachtig zijn van zijn verbond. Habakuk probeert God te begrijpen in het kader van de gebeurtenissen van zijn tijd. Zo wordt hij een van ons, die met dezelfde vraag kampen. 
Ook al staan we heel anders in het leven dan mensen ten tijde van Habakuk, toch brengen ook wij, geseculariseerd als wij zijn, de rechtvaardigheid van gebeurtenissen gemakkelijk in verband met God. Daardoor kunnen we het onrecht dat ons overkomt gemakkelijk zien als een wanprestatie van God.

Ik heb weleens iemand, waarvan ik zeker weet dat hij heel weinig met geloof bezig was, na een stom ongeluk van iemand uit zijn vriendenkring, als een niet bewuste tegenspraak, horen zeggen: ”Hoe kan God dat nou laten gebeuren; zie je wel dat God niet bestaat”. Ik begreep natuurlijk heel goed wat hij wilde zeggen en hoe hij worstelede met de voor hem niet te bevatten gebeurtenis en zijn boosheid daarover. Maar het heeft niets met geloven te maken in de zin van de lezingen. Maar wel alles met verwachtingen en beelden over hoe de wereld in elkaar zou moeten zitten, over hoe God zou moeten zijn, over hoe het leven in elkaar steekt en wat rechtvaardig is en niet.
Het leven als een zelfbevestiging. Wanneer het goed gaat is dat vanzelfsprekend en denk je niet aan God, wanneer het fout gaat krijgt God de schuld.

Dit klinkt tamelijk extreem, en misschien is dat ook wel zo, maar het is wel uit het leven gegrepen. Ons geloof speelt zich niet af in de artikelen van het geloof, maar in de dynamiek van het leven zelf. De gebeurtenissen in onze wereld en in ons bestaan stellen ons feitelijk de vraag naar ons geloof, leggen onze twijfels bloot, activeren onze hoop, mobiliseren ons antwoord.

Net als Habakuk worden we dagelijks geconfronteerd met geweldsexcessen waar onschuldige mensen het slachtoffer van zijn. En het is niet meer zover weg, maar in de straten van Zwolle en Amsterdam en Deventer. Het centraal Afrikaanse continent wordt bevolkt door miljoenen vluchtelingen. Er zijn enorme migratiestromen en niemand heeft een antwoord en lokale machthebbers zijn niet eens bereid een antwoord te zoeken. Sommige leiders van beschaafde landen lijken zich steeds onverantwoordelijker te gedragen. We ervaren veel onzekerheid met betrekking tot ontwikkelingen van ons klimaat en onze economie. 
Daarnaast heeft ieder van ons ook te maken, of te maken gehad, met ingrijpende gebeurtenissen in de persoonlijke sfeer, zij het ziekte, zij het verlies van dierbaren.
Hoe ontvangen we deze bedreigingen en onzekerheden? Ondergaan we ze alleen maar? Tasten zij ons geloof aan? Leiden ze tot teleurstelling en frustratie? Kunnen we wat gebeurt in geloof ontvangen? Niet passief, maar juist als een appel om ons geloof te wekken en te vernieuwen; …en ook te actualiseren. 
De ervaring van Gods afwezigheid in een geschonden wereld roept ons juist op om God zichtbaar te maken in onze wereld. En dat vraagt geloof. Een sterk geloof. Zoals Paulus zegt: “God heeft ons niet een laffe geest gegeven, maar een van kracht, liefde en bezonnenheid”. Met apostelen bidden we: “Heer, vermeerder ons geloof”. En met Habakuk: “al zou de akker geen voedsel geven, nog zal ik mij verheugen in de Heer”.

 

Dietrich Bonhoeffer, die toch als mens en gelovige zijn sporen ruim heeft verdiend, citeert met betrekking tot de menselijke verantwoordelijkheid een gezegde van Hugo de Groot: “etsi deus non daretur”, dat wil zeggen: zelfs als God niet zou bestaan. Het geeft de menselijke verantwoordelijkheid aan, zelfs zonder God. Ook al is God dood, of doodverklaard, of afwezig, of niet voelbaar, dan nog blijf ik geloven. Waarom? Omdat geloven de wijze is waarop ik mens kan zijn en echt mens kan worden. Omdat geloven mij ontworstelt aan onafwendbaarheid en geslotenheid van het moment. Omdat geloven mij opent naar perspectief en toekomst. Zonder dit zou ik een voorwerp zijn van de gebeurtenissen. Maar in geloof maak ik deel uit van de geschiedenis, en wel van de geschiedenis van Gods koninkrijk. In die geschiedenis hebben we als mens een rol te spelen. Een rol die God niet kan vervullen, omdat God niet in de wereld is zoals wij in de wereld zijn. God kan ons niet bevrijden van onze verantwoordelijkheid en op die verantwoordelijkheid zijn we aanspreekbaar. Daarom moeten we als mens in de wereld leven in de spiegel van onze verantwoordelijkheid en onder het aspect van Gods toekomst.  

Zijn we dan alleen in de wereld. Toch niet. Paulus zegt: “wakker Gods genade aan die in u is”. We zijn geschapen om te doen wat van ons gevraagd wordt, en we zijn ertoe uitgerust. Ook Habakuk vraagt en klaagt. Krijgt hij een antwoord? Zeker krijgt hij een antwoord. Misschien niet het antwoord dat hij zoekt, maar een antwoord is het. De sleutel is naar mijn idee vers 4 van hoofdstuk 2: ‘de onoprechte kwijnt weg, maar de rechtvaardige leeft door zijn geloof’. Het is niet dat de rechtvaardige andere dingen meemaakt dan de onoprechte, maar zijn houding is anders. De rechtvaardige is de betiteling van degene die doorheen de gebeurtenissen probeert te leven in verbondenheid met God. Habakuk doet het met dit antwoord, wetend dat er geen verklaring is voor het onrecht dat mensen overkomt. Het heeft te maken met de imperfecte staat van onze werkelijkheid, die nog niet geheeld en verlost is. We kunnen alleen proberen in alles het juiste te doen. 
Ook wij hebben een antwoord gekregen. Voor ons is Jezus, de mensgeworden gestalte van Gods trouw, het antwoord. Daarmee wil ik niet zeggen dat Jezus het antwoord geeft op al onze vragen. Dat zou te eenvoudig zijn. Dan blijft er voor ons niets meer te doen over. Maar wel bedoel ik te zeggen dat Hij het antwoord ìs. Hij is de Rechtvaardige. Zijn levenshouding, zijn geloof en vertrouwen in de Vader vormen het antwoord. Dat is geen verklarend antwoord voor het onrecht, maar een antwoord op bestaansniveau, een existentieel antwoord. Het laat zien hoe we ons tot het onrecht kunnen verhouden. Het is een antwoord als een wijze van zijn en van in de wereld zijn.

Over de rechtvaardige die leeft door geloof hebben we een prachtig lied in ons Gezangboek, gezang 527 “autem in domino gaudebo” ik zal me in de Heer verheugen zelfs wanneer alles mij ontvalt. 
We zingen het niet, maar ik geef de tekst:
1. Ik heb verstaan, Heer, wat Gij hebt gezegd, Gij hebt mij vrees voor U in ’t hart gelegd, uw werk vervult mijn wezen met ontzag. Breng nu, o God, uw werken aan de dag: toon deze tijd uw trouw, uw goedheid weer; uw volk zal juichen om zijn God en Heer. 2. Woedt overal op aarde het geweld, wordt nergens meer Gods naam met eer vermeld, maakt zich de macht van haat en afgunst groot, brengt zij het leven enkel nog ter dood, hoopt ook geen mens op ’t komend godsrijk meer, toch blijf ik juichen om mijn God en Heer. 3. En als het licht eenmaal verduisterd wordt, – geen oogst op ’t land, de vijgenboom verdord, geen levend water meer, geen brood, geen wijn –, wanneer de schapen Gods verdreven zijn, is er bij mensen geen verwachting meer; nog zal ik juichen om mijn God en Heer. 4. ’k Blijf daarom, tegen beter weten in, mij richten naar het woord van het begin, dat Gij ons, God der eeuwen, hebt gezegd: ’t verbond van trouw, van onverbreekbaar recht. Gij, Heer, Gij zijt mijn kracht, mijn zekerheid; ik juich om U in tijd en eeuwigheid.

Dit geloof is temidden van de wereld een getuigenis van een rotsvast vertrouwen in de toekomst van de Heer, in onze uiteindelijke bestemming, in het rijk van gerechtigheid en vrede.

Om dan toch maar iets te zeggen over de onnutte knecht in het huishouden van de Heer.
Wat is dan een onnutte knecht met betrekking tot het huis van de Heer? Een die zijn onvervreemdbare eigen  verantwoordelijkheid niet neemt. Die blijft wachten tot hem iets gevraagd wordt, een opdracht ontvangt en dan dat doet. Dat is eigenlijk iemand die niet gelooft. Want dat is iemand die vanuit een innerlijke noodzaak, om zich als mens te ontplooien en zijn menselijke vrijheid serieus te nemen, tametsi deus non daretur, ook al zou God niet bestaan, doet wat gedaan moet worden met betrekking tot het rijk der hemelen. Niet omdat we zekerheid hebben omtrent het effect van onze inspanningen, maar omdat we op grond van ons geloof niet anders kunnen en ook niet willen. Amen.
 top
 

Overweging 22 september 2019
slim met geld
Lezingen: Amos 8, 4-7; 1Timoteus 2, 1-8; Lucas 16, 1-13.
De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat ik de evangelielezing danig lastig vind. Met name door de uitspraak van Jezus bij monde van Lukas: “Ook ik zeg u: maakt u vrienden uit de ongerechte rijkdom, opdat wanneer deze u ontvalt, men u in de eeuwige woningen opneemt”. Intrigerend daaraan is wie de vrienden dan wel zijn die op zulke wijze verworven worden en die ertoe zouden leiden dat men in de eeuwige verblijven wordt ontvangen. 

De lezing van Amos trekt de evangelietekst in de richting van het veroordelen van onrechtvaardig handelen. En dat is ook wat Amos doet. Hij veroordeelt scherp de onderdrukking van de arme, het knoeien met maten en gewichten en het als lijfeigene verhandelen van mensen die in schulden zitten. De daders handelen uit eigen naam en zijn volledig verantwoordelijk voor hun daden. Het is een volkomen heldere boodschap.  Maar de evangelietekst is een stuk complexer. Het lijkt onrecht goed te praten en zet ons op het verkeerde been.

Laten we kijken wat er staat. Een landgoedeigenaar komt erachter dat zijn majordomus, zijn oikonomos zoals het in het Grieks staat, zijn goed verkwist. Deze dienaar, niet zelden een geletterde slaaf, is aangesteld om het huis van zijn heer te bestieren, maar er komen ernstige klachten over zijn bewind voering en de heer vraagt rekenschap van hem en kondigt aan hem te ontslaan. In wat volgt wordt de praktijk van deze rentmeester bloot gelegd. Hij roept de schuldenaren een voor een op en vraagt hun wat er op hun schuldbrief staat. Van honderd vaten olie laat hij vijftig maken en van honderd mud tarwe tachtig. 
Wat is hier aan de hand? Ogenschijnlijk heeft de rentmeester bij het uitlenen van goederen van zijn baas de schuldenaars afgeperst. Iemand leent 50 of 80 eenheden, tekent een schuldbekentenis van 100 en bij afbetaling steekt de rentmeester 50 of 20 eenheden in zijn eigen zak. Misschien zit daar de verkwisting dat hij teveel van zijn baas uitzet en geen rekening houdt met een goede voorraad voor het gebruik van zijn meester en diens huishouding. Wellicht maakt hij zich ook niet schuldig aan zelfverrijking, maar aan woeker en gaat hij daarmee in tegen de wet, buiten medeweten van zijn heer die ervoor wordt aangezien.

Er bestond immers van oudsher een verbod om rente te vragen aan landgenoten. Deuteronomium verbiedt het en de psalmist schrijft: “welzalig de man die leent zonder rente te vragen”. Vooral de laatste uitspraak betekent dat er met de wet de hand werd gelicht.
Maar op een verdekte manier. Afhankelijk van de schaarste van het geleende goed en de termijn van terugbetaling werd de schuldbekentenis verhoogd. Binnen een strikte benadering van de wet was dit niet geoorloofd, maar het gebeurde wel.
De rentmeester lijkt nu de zogenaamde rente bij de schuldenaars in mindering te brengen op hun schuld. Zijn baas krijgt niet minder dan hij heeft uitgeleend en de schuldenaar betaalt minder dan daarvoor. Een slimmigheid van de rentmeester. En…Ogenschijnlijk handelt hij in overeenstemming met de wet. 
Zo maakt hij zich vrienden die hem mogelijk opvangen als hij ontslagen is uit de dienst, want hij is te lui en te trots om de consequenties te dragen. Hij handelt doortrapt en opportunistisch en wij kunnen ons moeilijk voorstellen dat je daarmee vrienden maakt. Ook niet dat zijn meester hem hiervoor prijst.  Moet hij voor deze voorbedachte rade als voorbeeld gesteld worden? Moeten de kinderen van het licht de sluwheid van deze wereld leren? Dat is onverenigbaar met ons geloof en zoals Augustinus, en niet als enige, zegt: “we lezen de Schrift uit geloof tot geloof”. En als de lezing in zijn letterlijke betekenis strijdig met het geloof, en met de wet van de liefde, dan moeten we die anders verstaan. En dat lijkt me hier ook aan de orde.

Kennelijk is er in de periode van het ontstaan van de nieuwtestamentische teksten een verandering gaande van de opvatting van de wereld en in de verhouding tussen deze wereld en de komende wereld. Deze wereld wordt negatief gekwalificeerd ten opzichte van de komende wereld. En de komende wereld is de norm voor deze wereld. De in het Joodse geloof van destijds ook bestaande term van “kinderen/zonen van de komende wereld” als aanduiding van de rechtvaardigen, worden hier kinderen van het licht genoemd. Tegenover die van de duisternis. De rechtvaardigen nemen al deel aan de komende wereld. Zij staan in het licht van de eeuwige. Deze wereld en de komende wereld, duister en licht, ontvangen een dualisme. Zij worden uit elkaar getrokken in plaats van op elkaar betrokken. Dat wordt ook extra duidelijk in het verhaal van volgende zondag over de rijke man en de arme Lazarus die na zijn dood in de schoot van Abraham mag liggen. En in de onoverbrugbare afstand tussen het dodenrijk van de rijke en de zaligheid van de arme.  
Dit tegenover een idealistische betrokkenheid en daarenboven een heilsbetrokkenheid tussen deze wereld en de komende. Want dat betekent immers dat de komende wereld richtinggevend is voor onze werkelijkheid en ook dat onze wereld heilsbetekenis heeft en actief betrokken is op de komende wereld. Dat zij met elkaar verweven zijn.  Moeilijk, moeilijk, ik weet het, maar het is belangrijk om de tekst te begrijpen. 
Hoe kun je in een slechte wereld rechtvaardig blijven? Je onbevangenheid en integriteit bewaren, zonder overdreven achterdochtig of naïef te zijn.    

In de tijd van Jezus is ook rijkdom niet langer een onschuldig begrip. Het is niet zonder meer een blijk van begunstiging van Godswege. Er is rijkdom die geïdentificeerd wordt als een vrucht van ongerechtigheid, de Mammon van ongerechtigheid. De betiteling Mammon heeft in het spraakgebruik ook al zijn neutraliteit verloren. Het heeft de status van een afgod en is daarmee verwerpelijk. Het verheerlijken van bezit en rijkdom en de verslaving eraan worden veroordeeld. Bezit is maar bezit wanneer het jou niet bezit. Dan verandert het in bezetenheid. Bezit is geen doel, maar middel.  
Vrienden maken met de onrechtvaardige Mammon kan niet anders dan geestelijk verstaan worden.  Er kan niet anders mee bedoeld zijn dan dat de kinderen van het licht, lees de volgelingen van Jezus, de goederen van de schepping, de aardse goederen gebruiken voor een hoger doel. Voor het geven van aalmoezen, dat is zorg voor de armen, de weduwen en wezen. Voor het doen van gerechtigheid, niet afpersen, ieder het zijne geven en gunnen, eerlijk handelen. De vrienden die ons thuisbrengen in de eeuwige tenten zijn: gerechtigheid, mededogen, milddadigheid, zachtmoedigheid, vredelievendheid, eerlijkheid en betrouwbaarheid.  
Dat laatste blijkt met name ook uit de vergelijkingen die daarna gemaakt worden met betrekking tot de betrouwbaarheid in het kleine en het grote, respectievelijk het hier en het straks. En met het vreemde en het eigene, respectievelijk de wereld en het rijk van God.

 

Die betrouwbaarheid heeft zijn zetel in de integriteit van de persoon. Respect voor de integriteit van de ander en zorg voor behoud van de eigen integriteit. Dat is de existentiële betekenis van niet twee heren kunnen dienen. Wanneer je dat doet, is je innerlijke huishouding verdeeld.  
Lukas spreekt in een situatie van verdrukking waarin het juist van belang is om het getuigenis en de integriteit van geloof te bewaren. Amos spreekt in een samenleving die gemakkelijk omgaat met de verworven welvaart. Een samenleving waarin de tweedeling groter wordt en de kloof dieper. Waarin de proporties verloren zijn gegaan. Natuurlijk zijn er altijd verschillen, maar er moet een zekere maatvoering zijn ten aanzien van die verschillen. Zij dienen redelijk inzichtelijk te zijn en op een of andere manier binnen het rechtvaardigheidsgevoel aanvaardbaar voor wat betreft de relatie tussen de individuele mogelijkheden en inspanningen en anderzijds de mogelijk van participatie aan de  welvaart. 
Wanneer deze maatvoering verloren gaat, desintegreert de samenleving als gemeenschappelijk project. De samenhang raakt verloren. Dat is niet de bedoeling van een samenleving, van een volk, van de wet. Die zijn juist gericht op leven voor allen. Hier en daar lijkt men dat ook weer te ontdekken. De samenleving is geen technisch begrip, maar een waardenproject. 
In de brief aan Timoteus herkennen we wellicht meer van de christelijke levenshouding. Niet grijpen naar de macht, maar bidden dat zij die de macht hebben, de mensen in staat stellen ongestoord en veilig te leven en van daaruit een God welgevallig leven te leiden.
Om de vrede te dienen. 

In de termen van de evangelielezing zijn wij oikonomoi, beheerders van het huis van de Heer. De Heer heeft ons zijn bezit toevertrouwd om er naar eer en geweten mee om te gaan. Om het in te zetten voor de welvaart en het welzijn van dat huis. Dat huis is niets anders dan de komende wereld die in Hem al gekomen is en waar wij naar uitzien en reeds inwoners van zijn. In de wereld zijn we omgeven met duisternis, maar in Christus zijn we in het licht. Laten we dan als kinderen van het licht in de wereld handelen naar dat licht dat in ons is. Opdat onze wereld aan het licht komt in zijn heilsmogelijkheid en als een veilig huis voor allen die de aarde bewonen.  Amen

 top


Overweging 15 september 2019
hervinden wat verloren was 

Lezingen: Exodus 32, 7-14; 1Timoteus 1, 12-17; Lucas 15, 1-10.

Misschien kennen ook wij wel mensen met wie we liever niet omgaan, met wie we liever niet gezien willen worden. Laat staan dat we er over de vloer komen of hen in huis uitnodigen. Minstens voor een deel zijn het mensen in wie we ons niet verdiepen. We hebben een oordeel over hen dat ons verhindert deze mensen werkelijk te zien. Waarom ze zo zijn en wat hen beweegt. Natuurlijk zijn daar mensen onder die de weg zijn kwijt geraakt en de greep op hun leven verloren hebben: zij zijn misschien verslaafd, vertonen crimineel gedrag, zijn aan lager wal geraakt, of zijn het moreel kompas kwijtgeraakt. Zelden zijn ze gelukkig met de situatie waarin hun leven zich bevindt, maar komen er in hun eentje niet uit. 
Wie zoekt hen en wie helpt hen de weg terug te vinden?

 

In de tekst van het evangelie veroordelen wetsgetrouwe mensen Jezus omdat hij zondaars ontvangt en met hen eet. De schriftgeleerden en  Farizeeën zien alleen de overtreders, niet de mens erachter. In de eerste zin van de tekst wordt geschreven dat alle tollenaars en zondaars naar Jezus toekwamen om hem te horen. Er is een verlangen in hen aanwezig dat hen ertoe brengt om naar Jezus te komen en te luisteren naar wat Hij hun te zeggen heeft. Zij dorsten naar zijn woord. Iets in zijn optreden en in zijn boodschap wekt bij hen het verlangen om terug te keren naar de Thora. 
Wie zou hen die mogelijkheid willen ontzeggen of ontnemen?

 

We houden mensen graag gevangen in het oordeel dat we over hen hebben. Wanneer we vinden dat iemand niet deugt hoeven we er ons niet meer mee bezig te houden. Stiekem geeft het ons ook het prettige gevoel dat wij wel deugen. De korte parabels die Jezus in dit verband vertelt, geven iets anders aan. De herder loopt het risico om 99 schapen in de steppe achter te laten om het ene schaap dat verloren is geraakt, te gaan zoeken. De vrouw haalt haar hele huis overhoop om de verloren drachme te zoeken. De vreugde om het gevonden schaap en de gevonden drachme is zo groot dat zij die willen delen met hun naasten.
Wie zou niet delen in die vreugde?  

 

Nu gaat het in de voorbeelden van Jezus om iets dat eigen is, het schaap dat de herder toebehoort en de drachme waarvan de vrouw bezitster is. En daarin zit naar mijn idee ook nog een boodschap voor ons verborgen. Men kan zich voorstellen dat je moeite doet om iets terug te krijgen dat van jou is. Dat eigen is. Maar hoe zit dat met de overtreder en de zondaar? Zijn die ook eigen, of hebben we die van ons vervreemd? Willen we die nog herkennen als onze broeder of zuster? Als iemand die de moeite waard is om gezocht en gevonden te worden. Zelfs wanneer zij zich misschien verbergen en moeilijk laten vinden. 
Wie wil zich voor hen inspannen?


Op het moment dat God de Thora geeft gaat het volk dat hij uit Egypte heeft bevrijd, vreemd met het gouden kalf. In eerste instantie wil God zijn volk, dat zich van hem vervreemd heeft, vernietigen. Hij brengt Mozes in verleiding met de belofte van hem een groot volk te maken. Maar Mozes blijft trouw aan zijn roeping en opdracht. Hij pleit voor zijn volk bij de Heer en deze ziet af van het onheil en brengt het niet ten uitvoer. Weliswaar was het volk afvallig en overspelig. Maar misschien voelde het zich verloren, onzeker en in de steek gelaten. Mozes bleef zo lang weg. Misschien bracht die onzekerheid het volk ertoe om terug te vallen op vertrouwde beelden en had het nog niet voldoende vertrouwen in de God die met hen was meegetrokken. Mozes voelt zich ook dan nog verantwoordelijk voor dit volk en is hun voorspreker bij God. Hij zal dat telkens weer doen tot hij het volk heeft thuisgebracht in het beloofde land dat hijzelf niet zal mogen betreden. 
Jezus is deze nieuwe Mozes, die zijn volk, dat met vallen en opstaan door het leven gaat, wil thuisbrengen in het beloofde land waarheen Hij zelf hun voorgaat. De tollenaars, de zondaars, zij zijn geen vreemden, het zijn onze broeders en zusters, wij zijn het zelf.


Er lopen nogal wat mensen verloren in onze samenleving. Zij zijn de zekere weg van het geloof kwijtgeraakt en hebben eigenlijk geen alternatief gevonden, behalve zichzelf om op te bouwen en te vertrouwen. In hun hart strijden afweer en verlangen om de voorrang. Zij zouden graag willen geloven, maar durven niet te vertrouwen. De meesten hebben afscheid genomen van het geloof van jeugd, maar zijn niet gegroeid naar een nieuw en volwassen geloof. En menen daardoor ook dat geloven en verlies van zelfstandigheid hand in hand gaan. Alsof geloven jezelf doet verliezen. Niets is minder waar. Het roept juist onze eigen onvervreemdbare verantwoordelijkheid op. Het bevestigt ons in onze uniciteit. Het beeld dat zij van de kerk hebben is vaak verouderd. Maar soms ook is voor hen het gelaat van de kerk verduisterd en onherstelbaar beschadigd. 
Wie helpt hen om een weg te vinden?

 

De lezingen van vandaag en het thema van de zondag `zondag van het verlorene’ gaan over een eminent aspect van het geloof. Over het verschil tussen dwalen in de woestijn en optrekken naar het beloofde land; tussen ballingschap en terugkeer; afdwalen van God en zich weer keren tot God; over weggaan van Jeruzalem en ernaar opgaan.

Het gaat om omkeer, bekering. De kern van ons geloof is dat omkeer altijd mogelijk is. Zelfs God ontkomt er niet aan, in de verhalen die we lezen, om een keuze te maken tussen zijn toorn en zijn liefde. En telkens weer keert hij zich tot zijn liefde en ziet af van gerechtvaardigde toorn.
Op bestaansniveau betekent dat voor ons het diepe vertrouwen dat we niet door ons verleden bepaald zijn, maar dat er altijd een nieuwe opening gevonden kan worden, zelfs uit de dood (verrijzenis). Gods trouw aan ons is de basis voor dit vertrouwen dat we niet verloren blijven. God brengt de keer, wanneer men zich bekeert, maar ook zonder onze bekering is er nog altijd zijn mededogen en barmhartigheid. Het verhaal van Jezus laat zien dat God ons, zijn kinderen, zijn volk, zoekt, juist wanneer we afgedwaald zijn en verloren dreigen te lopen. Laten we ons dan vinden? En zoeken we ook Hem, zoals Hij ons zoekt? (zie Gerard Reve’s gedicht `Dagsluiting’ (1965): “Eigenlijk geloof ik niets en twijfel ik aan alles, zelfs aan U. Maar soms, wanneer ik denk dat Gij waarachtig leeft, dan denk ik, dat Gij Liefde zijt, en eenzaam, en dat, in zelfde wanhoop, Gij mij zoekt zoals ik U.”)
Misschien nog een klein verhaaltje in dit verband. Het zoontje van een chassidische rabbijn komt huilend thuis en vertelt hoe hij met zijn vriendjes verstoppertje speelde en dat niemand hem kwam zoeken. Ook de rabbijn huilde bij het horen van dit verhaal, en zei: “ach mijn jongen, zo voelt zich ook de Heer van de Wereld, die zich verbergt in zijn schepping en in mensen, maar er is niemand die Hem zoekt”.


De bekering van de zondaar is binnen het Joodse geloof, en dus ook in de leer van Jezus, dáarom zo belangrijk omdat het het herstel betekent van Gods Naam onder de mensen. Bekering heeft alles van doen met het heiligen van Gods Naam zoals de zonde de ontheiliging van zijn Naam betekent. Daarom is er grote vreugde in de hemel. Zoals er in de hemel ontroostbaar groot verdriet is wanneer een rechtvaardige ten val komt, want daardoor raakt zijn hele rechtvaardige levenswandel, en daarmee ook de eer van Gods Naam, aan twijfel onderhevig. 
Vergelijk maar eens met een toonaangevend iemand die de mond vol heeft over ecologisch verantwoord leven en blijkt drie keer per jaar met het vliegtuig op vakantie te gaan. Hij verliest niet alleen zijn eigen geloofwaardigheid, maar brengt ook schade toe aan de zaak

Jezus, als nieuwe Mozes, is de gestalte van de aanwezigheid van God in de wereld. Hij gaat ons voor, pleit voor ons, zoekt en vindt ons en brengt ons thuis. We kunnen niet altijd voorkomen dat we de rechte weg kwijtraken, of ten val komen. Maar we kunnen, en moeten dat ook, ons altijd keren tot Degene die ons tegemoet komt om ons te vinden.  
Dat beeld is ook prachtig verwoord door Gerrit Achterberg in zijn gedicht ‘Bekering’. Een citaat: “ Gij hebt het hoog geheim doorbroken, Here Jezus, tussen ons en den Vader, naar uw Woord mogen wij zonder zonde zijn en nieuwe wezens, wat er ook in ons leven is gebeurd. Ik deed van alles wat gedaan kon worden, het meest misdadige –en was verdoemd. Maar Gij hebt God een witte naam genoemd, met die van mij. Nu is het stil geworden, zoals een zomer om de dorpen bloeit.”
Zo troostend, helend en verzoenend is Gods genade.  Amen.

 top


Overweging 8 september 2019  

Een nieuwe dageraad 
Lezingen: Micha 5, 1-3; Openbaring 21, 1-7; Lucas 1, 39-45.
Wanneer we de geboorte van Maria vieren kijken we vooral naar de betekenis van Maria in de theologisch geformuleerde heilsgeschiedenis. Voor mensen die niet zo geporteerd zijn van Mariaverering is Maria misschien voornamelijk een symbolische figuur. Voor de devotie is zij vooral de toegankelijke en troostende moeder van Jezus, de voorspreekster, degene die zegt: “doe maar wat hij je zeggen zal”, zoals tegen de dienaren op de bruiloft van Kana. Zij overbrugt daar de afstand tot haar Zoon.
Het menszijn van Christus is van belang voor de betekenis van hetgeen in hem met betrekking tot ons geopenbaard wordt. Het concrete en niet symbolische moederschap van Maria verbindt Jezus met ons mens-zijn. Zij is de dageraad van de nieuwe schepping die is in Christus Jezus. Als mens van vlees en bloed is zij een van ons. Als bijbels-theologische figuur is zij de spreekwoordelijke maagd die zwanger wordt; de profetes in de lijn van Hanna, de moeder van Samuel; de eerste van de gelovigen in wie het Woord van de Eeuwige vlees en bloed wordt; en beeld van de kerk.

De menselijkheid van Maria en vooral ook de menselijkheid van Jezus zijn van doorslaggevend belang voor de fundamentele betekenis van het in Jezus geopenbaarde heil voor de mensen van vlees en bloed die wij zijn. En, daaruit voortvloeiend, voor onze zending in de wereld. Het heil is niet iets dat ons, hoezeer ook het initiatief van Godswege, van buitenaf overkomt; het is niet wezensvreemd aan ons, het maakt nieuwe mensen van ons. Het beroert onze existentie. Juist door het mens-zijn van Jezus heeft wat in Hem gebeurt betekenis voor ons mens-zijn. Maria is de verbinding met die menselijkheid. Vaderschap kan betwist worden, maar moederschap niet. De voortgang van het Verbond in Israël loopt via de moeder. En zo ook deze Verbondslijn. Zij is onze moeder in het geloof, de nieuwe Eva. 

Zij staat in de profetische lijn van de messiaanse belofte. 
Het thema van de onvruchtbare die zwanger wordt en het meisje dat baren zal vind je doorheen de Schrift wanneer sprake is van een zichtbaar teken van Gods trouw en van de voortgang van zijn belofte. Bij Elisabeth en Maria komen zij naast elkaar voor. In hen ook ontmoeten degene die Jezus als de Messias aanwijst en de incarnatie van de verlossende genade elkaar. In de lofzang van Maria herkennen we de beelden van de messiaanse vervulling in de woorden die ook in de lofzang van Hanna bij de geboorte van Samuel gesproken zijn. Dit geeft een bijbels-historische continuïteit aan de belofte van God. Hanna die onvruchtbaar was, maar een kind ontvangt in wie de lijn wordt voortgezet na een periode van profetische stilte waarin de stem van God verstomd lijkt.
In Jezus Christus krijgt die stem van God de volle kracht.

In de gehoorzaamheid aan de wil en aan het woord van God is Maria de dienstmaagd des Heren. Daarin is zij beeld van de kerk die tot diezelfde dienstbaarheid en gehoorzaamheid  is geroepen. Dat is geen onderwerping. Het is de vrijwillige fiere en ootmoedige instemming met een hoge roeping. Het is in die gehoorzaamheid dat de kerk maar kan zijn waartoe zij is geroepen, namelijk om Christus in de wereld te brengen en levend te houden. Ten dienste van de wereld. Als Maria staat de kerk in dienst van de incarnatie.  

Wat over Maria wordt uitgezegd betreft dan ook de kerk in verschillende aspecten. Aspecten die voornamelijk van doen hebben met de dienstbaarheid aan hetgeen wij hopen en verwachten voor onszelf en voor de wereld. Ik betrek daarin drie aspecten: de kerk dient vruchtbaar, profetisch en eschatologisch te zijn.

Ook aan de kerk is een woord van leven toevertrouwd. Zij is daar de behoeder van en niet de eigenaar. Wel moet zij zich dit woord eigen maken, opdat het vrucht kan dragen. In haar in de wereld zijn zet zij de zending van Christus voort, brengt hem ter sprake en verwijst naar Hem. Zij is zwanger van Christus en brengt hem door de Geest voort in de wereld ten dienste van die wereld. Om te helen, gerechtigheid te bevorderen en vrede aan te zeggen. In de verkondiging richt zij de harten op Christus en diens belofte; in de liturgie brengt zij Gods genade zichtbaar en ervaarbaar onder de mensen; in diakonie ziet zij respectvol om naar armen en verdrukten, naar allen in nood. De kerk heeft een taak om Christus te incarneren in de wereld.

Als eschatologisch getuige belijdt de kerk dat deze wereld niet zaligmakend is. Dat we meer te verwachten hebben. De vervulling van Gods belofte omvat meer dan hetgeen we hier en nu kunnen realiseren en genieten. Zij spant zich in om de menselijke realiteit te richten op de komende wereld die als mogelijkheid altijd in onze werkelijkheid besloten ligt. Haar getuigenis is een messiaans profetisme. Telkens weer zal zij de gang van zaken in onze wereld en het gedrag van mensen plaatsen in het licht van het evangelie en onder het perspectief van de rijk der hemelen, de komende wereld, de vervulde werkelijkheid. Daarin zoekt zij niet zichzelf maar is erop gericht om de Naam van God groot te maken in de wereld.

Juist haar eschatologische gerichtheid op de uiteindelijke bedoeling van ons mens-zijn en van de wereld moet haar bevrijden van haar gehechtheid aan het verleden, haar verworvenheden, privileges en instituties. Haar doen keren tot de eenvoud van Maria’s overgave aan de Eeuwige: “mij geschiede naar uw woord”. Ook de kerk zelf immers staat voortdurend onder de kritische instanties van het evangelie en het rijk der hemelen. 
In haar moet iets van die dwangvrije samenleving aanwezig zijn die naar Schillebeeckx het komende rijk kenmerkt. Gelijkwaardigheid, onderlinge liefde die de ander intact laat, verbondenheid en respect. De kerk is natuurlijk geen societas perfecta, geen volmaakte samenleving. Ook valt zij niet samen met rijk der hemelen. Zij verwijst naar het andere van de wereld die we verwachten en in haar genademiddelen wordt iets van die wereld zichtbaar, waarbij de eucharistie vooruitloopt op de komende wereld die allen in Gods liefde wil betrekken. Niet als een overmeestering, maar als de vervulling van een universeel menselijk verlangen naar heelheid, vrede en geluk.

Wat voor de kerk als lichaam van Christus geldt, geldt ook voor de ledematen van dit lichaam. 
In het verhaal van Lucas wordt duidelijk dat Maria niet zelf haar geheim van de daken roept. Het is Elisabeth, die zelf ook een woord van belofte heeft ontvangen. Zij betitelt Maria als de moeder van haar Heer. Maria ontvangt een status die in overeenstemming is met de belangrijkheid van haar zoon. Een plek in de openbaarwording van het door God beloofde heil. Dat is niet iets om je op voor te laten staan. Het is geen verdienste. Het is uitverkiezing. Het gaat niet om haar, maar om wat God door haar laat gebeuren. 
Zo is het ook met ons. We hebben Gods belofte ontvangen, er is ons een goed woord toevertrouwd en in het hart gelegd. Hierbij past bescheidenheid, omdat het ons gegéven is en fierheid omdàt het ons gegeven is.

Zowel Elisabeth als Maria hebben die fiere deemoed van ontvankelijk te zijn voor de werking van Gods liefde en de doorwerking van diens belofte met betrekking tot de openbaring van zijn verlossende betrokkenheid op de wereld tot heil van zijn volk. Zij scheppen in zich de ruimte waardoor God zijn Naam groot kan maken op aarde. Door Johannes, de Voorloper en Wegbereider, en door Jezus, de Zoon en Heiland. Elisabeth en Maria worden daar niet minder van, maar meer.

God kan alleen maar groot zijn in de wereld, wanneer mensen bereid zijn de prioriteit niet bij zichzelf te leggen. Niet de eigen eer op de eerste plaats te zetten, met de eigen belangen voorop. God kan groot worden in mensen die bereid zijn voor Hem een stapje terug te doen, mensen die juist daardoor hun eigen statuur bereiken. 
Niet als een projectie van hun op zichzelf gerichte verlangens, maar als een mens die God zichtbaar maakt.

Zoals en met Maria mogen wij het lied van de nieuwe wereld zingen waarin menselijke verhoudingen geregeld zijn naar de geest van de wet en geordend naar recht en gerechtigheid. En wanneer we dit profetisch messiaanse lied zingen opent het ons hart en sterkt het verlangen om zo met elkaar te leven dat het waar kan worden. De komende wereld is geen individuele werkelijkheid, maar noodzakelijkerwijs een gezamenlijke.
Het hemels Jeruzalem, de nieuwe wereld kan niet worden afgedwongen, of met alle macht veroverd worden. Het daalt neer waar vrede heerst en gerechtigheid wordt gedaan. Zodat we eindelijk weer samen zijn en heel. Amen.
 top
 

Overweging 01 september 2019
je plaats weten?

Lezingen: Wijsheid Jezus Sirach 3, 17-23; Hebreeën 13, 1-6; Lucas 14, 1-14.


Het vraagt een zekere mate van wijsheid om te weten waar en wat je plaats is, zelfs al moet je die telkens weer ontdekken in verschillende contexten. Dat heeft niets met valse bescheidenheid te maken, het is een teken van zelfbewustzijn. Waar je thuishoort ben je op je plaats en ben je waarachtig. Op elke andere plaats ben je ontheemd, onderworpen of een opschepper. Daarbij zij meteen gezegd dat het heel goed kan zijn om je terughoudend te gedragen of je te laten uitdagen, dat is echter geen keuze voor een bepaalde positie in het leven, maar verstandig gedrag. In het algemeen echter moet je je innerlijk en met betrekking tot je zelfbeeld niet groter en niet kleiner maken dan je bent, want  daar word je niet gelukkiger van. Je moet je plaats weten om maar de uitdrukking te gebruiken waarvan velen van ons gaan steigeren.


De meeste mensen in Nederland hebben er moeite mee om iemand belangrijker te vinden dan zichzelf. We hebben een behoorlijk egalitaire samenleving. Ik herinner me hoe ik zelf, toen ik jonger was, in Oostenrijk het niet over mijn lippen kreeg om een dame met Gnädige Frau aan te spreken. Wij hebben eigenlijk een republikeinse geest. Beïnvloed door het humanisme en de Verlichting. Niemand staat a priori boven een ander en allen zijn gelijkwaardig. All men are created equal, alle mensen zijn als gelijken geschapen, zo staat het in de Amerikaanse Declaration of Independence van 1776. In de praktijk zijn er natuurlijk grote verschillen, maar die principiële gelijkwaardigheid ligt ten grondslag aan de westerse samenleving. Het is een fundamenteel inzicht met verstrekkende gevolgen, een inzicht overigens dat we niet delen met alle samenlevingen die ons omringen. Een standenmaatschappij, een kastensamenleving, een samenleving bestaande uit stammen en patronagesystemen, een raciaal gesegregeerde maatschappij zijn alle gebaseerd op principiële ongelijkheid waardoor een compleet andere verdeling van rechten en plichten ontstaat.

Het is de principiële gelijkwaardigheid die ervoor zorgt dat allen toegang hebben tot gezondheidszorg, want ieder leven is beschermwaardig. Een in principe gelijke toegang tot scholing, want ieder kind heeft recht op ontwikkeling van talenten. Een gelijkheid voor de wet, want niemand mag bevoordeeld worden door zijn/haar positie of afkomst. Vrijheid om te spreken en te belijden waar je in gelooft voor ieder. Om maar een aantal basisverworvenheden te noemen.

 

Hoe geseculariseerd deze waarden in onze ogen ook zijn, zij sluiten nauw aan bij het bijbelse gedachtengoed dat mede ten grondslag ligt aan onze van eeuwen her christelijke samenleving. Hoe verschillend er in de loop van de geschiedenis ook met dat gedachtengoed is omgegaan. In de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring worden de grondwaarden onherleidbaar, evident genoemd, gebaseerd op het geloof dat God alle mensen niet alleen als gelijken heeft geschapen, maar ook heeft begiftigd met een aantal onvervreemdbare rechten die hen in staat stellen om hun menszijn tot ontplooiing te brengen: leven, vrijheid en het nastreven van geluk. Het is de rol van de staat, de overheid, om die rechten te borgen.
Het grote probleem van deze formulering is de worteling in het individu. De waarden worden geformuleerd als individuele rechten. Er wordt niets uitgezegd over de kwaliteit van de samenleving. Er worden geen relationele begrippen als rechten geformuleerd. Terwijl de Schrift juist HET verhaal bij uitstek is over relatie, met God en met medemensen. Daarbij: een persoon is altijd ingebed is in een relatienetwerk. Zonder relationele rechten en plichten kun je geen samenleving bouwen. Er is ook nog zoiets als het gemeenschappelijk goede, het gemenebest, het bonum commune dat een grens stelt aan het ongebreidelde gedrag en de vrijheid van het individu. In de formulering van de Staatsregeling voor het Bataafse volk van 23 april 1798 staat dit wel. Het zegt in het eerste artikel dat alle mensen als mensen aan elkaar gelijk zijn en als zodanig dezelfde rechten hebben. Verder definieert het de vrijheid als het vermogen alles te doen en te laten wat een ander niet benadeelt. Dat stelt een grens aan de vrijheid. Vrijheid voor allen is maar te borgen wanneer de individuele vrijheid wordt begrensd door het welzijn van de ander.


Hoe gaan we in de praktijk van alle dag met dit gelijkwaardigheidsbeginsel om. Door elkaar te verheffen, of neer te halen? En hoe zien wij onze vrijheid? In een jaar dat in het teken staat van 75 jaar bevrijding.
We relateren de plaats die ons gegeven is, meestal niet aan God, maar vergelijken ons met elkaar. En dan krijg je dingen als : “hai moet niet denken dat hai meer is als mai”. En natuurlijk moet hij dat niet doen, maar daar gaat het niet om. Het heeft wel tot gevolg dat we elkaar niet de plaats kunnen geven die ons toekomt. Zoals we geschapen zijn staan we ten opzichte van elkaar op ooghoogte, zodat we elkaar kunnen aanzien en tot aanzien kunnen brengen.  Letterlijk respecteren. Elkaar aanzien en naar elkaar omzien. Onze ethiek fundeert zich in het geloof in een God die ons aanziet en naar ons omziet en door wie wij ons uitgenodigd weten diezelfde houding ten opzichte van elkaar te hebben. 
Wanneer we onszelf op waarde schatten, gunnen we de ander ook zijn of haar plaats.

Dat zie je het best in verband met iets simpels als het geven en ontvangen van complimenten. We geven moeilijk complimenten en zijn niet goed in staat om complimenten te ontvangen.

Om onszelf op waarde te kunnen schatten doen we er goed aan te beseffen dat wij onze waarde niet aan onszelf ontlenen. Dat is geen reden om min over onszelf te denken. Integendeel. Het schept een enorme vrijheid om te beseffen dat dat onze waarde aan ons voorafgaat en niet hoeft te worden verdiend. Onze waarde is een geschonken waarde die we ontlenen aan ons geschapen zijn en doordat God ons liefheeft. Dat maakt ons tegelijk bescheiden en trots, deemoedig en fier. Fiere ootmoed is de middeleeuwse kwalificatie van het zelfbewustzijn van de mystieke geest, die zich verbonden weet met God en door Hem geliefd.

Het is te vergelijken met een menselijk relatie. Wij verdienen de liefde van de ander niet op grond van onze eigen waarde, die liefde wordt ons geschonken en daarin blijkt wie wij zijn in de ogen van de ander, wat we ook van onszelf vinden.
En zo is het ook met Gods liefde. Daarin wordt duidelijk wie we zijn in Gods ogen, hoe we ook over onszelf denken: heel wat of heel minnetjes. Dat is een geschonken waarde, onafhankelijk van onze verdienste; die komt daar hooguit bovenop. Het is die liefde die ons uitnodigt om hogerop te komen, dichtbij de plaats van de Gastheer, waar overigens plaats is voor ieder.

 

Daarom zeggen we ook: “Heer, ik ben niet waardig dat gij tot mij komt” wanneer we uitgenodigd worden om aan tafel te komen. Tegelijkertijd weten we ons als de mensen die we zijn en onafhankelijk van wat we van onszelf denken, van harte uitgenodigd en welkom aan de tafel des Heren.

 

In gelovige zin is dat onze plaats: dichtbij Christus onze gastheer, dichtbij God, onze schepper, en daar is plaats voor ieder van ons. De plaatsen die we maatschappelijk innemen, zijn daaraan ondergeschikt. Als het goed is hebben we een plek en een positie die in overeenstemming zijn met onze mogelijkheden en talenten. En dat is al een zegen. 

Onze plaats aan de tafel des Heren, niet waar, maar dàt wij plaatsnemen aan de tafel des Heren, bepaalt hoe we die plek in de samenleving invullen. De eucharistie staat niet los van de rest van ons leven. In de viering van de eucharistie nemen we heel ons leven, juist met zijn onafheid en gebrokenheid, op in de helende liefde van God en vertrouwen we ons toe aan diens toekomst. We vertegenwoordigen hier de hele mensheid. En dat is het universele van hetgeen we vieren.  Hierin verwijzen we en lopen we vooruit op de komende wereld als de plaats waar we allen tot heelheid en vervulling komen. Daarbij past geen kinnesinne en naijver. Niet voor niets bieden we elkaar vrede aan, als een kenmerk van die vervulde wereld waarnaar we verlangen.

 

Dit is de plaats waar God ons wil ontmoeten, hier en nu; de plek waar God de armen die we zijn uit het stof optilt en een plaats van aanzien geeft.  Dit is de plek waarvan Jakob zei: “dit is de plaats waar de Heer aanwezig is; het is niets anders dan het huis van God en de poort van de hemel”, en hij noemde die plaats Betel, huis van God.
Dit hier is ook zo’n plaats en ieder is er welkom en mag zich gewaardeerd weten. Niet op grond van welke verdienste of positie dan ook, alleen maar op grond van ons schepsel van God zijn. Wij allen staan in dezelfde liefde en dezelfde houding ten opzichte van God en daarin vinden we elkaar als naasten. Daardoor kunnen ook wij zelf voor onze naaste, en dat is ieder die we ontmoeten, een plaats van God zijn.

 

Het is niet belangrijk wie of wat je bent. Het is wel belangrijk hoe je bent als mens. Of je zelf iemand bent bij wie mensen zich thuis kunnen voelen, gewaardeerd worden, troost en liefde ontvangen. Of je een plaats van God bent, een plek waar Gods liefde zich openbaart. De rest is in dit licht volstrekt onbelangrijk. Amen.
 top

 

Overweging 25 augustus 2019
wat is dan wel de nauwe poort 

Lezingen: Jesaja 30, 15-21; Hebreeën 12, 22-29; Lucas 13, 22-30.

Er zijn nogal wat afbeeldingen van de nauwe poort en het smalle pad dat naar het hemels Jeruzalem leidt en van de wijde poort met de brede weg die naar de hel voert. Ze zijn sterk moralistisch en pedagogisch. Bovendien kenmerken zij zich door een onmiskenbaar vooroordeel jegens de wereld. Op oudere afbeeldingen van de brede weg en het smalle pad ziet men de paradijsboom met de slang afgebeeld met ter weerszijden de weg ten leven en de weg ten dode. Ook deze schilderijen hebben een vermanend en pedagogisch karakter en beschouwen de wereld als een vat van verleiding en verkeerde dingen. Bepaald schokkend vind ik een afbeelding uit 2003 van een Duitse tekenaar: onder een grote poort met daarop het vrijheidsbeeld en de termen, vrijheid gelijkheid en broederschap betreden mensen de brede weg langs casino, hotels, winkels en kerk en moskee naar een verwoest Londens/ New-Yorks zakencentrum, beeld van het verwoestend westers kapitalisme. Rechts een nauwe en lage deur waar men alle bagage achterlaat en bevrijd van ballast de weg naar het hemels Jeruzalem gaat langs het kruis als bron van levend water, langs het leeuw en lam als beeld van de messiaanse wereld en door een ongerepte natuur. De weg van soberheid en vroomheid.  Ook al is er weinig tegen soberheid en vroomheid, kunnen we naar mijn idee kunnen we niet zoveel meer met dat dualistisch moralisme. We leven als weldenkend mens niet in schema’s. In plaats van panklare wijsheden zijn we eerder gebaat bij meer existentiële inzichten die boven het niveau van moralisme uitstijgen en een geëmancipeerd christelijk leven tot steun zijn.

Thematisch sluiten de gecombineerde beelden van poort en weg beter aan bij een tekst uit het evangelie volgens Matteus. Namelijk Matteus 7 vers 13 en volgende: “Ga binnen door de nauwe poort. Want wijd is de poort en breed is de weg die naar de ondergang leidt; er zijn vele mensen die daarlangs gaan. Hoe nauw is de poort en hoe smal de weg die naar het leven leidt; er zijn maar weinig mensen die hem vinden”. Het is een passage uit het slotdeel van de Bergrede waarin Jezus zijn leerlingen en talrijke volgelingen onderricht in de geest van de wet. Een onderricht dat niet bedoeld is om mensen regeltjes te leren en hun te voorzien van pasklare antwoorden op ethische vragen, maar om het eigen ethisch vermogen te mobiliseren. En om van daaruit zelfstandige en verantwoorde keuzes te maken in de relatie met God en met mensen.


Om binnen te gaan in het leven gebruikt Lukas het beeld van de nauwe poort. En hij doet in antwoord op een vraag uit het publiek: “Heer, zullen het slechts weinigen zijn die gered worden?” Waarop hij Jezus laat antwoorden: “Strijdt om binnen te gaan door de nauwe poort, want ik zeg u, velen zullen trachten binnen te gaan, maar zij zullen het niet kunnen”.
Dat klinkt niet erg bemoedigend. Op een andere plaats in het evangelie wordt de vergelijking gemaakt met een kameel en het oog van de naald. Een vergelijking die een leerling van Jezus doet verzuchten: “wie kan er dan nog gered worden?”. 
Het kan toch niet de bedoeling zijn dat de leerlingen de moed verliezen en de goede strijd al bij voorbaat opgeven? Dat lijkt me niet. Eerder is het een waarschuwing tegen de gemakzucht en vanzelfsprekendheid waarmee men op het heil rekent. Zo van: “God is goed, God is genadig, Hij zal ons wel redden. We kennen hem toch en Hij kent ons toch?” Vergelijkbaar met de argumentatie in het vervolg van de tekst waar staat: “Heer doe toch open. We hebben met U gegeten en  gedronken en op onze straten hebt Gij geleerd”. Alsof dat voldoende zou zijn. Binnengaan in het leven vraagt iets meer. En dat meer wordt aangegeven met de nauwe poort.


Wat wordt er dan mee bedoeld en wat is de strijd die te voeren is?
Het is niet voldoende om de geboden te hebben ontvangen en kinderen van Abraham te zijn. Dat moge een uitverkiezing zijn onder de volkeren, maar het is geen garantie om deel te krijgen aan het ware leven. We moeten gaan door de poort van de geboden om ze te vervullen. Gods belofte van leven is gegeven om ernaar te leven. Gehoorzaamheid aan de geboden is gehoorzaamheid aan het leven dat wij ten diepste verlangen.
Christus is de poort waardoor wij mogen binnengaan. Die poort is alleen maar nauw of te nauw wanneer we zelf te groot zijn. Wanneer we ons leven modelleren naar Christus past het uitstekend. Wanneer we ons bekleden met de nieuwe mens.  
Niet louter op eigen kracht komen we binnen. Geen houding van “wir schaffen das”, zoals Boris Johnson onlangs nog grootsprakerig zei. Maar met de hulp van Gods genade. In zijn liefde voor ons wil God ons immers dichtbij zich houden. Een liefde die aansluit bij ons verlangen naar leven.
Voor een deel is de nauwe poort ook het beeld voor een leven in ontlediging. We moeten ons leeg maken van waar we mee behept zijn om te kunnen worden waartoe we bestemd zijn. Dat vraagt een bepaalde levenshouding waarin we niet steeds ons zelf poneren. En ook een zicht op ons zelf dat ruimte laat voor de ander en de Ander. En dat is een strijd die ieder zelf moet voeren. Het is de innerlijke worsteling om af te zien van de hoogmoed dat we het allemaal zelf kunnen, en om af te zien de ik-gerichtheid en weerstand te bieden aan het kwade. Ook al is het rijk der hemelen een corporate gegeven, het gaat wel om individuele keuzes. En om ieders eigen verantwoordelijkheid (je kunt niet meeliften op het geheel). Daarom kunnen we alleen samen verlost raken.


We gaan allemaal door de nauwe poort van ons eigen leven. Ons bestaan is niet alleen maar openheid en ruimte, maar ook beperking en opdracht, talent en verantwoordelijkheid, beproeving en ziekte. Dat is de weg die moeten gaan “of die nu naar links of naar rechts gaat” zoals Jesaja schrijft. De strijd die we daarin voeren is die om de bereidheid die weg te gaan of ze ons nu bevalt of niet. Dat vraagt de o zo moeilijke overgave en innerlijke rust om in het niet gekozene de weg in vrijheid te gaan. In vertrouwen dat het goed zal zijn. Dat het hoe dan ook jouw weg is. In die zin is de nauwe poort misschien wel een volgehouden geloof, dat is een beproefd vertrouwen in de aanwezigheid en, misschien in onze ogen onmachtige, betrokkenheid van God en in de betrouwbaarheid van zijn belofte. 

In de grote mendeuren van Zeeuwse boerderijstallen zit een kleine zogenaamde loopdeur of klinket. We zien dat ook wel bij sommige kloosterpoorten en oude stadspoorten.
De mendeuren van de stal gaan open wanneer de hooiwagen hoog beladen binnen moet. Wanneer de boer zelf de stal binnen gaat, maakt hij gebruik van het klinket. Deze loopdeur heeft de eigenschap dat hij een stukje boven de grond begint en dat hij laag is. Om de stal binnen te gaan moet je dus een vrij hoge drempel over en je moet je hoofd buigen. 
Je kunt het rijk der hemelen niet stormenderhand binnengaan, volbeladen met jezelf. Je moet bedachtzaam binnenstappen, opdat je niet struikelt en niet je hoofd stoot.
Augustinus zegt van de heilige Schrift dat deze te vergelijken is met een hoge ruime zaal met een kleine lage toegangsdeur. En als je niet je trotse nek wilt buigen, zul je er nooit kunnen binnengaan om het woord van de Schrift te begrijpen. Maar als je je klein wilt maken zul je erbinnen ruimte en vrijheid vinden. Zo is het ook met het leven van rijk der hemelen.

De nauwe poort is geen beeld dat mensen wil uitsluiten of buitensluiten. Het is een beeld dat oproept tot bezinning over de wijze waarop je als gelovige in het leven staat. Wie stormenderhand en blakend van zelfvertrouwen de hemel denkt te bestormen met het gelijk van de waarheid in de aktetas, altijd haantje de voorste wil zijn, zou wel eens bedrogen uit kunnen komen. Niet doordat God de toegang weigert, maar doordat de levensstijl niet bij de toegang past. Wie bescheidener en vertrouwvoller leeft, wie weet dat hij in het leven niet alles naar de hand kan zetten, wie durft te vertrouwen op Gods liefde die ons in het leven heeft gewild en ons ook naar onze bestemming wil helpen brengen, zal minder moeite hebben de weg door de nauwe poort te gaan. Die zal in dit leven al iets ervaren van de ruimte van de hoge zaal en de vrijheid van een leven in de nabijheid van God. Amen. 
 top

 

Overweging 18 augustus 2019
Maria’s ontslapen 

Lezingen: Jezus Sirach 24, 7-8.10-15; 1Korintiërs 15, 20-26; Lucas 1, 46-55.

Op een ivoren reliëf uit de tiende eeuw is Maria op haar doodsbed afgebeeld omringd door de apostelen. Achter de baar staat Jezus die een ingebakerd kind in de armen houdt, de ziel van Maria. Het is Christus zelf die zich over haar ontfermt  en Maria’s ziel wordt door een engel ten hemel gedragen. Een afbeelding die dateert van ver voor het Rooms- katholiek dogma van Maria’s Tenhemelopneming naar lichaam en ziel uit 1950. Maar wel ruim na het dogma van het concilie van Efese uit 431 waarin Maria de titel van Theotokos, Moeder Gods, ontving. 

Van het begin van de kerk heeft men zich gebogen over de verhouding tussen God en Jezus en in het kielzog daarvan over de vraag naar de positie van Maria. 
De antwoorden met betrekking tot Maria varieerden van moeder van de mens Jezus, maar niet van zijn goddelijke natuur, tot Maria als delend in het verlossingswerk van haar Zoon, als een soort mede-verlosser. De eerste opvatting is strijdig met de eenheid van de goddelijke en menselijke natuur in de persoon van Jezus Christus; de andere met de uniciteit van de Verlossing in Jezus Christus en de heilswerking van de goddelijke drie-eenheid.

 

We zien hieraan hoe lastig het is om Maria binnen de christelijke theologie een plek te geven in het heilswerk van God, maar ook zien we het verlangen van de kerk om Maria de eer te geven die haar toekomt en om de zuiverheid van de geboorte van Jezus te bewaren in zijn goddelijke en menselijke hoedanigheid. Voor ons is het van belang te kijken naar de betekenis van wat er rond het ontslapen van Maria wordt uitgezegd.
Het ontslapen van Maria heeft uiteraard op zich geen bijzondere betekenis. Iedere mens gaat immers dood. Haar geloof en haar leven, en wat in haar geopenbaard wordt hebben wel theologische betekenis. En wat wij geloven met betrekking tot haar dood heeft betekenis voor de plaats van Maria in het geloof van de kerk. En dat heeft dan weer betekenis voor de manier waarop we Maria zien. Wat we geloven ten aanzien van haar dood bevestigt wat we geloven ten aanzien van haar leven.
Als Christus de openbaring van Gods liefde is, dan is Maria de gestalte van het ja-woord op die liefde. Door haar ja-woord krijgt zij deel als mens aan het mysterie van Christus, maar zij is dat mysterie niet. Het woord is in haar vruchtbaar geworden, maar zij is dat woord niet, zij heeft het van Godswege ontvangen door de Geest. Zij heeft het ontvangen en het is vleesgeworden in haar schoot, maar alleen Jezus is existentieel het Levende Woord.

Als begin van een nieuwe schepping worden voor Maria veel typeringen gebruikt. Zij is de nieuwe Eva en haar zoon de nieuwe Adam. Zij is moeder, bruid en dochter; ark van het nieuwe verbond dat zij gedragen heeft; beeld van de kerk. Zij is Thora als ontvangen woord en bruid van het nieuwe godsvolk, zij is messiaanse profetes. 
Het nieuwe vormt hier echter geen breuk met het oude. Het past in de traditie van de aloude messiaanse hoop en de profetische geschiedenis van het godsvolk. Niet “al het oude is voorbij” , maar al het oude wordt vervuld en is alleen in die zin voorbij. Maar het nieuwe is zonder het oude niet te verstaan.

Dit wordt duidelijk gemaakt door de ontmoeting van Maria en Elisabeth die respectievelijk het nieuwe en het oude vertegenwoordigen. Nieuw is dat de oude verwachtingen werkelijkheid worden, dat de oorspronkelijke en geschonden bedoeling van het menselijk bestaan opnieuw incarneert en menselijke realiteit wordt. Ontvankelijk als wij als wij zijn voor het nieuwe dat God steeds weer in ons wil beginnen.

 

Verschillende schriftteksten komen overeen met die beelden. 
Jesaja  bijvoorbeeld trekt een vergelijking met de aarde die het zaad ontvangt waar het ontkiemt en vrucht draagt. Zo ontvangt Maria het Woord in haar schoot waar het vrucht draagt tot heil van de mensheid. Op diezelfde wijze ontvangen ook wij het Woord van de Eeuwige, opdat het vruchtbaar wordt in ons leven, vlees en bloed wordt, handen en voeten krijgt tot zegen van ons en van onze naasten. Door dit woord dat in ons bestaan tot leven komt krijgt God gestalte in onze wereld. 

In de tekst van Openbaring wordt gesproken over het opengaan van de tempel in de hemel en het zichtbaar worden van de ark van het verbond. Beelden die ook wel voor Maria worden gebruikt. Zij is tempel en gouden huis waarin de aanwezigheid van de eeuwige verblijf heeft. Ark van het verbond waarin het Woord van God rust en tot leven komt. Maar verderop wordt in visionaire beelden over een majesteitelijke vrouw gesproken die een zoon baart. Het is de strijd tegen de oude erfvijand, de slang die nu wordt vertrapt. Het nieuwe leven dat overwint en bij God geborgen is. Maria staat aan het begin van een nieuwe levenslijn, een nieuwe schepping. Zij is de nieuwe Eva, moeder van het leven, die een nieuwe Adam baart waardoor het geschonden mensengeslacht wordt hersteld in de oorspronkelijke gelijkenis met God.

Als profetes sluit Maria in haar woorden bij Lukas aan bij de traditie van messiaanse profetieën. Zij spreekt in beelden die we herkennen van Hanna, de moeder van Samuel en uit de tekst die we als antwoordpsalm baden. Het is een lofzang op God die grote dingen tot stand brengt in de kleine mensen die wij zijn, wanneer we onbevangen en zonder restricties “ja” durven zeggen tegen God. In de lofzang van Maria komt ons verlangen tot uitdrukking naar een herstelde wereld. Die niet geregeerd wordt door machtsverhoudingen, maar door gerechtigheid. Waarin alle mensen meetellen en waar aan ieder wordt recht gedaan. Het spreekt het absolute vertrouwen uit in Gods toekomst temidden van een bedreigde wereld. Het messiaanse visioen is richtlijn en lichtbaken voor een verdeelde wereld. In het visioen houden we het bewustzijn levend dat zoals het is, het niet zou moeten zijn. Dat wij voor een betere wereld geboren zijn.

 

Als beeld van de kerk onthult Maria iets over de attitude en de opdracht van de kerk. Een kerk moet eigenlijk geen instituut willen zijn, geen machtsorgaan. De kerk is de eenvoudige dienstmaagd. Maagdelijk in die zin dat zij zich vrij houdt van de lust om te regeren en te bedisselen. Dienstbaar in de zin dat zij zich vrij houdt voor het Woord van God dat in Christus klinkt. Haar gestalte is de vrije ruimte waarin dat Woord wordt ontvangen en kan groeien en tot leven komen. Dat is haar enige functie: Gods wil laten geschieden. Levende tempel van Gods levend Woord te zijn. Teken van hoop en perspectief voor een dwalende wereld. Zij moet geen onderdeel van de oude wereld, het bestaande machtssysteem worden, maar voorloper zijn van de nieuwe wereldorde. In het  beamen van Gods Woord dient zij te verwijzen naar de hemel, opdat onze menselijke werkelijkheid wordt en blijft opgenomen in de beweging van het Rijk Gods.


Wij hebben niet alleen een hemelse toekomst te verwachten, maar ook een aardse en  Gods bedoelingen verwerkelijken zich niet alleen in de hemel, maar zijn wil geschiedt ook op aarde binnen het menselijk domein. Daarover spreekt Maria. Over een God die grote dingen doet aan de kleine en onmachtige mensen die wij zijn. Die zijn barmhartigheid laat zien aan allen die zich aan Hem toevertrouwen. In haar profetische woorden stelt zij present wat door Christus waarheid wordt. Een werkelijkheid waarin het schrijnende en onrechtvaardige verschil tussen machtigen en weerlozen, tussen rijken en kanslozen wordt geslecht. Een wereld waarin niemand honger hoeft te lijden en waarin onaanzienlijken het respect ontvangen dat zij verdienen.

 

Maria is natuurlijk niet alleen beeld, niet louter metafoor.  Wat de theologische betekenis van Maria ook moge zijn, zij is ook mens van vlees en bloed even reëel als wij zelf zijn. Juist als die mens heeft zij ons iets te zeggen. Als mens is zij de openheid naar Gods wil. Een wil die onze wil niet willoos maakt, maar onze instemming mobiliseert met datgene wat wij zelf ten diepste verlangen. Maria laat zien dat ja zeggen tegen God begenadigd wordt. Dit “ja” staat gericht op de hemel, en op het nieuwe dat God in ons wil beginnen en voltooien. Die beschikbaarheid wordt door God gezegend en bevestigd. Daardoor geschiedt zijn wil op aarde zoals in de hemel en komt zijn Rijk onder ons aanwezig, waardoor wij nu al deel uitmaken van zijn toekomst. Amen.

 top


Overweging 11 augustus 2019

transfiguratie

Lezingen: Exodus 34, 29-35; psalm 99; 2Petrus 1, 13-21; Lucas 9, 28-36
Vandaag lezen we het wonderlijke verhaal over Jezus die met drie van zijn leerlingen een berg opgaat waar Hij luisterrijk aan hen verschijnt in het gezelschap van Elia en Mozes. Deze openingszin is al heel veelzeggend door de verhaalelementen die erin genoemd worden. Daarnaast wordt een tijdsaanduiding gegeven: acht dagen na deze woorden. Het is allemaal even betekenisvol. 
Ten overvloede klinkt er nog een stem uit de hemel die het getuigenis van de schrijver bevestigt. Die vorm van legitimering van de identiteit van Jezus horen we ook in de verhalen rond zijn doop en zijn geboorte bij de evangelisten die dat verhalen. 
We hebben het verhaal allemaal al eens gelezen en gehoord en kennen de gebruikelijke uitleg dat Jezus hier wordt afgebeeld als de vervulling van wet en profeten. Hij is het voltooide Israël. Die belijdenis is niet van ons, de latere christenen, maar van de tweede, derde generatie Messiasbelijdende Joden.

 

Ons verhaal begint met de tijdsaanduiding: acht dagen na deze woorden. Welke woorden zijn dat dan? Het slaat terug op de aankondiging door Jezus van zijn lijden en sterven en opstanding eerder in het hoofdstuk (vers 22 en volgende). Ook zegt Hij daar dat wie Hem wil volgen zijn leven moet durven prijsgeven. Acht dagen na deze woorden wordt de openbaring op de berg gesitueerd. De achtste dag is de eerste dag van de week, de dag van Jezus’ verrijzenis. Wat hier wordt uitgebeeld is dus wat door Verbond en profeten aan Israel is beloofd. Niet het lijden en de dood hebben het laatste woord, maar de vervulling van de belofte. Zo is de achtste dag ook verbonden met het teken van het Verbond, de besnijdenis.
De berg is in de Schrift bijna altijd een verwijzing naar een Godsopenbaring. De berg is de plek waar hemel en aarde elkaar ontmoeten. Niemand die een hoge berg beklimt, kan zich aan die ervaring onttrekken. In de Bijbel heet die berg Ararat na de zondvloed, Moria (God voorziet er in) bij de binding van Izaak, Sinai bij de gave van de wet, Tabor bij de Godservaring van  Elia, Golgotha (wat bescheidener van omvang) bij de verheffing aan het kruis van Jezus. Op de berg openbaart God zijn verbond en trekt Hij de sluier weg die zijn werkelijke gestalte verhult. 
Zowel Mozes als Elia hebben op de berg de Eeuwige ontmoet. Elia in de ontledigende stilte van een ademtocht, Mozes in het aanzien waarbij zijn gelaat straalde van de weerschijn van dat licht. Op de berg in ons verhaal openbaart God Jezus als de geliefde zoon in wie het woord van de Eeuwige, dat in wet en profeten tot ons komt, tot vervulling wordt gebracht. Hij is het messiaanse Godsvolk. In zijn transfiguratie wordt Hij niet een ander, Hij laat zien wie Hij óók is. En Hij toont dat aan de leerlingen die model staan voor zijn volgelingen: aan de leerling op wie Hij zijn kerk bouwt, Petrus, aan de leerling die zijn broeder is, Jacobus, en aan zijn geliefde leerling Johannes. En juist dezen zagen Jezus ineens in een ander licht, in het licht van Gods heilsbelofte aan Israel, in de weerschijn van wet en profeten.

 

Meestal ontvangen we dit verhaal als iets van Jezus, om ons te leren wie Jezus is. Alsof het los staat van ons. En alsof het niets over ons te zeggen heeft. We plaatsen het buiten onze belevingswereld als iets dat alleen van God is. Maar eigenlijk is er in de Schrift nooit iets van God alleen, het is altijd op een of andere wijze van ons samen. Ook dit verheven verhaal moeten we niet buiten ons plaatsen, maar er gelovig in gaan staan. 
We kennen het fenomeen van de transfiguratie allemaal van nabij. En wel op verschillende manieren. Negatief en positief.


Die aardige pastoor verandert onder de aanklacht van misbruik ineens van een joviale man in een dader. De keurige mevrouw van de professor in een winkeldievegge. De rustige beleefde meneer uit de straat in iemand die thuis zijn vrouw mishandelt. Het beeld kantelt, een tragische transfiguratie bij het publiek worden van iets dat iemand óók is. 
Het omgekeerde doet zich gelukkig ook, en misschien wel vaker, voor: die vervelende brutale jongen die thuis een schat is voor zijn gehandicapte zusje;  die smoezelige man die voor alle alleenstaande ouderen in de buurt boodschappen en klusjes doet; de stille vrouw die eigenlijk met niemand praat, maar ineens een lintje krijgt omdat ze al jaren eenzamen  bezoekt in het verpleeghuis en van alles inzamelt voor armen wereldwijd. We kijken ineens met andere ogen naar hen. Zij komen uit ons oordeel en uit hun onopvallendheid aan het licht. Een mens is altijd meer dan wij ervan weten en dat geldt zelfs voor onszelf. Laten we in geen geval te snel oordelen.

 

Wie kent niet de verandering die mensen ondergaan wanneer zij een welgemeend woord of blijk van waardering ontvangen. Vaak nemen we elkaars inzet te vanzelfsprekend waardoor het enthousiasme en het plezier uit mensen wegsijpelt. 
Transfiguratie is van alle leeftijden: de jeugdige uitstraling van de mevrouw van kamer 81 aan wie de meneer van kamer 93 zijn liefde heeft bekend. De uitstraling van het meisje dat voor het eerst verliefd is en bemind wordt door die jongen uit de derde klas; De stralende blik van het neefje dat zojuist uit de kast is gekomen. 
Alledaagse transfiguraties die allemaal te maken hebben met een zich openbarende nieuwe of onverwachte werkelijkheid die je opent naar je hart, naar een nieuwe levensvorm, de ontdekking van een nieuwe maar o zo eigen identiteit.
Op spiritueel niveau kennen we het van inspirerende ontmoetingen. Mensen die ons zo aanspreken dat we er andere mensen van worden of door wie we onszelf opnieuw ontdekken. De mystieke ervaring in relatie tot God en met de ons overstijgende schepping brengt ons dieper thuis bij onszelf, openbaart ons in het licht van eeuwigheid waarin ons wezen zich ontplooit, de ziel opengaat. Het antwoord dat we geven op de uitdagingen van het leven kan verrassend nieuwe kanten van ons laten zien.

 

Het zijn ervaringen die niet vàn ons zijn, die we niet kunnen toe-eigenen en bezitten.  Zij doen zich aan ons voor, zij worden ons geschonken. Zij veranderen je leven. Soms kun je er maar beter over zwijgen, zoals de leerlingen ook doen. Deze ervaringen zijn te groot en tegelijk te broos voor woorden. Je kunt er beter uit leven. Daarin worden ze zichtbaar.


Wat over Jezus wordt geopenbaard en over Hem wordt uitgezegd, geldt ook ons als geliefde kinderen in wie wet en profeten, zijnde Gods belofte, waar mogen worden. Wanneer we geloven in wie Jezus is en in hetgeen in Hem over ons geopenbaard wordt, bevinden we ons op de berg waar God zich aan ons openbaart als de leerling op wie Jezus zijn kerk bouwt, als zijn broeder en zuster, als zijn geliefde leerling.

 

Groei en verandering zijn vrijwel altijd het resultaat van een vernieuwende ontmoeting. De ontmoeting met een idee, met een mens, met God, met de natuur, en zelfs met een tekst, en natuurlijk ook met omstandigheden en gebeurtenissen waarin we onszelf opnieuw ontdekken. Het zijn transformerende ervaringen.
De ontmoeting met Christus in de eucharistie verandert ons. Waar God aanwezig komt  verandert de wereld van gedaante: Christus wordt mens; dood leven, de mens wordt nieuwe adam. Zendt Hij zijn Geest, er komt nieuw leven, zegt psalm 104 vers 30, en de aarde wordt nieuw. Wie door de Geest wordt aangeraakt begint opnieuw te leven.

In een artikel over de eucharistie schrijft de inmiddels overleden bisschop Joachim Vobbe: “Je kunt alleen maar werkelijk eucharistie vieren wanneer je gelooft in de aanwezigheid van de levende Heer” (in Brot aus dem Steintal, herderlijke brieven, Bonn 2005). Hij spreekt met betrekking tot het wezen van de eucharistie graag over ‘verandering’. Hij noemt het een betere term dan de middeleeuwse transsubstantiatie. Ik ben het met hem eens. Ver voor er sprake was van die transsubstantiatie werd door de kerk in verband met de eucharistie gesproken van ‘verandering, omvorming, conversie’. Het laatste woord gebruiken we ook voor bekering, d.i. persoonlijke omvorming.

De eucharistie baseert zich mede op de traditie van het pesachmaal, de gedachtenis aan de bevrijding uit de slavernij in Egypte en de daaropvolgende doortocht door de woestijn en intocht in het beloofde land. Jezus past dit pesachmaal toe op zijn eigen exodus als doortocht door de dood naar opstanding en daarmee onze bevrijding uit de slavernij van de gevolgen van de zonde (is dood) en de overgang naar leven.
“Waar sprake is van verandering”, zo zegt Vobbe, en van transformatie zeg ik erbij, “is de Geest van God in het spel en waar die Geest in het spel is, wordt woord vlees en leven. Dat herhaalt zich in de eucharistie. Christus neemt het vlees aan, wordt brood en wijn, om in ons weer vlees en bloed te worden, gestalte aan te nemen”. In de eucharistie representeren brood en wijn de hele geschapen wereld en wij de hele mensheid die in hun geheel worden betrokken in het verlossend handelen waardoor zij worden tot geheelde wereld en verloste mensheid. 

Krachtens de werking van de Geest in ons worden we door de aanwezigheid van de Levende Heer in ons midden in het vieren van de eucharistie tot wat we in tekenen vieren: het lichaam van Christus. We worden wat op tafel ligt: het lichaam van Christus. We vieren en worden bevestigd in dat wat we door de doop al zijn: het lichaam van Christus. 
Hierin wordt God mens in ons en wij mensen van God. Dit te beseffen doet ons, als eens Maria, beeld van de kerk en eerste van de gelovigen, stralen van ootmoedige vreugde, zodat Gods Levend Woord ook in ons leven vrucht mag dragen en tot voltooiing mag komen. Levend als profetische mensen naar de wet van Gods liefde. Amen.

 top


Overweging 4 augustus 2019

erfdeel

Lezingen: Prediker 2, 1-11; Psalm 49, 1-13; Kolossenzen 3, 12-17; Lucas 12, 13-21

Met de evangelieteksten zijn we op weg naar Jeruzalem. In de zomertijd ligt daarbij het accent niet zozeer op het Jeruzalem van het lijden en de kruisverheffing van Jezus, maar het Jeruzalem als beeld van het hemels Jeruzalem, van het eschaton, van waar het uiteindelijk om gaat, de komende wereld, het beloofde land. Daarbij is Jeruzalem niet opgevat als een historische of na-historische realiteit van een voltooid toekomende tijd. Het is het richtinggevend visioen dat de betekenis van ons menselijk bestaan vertegenwoordigt en dat richting geeft aan de keuzes die we in ons leven maken. Op geleide van de Geest, die ons helpt en bijstaat op de weg naar Gods toekomst. In dat perspectief lezen we en luisteren we vandaag naar de Schriftteksten. Het onderricht van Jezus op weg naar Jeruzalem staat in het teken van de komende wereld. Een onderricht in de eerste plaats gericht tot zijn leerlingen en in de tweede plaats op de menigte van volgelingen en bijstaanders. Tussendoor heeft hij uiteenzettingen met Schrift- en wetgeleerden over de interpretatie van de wet waarbij Jezus als gesprekspartner alleszins serieus wordt genomen. Hij wordt niet voor niets als een bedreiging gezien.


En dan komen we bij de actuele situatie van Jezus’ opgang naar Jeruzalem en bij de menigte die Jezus en zijn leerlingen omringt. Ons evangelieverhaal begint hier. Iemand uit de menigte stelt Jezus een vraag met betrekking tot de verdeling van een erfenis. 
Zoals u weet zijn erfenissen precaire aangelegenheden. Zij leiden geregeld tot ruzies en verdeeldheid. Natuurlijk niet in onze familie, maar in andere, zeg ik dan met een knipoog. Kennelijk zo ook hier in het verhaal waar een broer niet tevreden is met zijn erfdeel. 
In onze beleving is de vraag volkomen gerechtvaardigd en sluit deze aan bij ons rechtvaardigheidsgevoel. Maar binnen de Joodse context gaat het hier om de Wet en de rechtstoepassing. Het kan niet anders of het is ook een vraag om de orthodoxie van Jezus op de proef te stellen. En weer slaagt Jezus erin de vraag naar een hoger niveau te tillen. Van het wetsniveau naar het rechtvaardigheidsbeginsel dat eraan ten grondslag ligt en naar de betekenis ervan op het geestelijk vlak. Bovendien spreekt hij over de ondeelbare erfenis van het Godsrijk, het erfdeel van de kinderen Gods.


In het Joodse erfrecht erft de eerstgeboren zoon een dubbel erfdeel. In ons verhaal  wil de jongere de helft van de hele erfenis.  In onze ogen is dat rechtvaardig en daarom verbaast ons het antwoord van Jezus. Het Joodse erfrecht is anders, het  baseert zich voornamelijk op Numeri 27,8-11, waarin bepaald wordt dat vererfd wordt via de vrouwelijke lijn als er geen zonen zijn; en op Deuteronomium 21,17 waarin bepaald wordt dat de eerstgeboren zoon, ook al is deze de zoon van een bijvrouw of minder geliefde vrouw, een dubbel deel ontvangt van de erfenis. 
Wie de bijbel goed leest weet hoe vaak er problemen zijn rond de eerstgeborenen en het eerstgeboorterecht. Dat begint eigenlijk al met Kain en Abel. En met Ismael en Izaak, Jakob en Ezau, en verder Ruben en Josef, David die uitgekozen wordt boven zijn broers.
De wet is overigens duidelijk. De oudste erft een dubbel deel. Als daarvan afgeweken wordt is dat de vrije wilskeuze van de oudste broer die daartoe niet verplicht is. Ook de erflater kan dit niet bepalen. Deze regeling is thorarecht en geen interpretatie of traditie.

Geen rechtbank kan de oudste verplichten zijn erfenis te delen. Dat heeft ermee te maken, en dat is het rechtvaardigheidsbeginsel, dat de eerstgeborene ook verplichtingen erft,  namelijk om de vrouw van zijn vader en zijn zussen te onderhouden. De zorgplicht voor dezen is goed geregeld. Dat maakt de vraag van de man uit de menigte wel wat anders dan we in eerste instantie misschien dachten.

Zelfs wanneer het rechtvaardig zou zijn, legt Jezus nog de motieven van de vraagsteller bloot. Hij is hebzuchtig, wil wel de lusten, maar niet de lasten. Wat hij vraagt is onethisch. Jezus antwoordt dat Hij geen rabbinaal rechter en geen boedelverdeler is. Hij geeft daarom geen wettisch antwoord, alleen een spiritueel antwoord, passend bij het rechtsbeginsel en, meer nog, bij de grondhouding van iedere gelovige ten opzichte van de materialiteit van ons bestaan, de voorzienigheid van God en de houding ten opzichte van het leven.

 

Prediker preekt over de betrekkelijkheid van het leven en van de materiële voorzieningen die we treffen, net zoals de rijkgeworden landbouwer in het Evangelie die denkt zijn toekomst te kunnen verzekeren voor zichzelf. 
Ook wij ervaren de betrekkelijkheid van dit soort voorzieningen aan den lijve. Spaargeld dat niets oplevert en aandelen die weinig opleveren, pensioenfondsen die jaar op jaar uitkeringen bevriezen of korten. 
De toekomst die we financieel dachten te hebben blijkt een bellenblaas te zijn. We rekenen op nog goede en fijne jaren met elkaar, maar morgen horen we een bericht  dat die hoop de bodem in slaat, omdat we ineens rekening moeten houden met een ander scenario van ziekte en dreigende dood. 

 

Maar de eigenlijke boodschap van de teksten is niet ethisch of filosofisch. Hij grijpt dieper.
De psalmtekst die we zongen raakt er ook aan. De prijs van het leven is te hoog. Er is geen mogelijkheid voor ons om ons los te kopen van de dood, niet die van onszelf, maar ook niet die van de naaste (psalm 49, 8 ). Het is prachtig dat de psalm dat als eerste noemt. Althans in de Hebreeuwse tekst en de Statenvertaling. 
We zouden immers graag ons eigen leven geven, wanneer het er op aan komt,  voor dat van onze partner of van onze kinderen. Maar het kan niet. Wie kan het ene leven afwegen tegen het andere? Ieder leven is kostbaar, hoe onbegrijpelijk soms ook. Tegenover leven en dood staan we machteloos. Daar wordt ieder mens, hoe rijk en arm ook, geconfronteerd met dezelfde onmacht. Ook al, ik ben niet naïef, hebben sommige mensen meer toegang tot geneeskundige voorzieningen en goede voeding en veilige leefomstandigheden dan anderen. Dat is geen lot, en geen God, dat is menselijk onrecht en daar kunnen we wèl wat aan doen.
De eigenlijke boodschap van psalm 49 staat niet in wat we zongen, dat is een beschrijving van onzer menselijke toestand. Het staat in de verzen erna (vers 14 en 16): “een mens, hoe rijk ook, ontkomt niet aan het duister”, staat er,  en dan “dit is het lot van wie op zichzelf vertrouwen, maar mij zal God vrijkopen uit de macht van het dodenrijk, mij zal hij wegnemen”. 
We mogen dit natuurlijk absoluut verstaan met betrekking tot de uitreddende macht van God uit de dood en onze bestemming tot het leven, maar ik denk dat we het ook kwalitatief mogen verstaan met betrekking tot ons leven hier. De dingen in het leven waar we geen greep op hebben, die we niet kunnen afwenden of veranderen, kunnen we alleen maar aan door ze in vertrouwen tegemoet te treden. Door ze, hoe moeilijk dat ook is,  te aanvaarden als deel van ons bestaan waar we ons toe kunnen verhouden, waar we mee om leren gaan. Voor dat vertrouwen kunnen we kiezen, wanneer we weigeren ons slachtoffer te laten maken van het leven.  

Tegenover onze persoonlijke onmacht kunnen we alleen goedheid en vertrouwen stellen. Vertrouwen heft namelijk, en dat lijkt misschien vreemd, maar vertrouwen heft de onmacht op en maakt vrij om ruimuit te leven. In plaats van ons voortdurend zorgen te maken over dingen die zouden kunnen gebeuren en die we toch niet in de hand hebben. 
Prediker relativeert niet het belang van het leven, maar van de eenzijdige zorg om de materialiteit ervan. Dat noemt Prediker ijdel en zegt daarmee dat ons leven ten diepste in handen is van God en niet van onszelf, hoezeer we dat ook denken; en dat meer denken naarmate we meer bezit hebben.
Het komt dan ook goed uit dat we hier ook  Kolossenzen lezen. Het is een even eenvoudige als  diepzinnige wegwijzer voor een leven in goedheid en vertrouwen. Bovendien een leven dat gericht staat op Gods toekomst, zoals verwoord in het visioen van het hemels Jeruzalem, de bestemming van Jezus in zijn opgang.

 

De weg naar Jeruzalem, naar het echte leven, wordt ons aangetoond en voorgeleefd door Jezus zelf. De brief aan de christenen van Kolosse beschrijft het leven van de nieuwe mens, de door Christus verloste en voor-goed betekende mens die wij zijn. We hoeven dat niet te verwerven, niet te verdienen, we zijn het al. We hoeven er alleen nog maar naar te leven.
`Omdat God u heeft uitgekozen (u laatstgeboren verkorenen, erfgenamen, voeg ik eraan toe) en hij u liefheeft, kleedt u dan in goddelijke deugden van liefde, verdraagzaamheid, vrede, vriendelijkheid. Laat jezus woord in je huizen, wees dankbaar voor alles, en laat je hart zingen met woorden van Geestkracht en dankbaarheid’
Doe alles wat je zegt of doet in de naam van de heer Jezus, God dankend door hem. Amen.

 top 


Overweging 28 juli 2019
Bidden


Lezingen: Genesis 18, 20-33; psalm 138; Kolossenzen 2, 6-15; Lucas 11, 1-13.
Dezer dagen las ik in een tijdschrift een ingezonden brief waarin een mevrouw haar geloofsgang beschreef. Van de hervormde kerk was zij overgegaan naar de Evangelische Gemeente en had daar een gelukkige tijd. Toen kreeg zij MS. Er werd veel voor haar gebeden en ook werd zij gezalfd door de oudste van de gemeente. Het hielp allemaal niet. Ook een bezoek aan een gebedsgenezer hielp niet. Toen besloot zij het geloof los te laten Het werkt voor haar als een bevrijding en het voorkomt dat ze teleurgesteld wordt in haar verwachtingen. 
Het verhaal sluit naar mijn idee goed aan bij deze Zondag van het bidden en het zegt veel over haar opvattingen omtrent bidden en God. Opvattingen die we misschien herkennen, of juist naïef vinden. Zelf vind ik het ook schrijnend dat deze mevrouw ogenschijnlijk pastoraal niet beter begeleid is. Crisiservaringen zetten immers altijd onze levensverwachtingen, ons geloof en de relatie met God onder druk. We veranderen door ingrijpende ervaringen en daarmee verandert de wijze waarop we in het leven staan en dus ook ons geloof en de verhouding tot God. Bidden kan die verandering begeleiden, aangezien in het gebed onze relatie met God onder woorden wordt gebracht, of juist in stilte groeit. Wat doen we eigenlijk wanneer we bidden? Wat is bidden voor ons?


Een niet te kwalificeren, maar vaak gebruikte uitspraak, toegeschreven aan Augustinus, luidt: “wie goed zingt bidt dubbel”. Afgezien van de juiste interpretatie van deze uitspraak kan ik onderschrijven dat gezongen teksten ons makkelijker over de lippen komen dan wanneer wij ze zouden zeggen. En misschien komen ze ook makkelijker bij ons binnen.

Bij de intrede zongen we gezang 795, de Heer die leeft, geleidt en hoedt zijn volk op aarde, o herder goed. Als we erover nadenken, zouden we misschien heel iets anders zeggen, of allerlei kanttekeningen plaatsen bij die uitspraak. Sommigen twijfelen ernstig aan de goedheid van de herder en de juistheid van diens leiding. Maar we zingen het wel.
We komen hier en zingen en bidden en luisteren. En waarom?  We zingen als gelovige mensen. En het vreemde is, dat, al zingend iets van wat we zingen bij ons binnen komt.
Zoals Willem Barnard zegt: “we zingen niet om te uiten, maar om te innen” (in Zingt Jubilate). 
Gelovig zingen brengt ons te binnen wat we zingen, tegen het verdriet, de pijn en de wanhoop in. In het zingen geschiedt aan ons wat we zingen: ontvangen we troost, zien we een glimp van de hemel, zien we hoe de wereld zou kunnen zijn. En zo kan het ook gaan met andere vormen van bidden.
In het stil gebed bidden we met woorden die alleen in het woordenboek van ons hart staan. Wellicht nooit uitgesproken woorden, stilte vol van verlangen, woorden van pijn, boosheid en teleurstelling, woorden van verdriet, angst en wanhoop die we met niemand delen dan met God. Maar ook van onuitsprekelijke vreugde en dankbaarheid. Wie heeft woorden voor het geschenk van de liefde, voor het geschenk van een kindje, of juist voor het verlies ervan?  
Een formulegebed als het Onze Vader bidden we uit gewoonte en  in vertrouwen mee. We voelen er niet altijd zoveel bij, maar het voelt goed om te doen; baat het niet, schaden zal het zeker niet. Het formulegebed is iets waar we altijd op kunnen terugvallen. Maar wat we al biddend ook kunnen herontdekken in zijn betekenis voor ons leven.


In de Schriftteksten van vandaag staat bidden centraal. Eerst hoorden we het gebed, de voorbede van Abraham voor Sodom. 
In de beeldvorming vereenzelvigen we Sodom met de zonde van sodomie en daardoor met, wat geen zonde is, homoseksualiteit. Het lot dat Sodom treft  zou dan de straf voor die zonde zijn. Dat is niet juist. Gisteren was de aftrap van Pride in Amsterdam, dat vroeger wel het Sodom van het noorden werd genoemd door de grote tolerantie jegens homoseksuele mensen. En nog steeds is het een stad waar gelukkig veel kan, ofschoon de samenleving wel minder tolerant geworden lijkt. Bij de canal parade zal in sommige monden de naam Sodom wel weer opduiken. Een ideologisch gebruik van de Schrift kan veel kwaad aanrichten. Terwijl het bij Sodom precies gaat om de houding ten opzichte van de vreemdeling en de maat van vergelding en rechtvaardigheid.

De mannen die bij Abraham te gast waren, zijn op doorreis naar Sodom en Gomorra. De Heer wil Abraham niet onkundig laten van zijn plannen en daarom vertellen de mannen over het doel van hun reis. De Heer hoefde Abraham helemaal niet op de hoogte te brengen van zijn voornemens, maar hij doet dat wel, aangezien hij plannen heeft met hem. Het is eigenlijk een van de beproevingen van Abraham.  Er staat: “uit Abraham zal immers een groot volk voortkomen en alle volken zullen wensen zo gezegend te worden. Want ik heb hem uitgekozen. Hij moet zijn nakomelingen voorhouden de weg te volgen die ik wijs door rechtvaardig en goed te handelen. Alleen zo zal ik verwezenlijken wat ik beloofd heb”. Door Abraham op de hoogte te brengen, lokt de Heer het rechtvaardigheidsgevoel van Abraham uit. Het daagt hem uit om ethisch te handelen, zelfs om tegen de Heer in te gaan. 

En dat is een mooi gegeven. Het gebed van de rechtvaardige weegt zwaar. Het rechtvaardigheidsprincipe dat er aan ten grondslag ligt is dat onschuldigen niet mogen lijden onder het kwaad van de zondaar. Ook ons strafrecht is individueel en zaakgebonden. Voor dat beginsel zet Abraham zich in bij zijn voorbede. Het leven van de onschuldige weegt zwaarder dan de zonde van een hele stad. In dit geval 10 rechtvaardigen, een minimum aantal voor een gebedssamenkomst. Uit het vervolg van het verhaal en de verwoesting van de steden Sodom en Gomorra blijkt dat alleen Lot en zijn gezin worden gered.

We zouden willen dat het altijd zo duidelijk was als hier. Bovendien is ons zicht op God anders dan in deze schriftteksten. En in onze wereld zien we veel onschuldigen lijden onder het kwaad van zondaars, maar daar ligt dan ook precies onze ethische verantwoordelijkheid.
We zien in dit verhaal ook dat God weliswaar soeverein handelt, maar zich toch bidden laat. Afgezien van alle theologische discussies over de absolute vrijmacht van God en diens genadebestel, blijkt eruit dat God de relatie met de mens belangrijk vindt. En dat die relatie serieus wordt genomen.  Door rechtvaardige en verantwoordelijke mensen verwezenlijkt God zijn plannen zoals uit de verzen 18, 16-20 en het verloop van het verhaal blijkt.

 

Het leert dat we niet te snel moeten opgeven. We moeten blijven bidden en aandringen, al was het alleen maar omdat het ons scherp houdt om niet alles zo maar te laten gebeuren. Dat we er vragen bij stellen. Dat we dingen blijven beoordelen in termen van rechtvaardigheid, onschuld, zondigheid. Want zonde bestaat wel degelijk. Ook al zijn er mensen die zeggen: “maar zonde bestaat toch helemaal niet meer” alsof het een primitief cultuurverschijnsel is. Het bestaat wel, alleen durven we het niet meer zo te benoemen. Ik heb het niet over de zonde binnen een benepen moraal.  Zonde is wat indruist tegen de heiligheid van het leven en de heiligheid van God. Een geloof dat van God een tirannieke boeman maakt, druist in tegen de heiligheid van God. Goed en rechtvaardig leven is juist het heiligen van het leven en van Gods Naam.

 

Om ons dat blijvend te binnen te brengen bidden we het gebed dat Jezus ons geleerd heeft. En dat we zo vaak op de automatische piloot bidden.

Het begint ermee dat we God met Jezus aanspreken als Vader. Dat is niet zonder betekenis. Daardoor zeggen we dat we één vader/moeder hebben en dat we broers en zussen van Jezus zijn en dus ook van elkaar. Dat ene woord zegt iets over hoe de samenleving ten principale is, namelijk een samenleving van broeders en zusters. God zo aanspreken doet meteen een ethisch appel op ons met betrekking tot onze houding jegens de medemens. 
Geheiligd wordt uw Naam: daar horen we het weer en we zeggen het ook. Heiligen van Gods naam is doen wat hem welgevallig is. Heiligen is geen wierook of vroomheid, het is concrete gerechtigheid. Heiligen van Gods naam staat niet los van het heiligen van mijn eigen leven. Opdat Gods plan erdoor verwerkelijkt kan worden. De groei van zijn koninkrijk. Het rijk van vrede en gerechtigheid, het land dat overvloeit van melk en honing, de drank van de onschuldigen, de kinderen, de nieuwgeborenen in de doop. Het dagelijks brood laat ons beseffen dat we niet meer toe-eigenen dan ons toekomt, dat we afhankelijk zijn van de schepping en haar niet moeten uitputten. De bede om vergeving laat ons zien dat wij allen mensen zijn die vergeving nodig hebben, dat we niet volmaakt zijn, maar wel ons best willen doen. Een besef van ons eigen tekort maakt ons mild en vergevingsgezind jegens anderen. We moeten elkaar niet in schuld gevangen houden. Maar we vergeten snel en onze aandacht wordt gemakkelijk in beslag genomen door wat ons afleidt van waar het om gaat. We bidden daarom dat we niet in de verleiding komen door de aantrekkelijkheid van het kwaad. Dat we dichtbij onze roeping als mens blijven, dichtbij de naaste en bij God die het waarmerk is van ons handelen en van de kwaliteit van ons bestaan. 
Niet het kwaad dat ons overkomt bepaalt wie we zijn, maar de wijze waarop we ermee omgaan. 

Bewust bidden van voorhanden woorden leert ons ons leven leven. God kan ons leven niet leven en als we dat vragen, worden we teleurgesteld. Door de Geest kan God ons bijstaan en helpen ons leven te leven als de mens die we mogen zijn. Niet als slachtoffer van het leven, maar als verantwoordelijk en ethisch antwoord op het leven. Bidden kan de menselijke autonomie en eigen verantwoordelijkheid nooit wegnemen, maar juist wel activeren.
En wanneer gebedswoorden hun betekenis verliezen en we geen nieuwe woorden vinden, hoeven we niet in paniek te raken. Ik citeer daarvoor een wel authentiek citaat van Augustinus uit preek 80: “Het verlangen (naar waarlijk leven. W.) bidt altijd, ook al zwijgt de tong. Als je altijd verlangt, bid je altijd. Wanneer slaapt ons gebed? Slechts als ons verlangen bekoelt”.
En verlangen doen we, zolang we leven. Allen verlangen we intens om werkelijk mens te zijn. Zolang houdt het bidden aan. Amen.

 top


Overweging 21 juli 2019
Lachen en lernen , het belang van gastvrijheid en betekenis van ontmoeting.


Lezingen: Genesis 18, 1-14; Kolossenzen 1, 21-27; Lucas 10, 38-42.
Met de lezingen in de gewone tijden van het jaar is het altijd een beetje een probleem om te zoeken naar de samenhang en de accenten die als leidraad voor een overweging zouden  kunnen dienen.  Ook de samenstellers van het leesrooster worstelen daar natuurlijk mee. Zo lezen we in deze periode in een zekere continuïteit uit de evangelist Lucas en springen in de eerste lezing min of meer van boek naar boek. Vandaag delen we in de eerste lezing het leven van Abraham en Sara en zijn we in het evangelie te gast bij Marta en Maria.
Beide paren ontvangen bezoek, hoog bezoek, hoewel beide niet precies weten wie zij ontvangen. De gast is degene die in de nabijheid komt, maar ook altijd de vreemdeling is. Alleen in de gastvrije ontvangst kan er iets gebeuren, namelijk de openbaring die in de werkelijke ontmoeting plaats vindt. Daarom staat gastvrijheid in een aantal culturen zo hoog aangeschreven. In directe relatie tot de gastvrijheid van Abraham zegt de Hebreeënbrief aan het slot: “Houd de onderlinge liefde in stand en houd de gastvrijheid in ere, want zo hebben sommigen zonder het te weten engelen ontvangen”.
Ook al verbindt het thema van de gastvrijheid de beide genoemde lezingen, toch is er een groot verschil.

Het verhaal over Abraham vertelt dat hij op het heetst van de dag bij zijn tent gezeten is en een gast, in de personen van drie mannen ontvangt. Er wordt afwisselend een enkelvoud en meervoud gebruikt. Het is een mooi verhaal van oosterse gastvrijheid. Men laat immers geen reiziger passeren zonder deze een verfrissing en wat eten aan te bieden. En Abraham slooft zich uit als Marta. Hij haalt water, zodat zij zich het stof van de voeten kunnen wassen. Hij laat Sara meelkoeken bakken en gaat zelf een kalf uitzoeken om het laten braden. Hij brengt melk en yoghurt, samen met het gebraad en de broodkoeken. Zelf blijft hij staan onder een boom terwijl zijn gast(en) eten. Het is niet ongebruikelijk in oosterse verhalen dat een gast die zo ontvangen is, de gastheer een onverwacht geschenk geeft, of een wens van hem vervult. Niet zelden blijken zij een belangrijk iemand te zijn, een koning of een prins, die incognito als het ware de gastheer op de proef stelde. 
Die vorm heeft dit verhaal ook. Abraham ontving de gast als een belangrijk heer en het blijkt de Heer zelf te zijn die Abraham de belofte doet zijn diepste verlangen, een kind van hem en Sara, te vervullen ook al is dat menselijk gesproken niet mogelijk. Sara moet erom lachen. Zoals overigens ook Abraham in het vorige hoofdstuk letterlijk dubbel lag van het lachen bij Gods belofte van een nageslacht bij Sara. Maar binnen een jaar zal Sara Izaak ontvangen en niet langer uitgelachen worden als kinderloze stammoeder van een onvervulde belofte.

Er wordt weinig gelachen in de Schrift. En op de plaatsen waar wel gelachen wordt is dat meestal een uitlachen, een uiting van hoon. Lachen relativeert altijd de werkelijkheid, maar hier is het nog sterker een ontkenning ervan. Het is daarmee een teken van ongeloof en het niet serieus nemen van de ander. Abraham en Sara nemen de belofte eigenlijk niet serieus. Deze is zo ongehoord dat zij er geen geloof aan kunnen hechten. Daarmee sluiten zij zich eigenlijk af voor het wonder dat altijd kan gebeuren, het onverwachte, hetgeen wij niet kunnen bedenken of bevatten, maar wat toch werkelijkheid is. Het is niet moeilijk om onze eigen houding tegenover het vreemde en de vreemde te herkennen. We lachen het weg of lachen uit. Beide een manier om het onschadelijk te maken en om er niets mee te hoeven. Andere maniren zijn angst, discriminatie, ontkenning.


Gastvrijheid staat hier voor openheid naar het onverwachte, naar toekomst zelfs. Wat kan er gebeuren wanneer je de voorhang van je tent gesloten houdt, je verschanst achter de deur van je huis, veilig opgesloten in je keurige buurt? 
Gastvrijheid begint met de openheid om de mensen die je ontmoet, te zien als een geschenk, zelfs als een mogelijkheid om God te ontmoeten. Voor Abraham werd zijn tent op die manier een tent van samenkomst, een verbondstent, een plek van Godsontmoeting. 
Het verhaal bijeen genomen kun je zeggen dat in die belangeloze gastvrijheid jegens de vreemdeling in de woestijn God zelf ontvangen wordt. Voor ons zelf is het niet zonder praktisch belang om te weten dat God zich identificeert met de vreemdeling die onderweg is. 
Volgens mij reist God trouwens bij voorkeur incognito. Dat is een deel van zijn bedoeling. We moeten God niet beminnen omdat hij God is, maar omdat hij zich kennen laat in de naaste en in de wijze waarop wij die tegemoet treden. Hoe wij ten opzichte van God staan, blijkt in onze houding ten opzichte van de naaste (om het verhaal van de barmhartige Samaritaan nog maar even in herinnering te brengen). Het ligt voor de hand om een koning eerbewijzen te betonen, wanneer deze ergens op bezoek komt.  Laat staan om de koning der wereld te eren. Maar de koning der wereld, de koning der koningen, wordt gediend in zijn schepselen.


Voor zijn gastvrijheid ontvangt Abraham een onverwacht geschenk. Door de houding van Abraham kan de hoge gast zich openbaren als wie hij is. Ook Jezus komt te gast. Marta doet vreselijk haar best om hem te dienen en van voedsel te voorzien. Niet beseffend dat deze gast niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en om zelf voedsel te zijn van eeuwig leven. Door haar houding kan Marta de gast niet werkelijk ontvangen, zij is te druk bezig met hetgeen zij denkt te moeten doen. De gast verdwijnt achter haar geredder. Daardoor kan Jezus zich aan haar niet openbaren als bron van geestelijk voedsel. Wat hij bij Maria wel kan. Die hem niet bedient, maar zich door hem laat bedienen van hetgeen hij rijkelijk wil geven. 
Eigenlijk doet zich hier iets voor van de paradox van godsdienst. Met Marta denken we dat we van alles voor God moeten doen om zalig te worden, of aanvaard te worden, om goed genoeg te zijn, of tenminste niet veroordeeld te worden, of wat ook maar we daarbij denken of voor ogen hebben. Maar we kunnen God helemaal niet dienen. God willen dienen betekent ten diepste dat we denken te weten wie hij is en wat hij nodig heeft. Maria doet niets van dat al. Haar gastvrijheid bestaat erin dat zij zich opent om de gast binnen te laten in haar leven. Zij zit en luistert waardoor Jezus zich kan manifesteren als wie hij is: de leraar van de Thora, van het levend woord van God, voedsel voor onderweg en bron van eeuwig leven. Zij ontvangt deze bijzondere gast, niet Marta.


Moet er dan niets gedaan worden? Nou, eigenlijk niet nee. Het gaat om een bepaalde manier van leven en in het leven staan. Psalm 15, die we gebeden hebben, laat diegenen te gast zijn in Gods tent en wonen op diens heilige berg die eerlijk, rechtvaardig, geweldloos en respectvol leven. Dat heeft niet zozeer met doen te maken, maar met ‘zijn’ en met Christus in ons leven toe te laten, die in ons werkzaam is door zijn Geest. Paulus schrijft het in zijn brief aan de Kolossenzen, namelijk dat hij als dienaar van het evangelie het geheim verkondigt dat verhuld was en dat luidt: "Christus is in U en ook de hoop op een eeuwige heerlijkheid".

God blijft voor ons altijd de vreemde die zich kennen laat, altijd de andere die ons nabijkomt, de verborgene die zich openbaart. Wij kunnen dat niet bemeesteren met ons doen. Dat is nu ook het fijne van de liturgie. In het dagelijks leven vinden we dat we van alles moeten doen om aan onze verwachtingen en eisen te voldoen en om goed genoeg te zijn in onze eigen ogen en die van mensen en van God.
Maar in de liturgie, in het samen vieren hoeven we niets te doen, niets te presteren. We hoeven alleen maar ons te openen en te ontvangen. Om binnen te laten wie in ons midden is. Om ons te herinneren wie al in ons is. Om het voedsel te ontvangen van de gast die onze gastheer is. De ander die ons meer nabij is dan wij onszelf zijn. De geliefde vreemde die ons toekomst aanzegt. Brood en bron van leven. Amen.

 top

Overweging 14 juli 2019  
Hoe ver gaat de liefde? 

Lezingen: Deuteronomium 30, 9-14; Kolossenzen 1, 1-14; Lucas 10, 25-37.
We leven in een kleine wereld die ook wel global village wordt genoemd. Wat in China gebeurt is eigenlijk even dichtbij als wat er om de hoek van de straat gebeurt, en soms zijn we er nog eerder van op de hoogte. Anderzijds werkt dit ook een zekere abstractie in de hand. Is iemand op mijn scherm ook mijn naaste? Is er niet een vorm van contact, van ontmoeting nodig om van een naaste te kunnen spreken? Moet er niet een minimum van relatie zijn? Eerlijk gezegd kom ik daar niet zo goed uit. En zo bevind ik me in dezelfde positie als de wetgeleerde in de Lucaslezing. Misschien zou mijn vraag wat anders luiden. Niet wie is mijn naaste, maar eerder: hoe ervaar ik dat de ander mijn naaste is?

Er speelt veel mee op de achtergrond van het verhaal bij Lucas. Heel belangrijke discussies over de interpretatie van de wet. Ervan uitgaande dat de wet, de Thora, de Bijbel zouden wij misschien zeggen, de weg is naar het ware, het eeuwige leven maakt het van eminent belang om te weten wat de betekenis is van hetgeen erin staat. En om te weten of alles wat erin staat even belangrijk is en evenveel gewicht heeft. Het zal niemand vreemd in de oren klinken dat hierover verschillend werd en wordt gedacht.  
Het evangelieverhaal is een commentaar op een lopende discussie over hetgeen je zou moeten doen om het eeuwig leven te beërven. Een vraag die goed past in het op weg zijn naar Jeruzalem van Jezus en zijn leerlingen. Jeruzalem is immers het beeld van dat eeuwig leven.

Voor sommigen zijn alle geboden belangrijk en mag je geen enkele achterwege laten. Toch zal de redelijkheid zeggen dat de principiële beschermwaardigheid van het leven een hoger gebod is dan het wassen van de handen aan het begin van de dag. Diefstal van een arme kan zwaarder aangerekend worden dan diefstal van een deel van het bezit van een rijke. Net zoals diefstal door een arme om in het levensonderhoud te voorzien minder aanrekenbaar zou kunnen zijn, dan diefstal door iemand die al veel bezit. Het is voor ons onvoorstelbaar dat een kind dat een brood steelt een zware tuchthuisstraf zou krijgen. 
Onder de Joodse wetgeleerden en leraren zijn er die elke regel en wet even belangrijk vinden. En in de loop van de tijd zijn er door hen vele geboden ontwikkeld. Allemaal in dienst van een leven naar het Verbond. Tegen dezen verdedigt Jezus zich door te zeggen geen titel of jota aan de wet te willen veranderen, maar juist deze te vervullen. 
Jezus en ook de wetgeleerde die hem bevraagt, staan in een andere traditie die onderscheid wil maken tussen de geboden. Het gaat hun om de essentie van de geboden. We zien dat bijvoorbeeld in het verhaal over het gebruik om vaten en voorwerpen te reinigen. Daarin maakt Jezus duidelijk dat het symbool staat voor innerlijke reiniging. Moet je dan, dit wetende, het gebruik van het reinigen van voorwerpen als minder belangrijk achterwege laten? Nee, want het herinnert aan waar het om gaat. Het is eer geven aan Gods heilige Naam in het dagdagelijkse. Maar de vervulling van dit concrete gebod alleen is niet voldoende, wanneer er niet tegelijkertijd een reiniging en heiliging van het hart en van de levenswijze plaatsvinden. Het gaat in de eerste plaats om de heiliging van het leven in relatie tot God en de naaste.
Een veelheid aan regels en geboden kan het zicht benemen op waar het eigenlijk en uiteindelijk om gaat. Alsof geloof en gelovig leven een optelsom is van het beantwoorden aan een aantal regels en geboden. Regels nemen dan de plaats in van de wet, het beginsel waar zij op stoelen. De wet van de liefde en de bevordering van het leven. Geloven is leven in verbondenheid met God en met mensen.


Zo lijkt ook de wetgeleerde te denken en Jezus bevestigt hem daarin. Zij laten zich daarin kennen als behorend tot de school van wet- en Schriftgeleerden die inzetten op een leven in de geest en naar de bedoeling van de wet. Zo’n benadering kan geen genoegen nemen met een loutere, en eventueel klakkeloze, naleving van geboden. Het nodigt uit tot het maken van zelfstandige keuzes, passend bij een verbondspartnerschap, en is bij uitstek een ethisch leven. 
Naastenliefde, menselijke verbondenheid, getuigen van een levend geloof, dat alles is geen zaak van wet en regels. Het is een zaak van ethiek. En ethiek baseert zich niet zozeer op regels, maar op uitgangspunten en beginselen. Daarmee is de vraag naar de naaste natuurlijk nog niet beantwoord. Terwijl het wel degelijk een belangrijke is.
En dat blijkt wel uit de verschillende antwoorden die mensen op die vraag geven. Je partner en je gezin; je familie; je vrienden; je buren en geloofsgenoten. De naaste is zelfs een politiek begrip wanneer het gaat om de verdeling op de arbeidsmarkt of om solidariteit. Dan wordt er ineens heel akelig gepraat over allochtonen en eigen volk. Waar sprake is van schaarste wordt de vreemdeling in ons midden het eerst gediscrimineerd.  En dat ook nog op een selectieve manier. We gaan gemakshalve voorbij aan onze Turkse schoonzoon, de Amerikaanse hoogleraar en de Indiase chemicus en focussen op een zeer bepaalde groep die tot zondebok gemaakt wordt. Heel bijbels, dat wel, maar verkeerd begrepen en niet erg christelijk. 

In het evangelieverhaal houdt Jezus ons en de wetgeleerde een spiegelverhaal voor. 
aan het eind vraagt Jezus aan de wetgeleerde: “wie denk je dat de naaste was van de beroofde man?”  Jezus verandert de richting van de vraag. Niet “Wie moet ik als mijn naaste beschouwen?”, maar “wie heeft zich als een naaste gedragen?”. Tegelijk verandert daarmee ook blikrichting van de beschouwer. Het gaat Jezus niet om degene die een keuze heeft om te beslissen wie hij of zij als diens naaste wenst te beschouwen, maar om het perspectief van het slachtoffer, van degene die geen keuze heeft. Jezus kiest de kant van degene die nood heeft aan een naaste. Niet de kant van degene die om zich heen kijkt wie wel en wie niet een naaste van hem is.
Daarmee verandert de vraag “wie is mijn naaste?” in “ben ik eigenlijk wel een naaste?” Gedraag ik mij tegenover mijn medemens als een naaste, of loop ik er bij voorkeur met een grote boog omheen?


Toch blijft de vraag naar de naaste wel weer staan. De bijbel komt daar eigenlijk ook niet uit. En de Joodse wet ook niet. Ook al is het een goed gebod om de vreemdeling die bijwoont goed en rechtvaardig te behandelen. De naaste blijft in de eerste plaats de volksgenoot. Commentator rabbijn Ben Azzai zegt naar aanleiding van de vraag wie de naaste is dat allen geschapen zijn naar het beeld van God. Niet allen zijn kinderen van Jakob, of kinderen van Abraham, maar wel zijn allen kinderen van Adam. In de ander, en dat is iedere medemens, ontmoet ik het beeld van God en is het, om het wat verheven te zeggen, God zelf die mij aankijkt.
De naaste, de medemens, de mens die mij aanziet, de mens die ik ontmoet, representeert God. In de medemens komt de gestalte van God mij nabij. Het is die nabijheid die me uitnodigt een naaste te zijn. Dat is niet selectief, geen resultaat van een keuze. Niet ìk bepaal wie mijn naaste is, maar degene die op mijn pad komt. Deze doet een beroep op mij om een naaste te zijn.
Precies daarom kan er geschreven worden, in een ander commentaar op Deuteronomium, niet in het Lucasevangelie, maar in het Matteusevangelie (Matteus 22, 34-40), waar Jezus antwoordt op een vraag van een wetgeleerde naar het voornaamste gebod: “God beminnen met heel je hart, je leven en je vermogen, en, daaraan gelijk, je naaste als jezelf”. 

In het evangelieverhaal zijn we op weg naar Jeruzalem. En iedereen moet meedoen. Eerst heeft Jezus de 12 gezonden om te getuigen van de nabijheid van het Rijk der hemelen. Daarna de 72, dus eerst het volk en daarna de volkeren, met dezelfde opdracht.

Met Jezus zijn ook wij op weg naar Jeruzalem, de stad met de berg van de vervulling van zijn verbond. Beeld van het hemels Jeruzalem. Visioen van vrede. Vaderhuis en Vaderstad waarheen allen optrekken. Eeuwig leven. Waar iedereen thuishoort. Niet te gast, maar metterwoon. Waar geen vreemdeling, bijwoner en volksgenoot bestaan, maar ieder naaste van zijn naaste is.

We zijn op weg van Sinaï naar beloofd land, overvloeiende van leven, op geleide van het woord dat ons schijnt als een licht op ons pad. Een lamp voor onze levenswandel. Dat woord is ons ten naaste bij. Het is in ons hart en onze mond. In ons binnenste en op onze tong spreekt het van God die zich kennen laat als: Ik ben er, ik ben bij je, ik trek met je mee. Zo verbonden zijn we. De allernaaste is God zelf en het woord van zijn wet dat in ons hart is gelegd. Hoe dichterbij kun je komen.
De innigheid van die relatie is het hart van het ethisch bewustzijn, de heilige saam-horigheid. Weten dat je bij elkaar hoort. Dit weten sluit niemand uit, want dat is onzalig en rampzalig. Het sluit de ander in het hart en uit zich in woorden en daden, uitingen van concrete goedheid, vruchten van het Verbond. Niet op grond van geboden, maar als antwoord op een geboden kans om te getuigen van Gods heilige Naam. Amen.

 top
 

Overweging 7 juli 2019 
Jezus meebrengen

Lezingen: Jesaja 66, 10-14; Galaten 6, 1-10. 14-18; Lucas 10, 1-20. 
De profetische visioenen van Israel met betrekking tot de uitredding uit ballingschap en onderdrukking en daarmee met de terugkeer naar het thuisland en het herstel van Jeruzalem vormen een belangrijk deel van de verhalen van het boek Jesaja. Het gaat over de vernieuwing van het Verbond en het bewind van de messiaanse koning. 
Hoewel voor Christenen die messiaanse koning in Christus Jezus al is gekomen, lezen ook zij, dus wij allen, deze verhalen als visionair met betrekking tot de wederkomst van de Messias, en als beeld van de vervulling van de tijd waar wij in hoop naar uit zien: de voltooiing van de schepping. Het nieuwe Jeruzalem waarin we het nieuwe leven mogen deelachtig worden. Iets waar we allen naar verlangen.

De taal van Jesaja is met betrekking tot dit herstel zo levensnabij als het maar zijn kan. Als zuigelingen aan de weelderige en weldadige boezem van moeder Jeruzalem. We hebben geen herinnering aan onze zuigelingstijd, maar we hoeven maar te kijken naar een kind dat rozig en wel gevoed wordt om daar een beeld en gevoel bij te kunnen hebben. De troost die we ontvangen van een liefdevolle ouder wanneer we verdriet hebben is een krachtig beeld van die vervulde werkelijkheid die een eind brengt aan onze tranen en pijn. Ons ouder wordend lichaam met PHPD, pijntje hier pijntje daar, met altijd wel wat, veert op bij de belofte dat ons stram gebeente zal ontluiken als het groen in het voorjaar. 
Het belofteleven bedient zich van alledaagse beelden, juist omdat het levensecht en levensnabij wil zijn. Daarom zijn de teksten zowel hoopvol als confronterend. God mag dan in den hoge zijn, de vervulling van zijn belofte openbaart zich aan ons armetierig, gebrekkig en onvolkomen bestaan.


Deze laatste kwalificaties klinken ons misschien wat onwelgevallig in de oren. Lokken wellicht een reactie uit van “nou, nou, zo erg is het nu ook weer niet met ons gesteld”. Ik begrijp dat best. Maar in relatie tot de nieuwe schepping die we in Christus zijn blijft onze dagelijkse werkelijkheid in de praktijk achter. We slagen er maar zeer ten dele in om de wet van Christus, waarvan in de Galatenbrief sprake is, en die de wet van de liefde is, te vervullen. De toepassing van de wet van de liefde geeft een heel ander resultaat dan de  toepassing van de wet van recht en gelijk. En dit is geen moralisme, maar een feitelijke constatering.

Het is niet voldoende om alleen maar te verlangen naar het nieuwe Jeruzalem. We moeten ook willen leven als burgers van die stad van God. Daarmee wil ik niet beweren dat het nieuwe Jeruzalem tot de maakbare werkelijkheid behoort. Maar wel dat het een ‘, ‘zijnbare’ werkelijkheid is. Juist dat verlangen om deel uit te maken van de stad van God, het nieuw Jeruzalem, stad van ware vrede en duurzame gerechtigheid, zou nieuwe mensen van ons moeten maken. Niet omdat we het kunnen, maar omdat we er intens naar verlangen. Niet ons willen en onze prestatiedrift transformeren ons, maar ons oprecht verlangen. 
Het visioen van Jesaja laat ons de mogelijkheid van die verloste en voltooide werkelijkheid zien. De andere lezingen brengen ons terug naar onze dagelijkse werkelijkheid en geven ons aan hoe we ons in dat licht mogen gedragen.


Van deze lezingen is die van de Galatenbrief misschien wel de meest confronterende. Het gaat heel direct over de wijze waarop we met elkaar in de praktijk van alledag omgaan. 
Denk maar eens aan de verontwaardiging die we hebben met betrekking tot de fouten en verkeerde dingen van de ander en de vergoelijking die we hanteren met betrekking tot onze eigen fouten misstappen. Moeten we dan alles maar met de spreekwoordelijke mantel der liefde bedekken of toedekken? Nee, natuurlijk niet. Die uitdrukking is ideologisch fout.  We moeten helder zien wat er aan de hand is en dat vervolgens met liefde benaderen. Verontwaardiging en woede kunnen ook dekmantels zijn om zichzelf te vrijwaren. Verontwaardiging kan proberen onszelf te distantiëren van het kwaad dat we veroordelen, alsof we er geen deel aan hebben. 
De liefdevolle benadering geeft aan dat we besef hebben van onze eigen tekortkomingen, zonder deze vergoelijken. Wat kwaad is mag niet goed gepraat worden, niet bij onze naaste en niet bij onszelf. Daarom staat in Galaten die moeilijke zin: “Helpt elkaar zulke lasten te dragen; op die manier zult ge de wet van Christus vervullen”.


In het vervolg van de brief wordt ons duidelijk gemaakt dat we niet te snel moeten denken dat we iets betekenen. Dat betekent overigens niet dat we een lage dunk van onszelf moeten hebben. Het wil zeggen dat we ons niet boven de ander mogen plaatsen. Wij zijn allen leerlingen en geen meesters. We worden allen onderricht in het woord van God en Jezus Christus is onze enige leermeester. Daar richten we ons op en daar richten we ons naar. In zijn spoor proberen we te leven als geestelijke mensen en vruchten voort te brengen van de Geest die in ons bidt en werkt. Vruchten die in overeenstemming zijn met onze roeping: barmhartigheid, eenvoudige goedheid en voor zover het in ons vermogen ligt: het mijden van kwaad en in vrede levend met alle mensen.
Daartoe zijn we immers in de wereld gezonden. Om vredeboodschappers te zijn die de nabijheid van het rijk van God zichtbaar maken. 


In het evangelie van Lucas komt de aanvullende zending van de zeventig (of 72) voor.
Deze zending bouwt voort op de traditie waarin de unieke zending wordt gedeeld. Het herinnert aan de passages in Exodus en Numeri waarin zeventig oudsten van het volk Israel delen in de taak van Mozes. 
Wanneer Mozes de berg opgaat om de stenen tafelen van de wet te ontvangen, zoals het in Exodus beschreven wordt, laat God Mozes zeventig oudsten meenemen. Deze mogen de aanwezigheid van God zien zonder dat zij sterven. Zij zijn de volksgetuigen van deze belangrijke gebeurtenis. 
Op een andere plaats vraagt Mozes God om de last die hij draagt met betrekking tot de leiding van het volk te mogen delen. God laat daarna een deel van de Geest die op Mozes rust ook op de zeventig uitverkozen oudsten rusten. 
De zeventig delen dus in de zending en de taak van Mozes en hier bij Lukas delen zij in de zending van die nieuwe Mozes Jezus.
Nu staat in sommige teksten 72 en andere 70. Tweeënzeventig sluit aan bij Israël, namelijk zes uit iedere stam. Rabbijnse commentaren spreken zich dan ook uit over de zeventig in Exodus en Numeri. Zodanig dat uit de door Mozes gekozen 6 maal 12 het Godsgericht er zeventig kiest. Maar hier bij Lukas sluit de zeventig aan bij het getal der volken. Vergelijk maar met de Griekse bijbelvertaling die septuagint heet, dat zeventig betekent en die voor alle volken gemaakt is.

Deze zeventig mogen dus staan voor de verkondiging van Christus aan alle volken. Zijn zending reikt verder dan Israel. Is bestemd voor de hele bewoonde wereld, de hele oikoumene. Het gaat immers niet om besneden of onbesneden, met andere woorden Jood of heiden; ook niet om Griek, Romein of Pers, zoals we al bij Pinksteren lazen, maar om een nieuwe schepping te zijn, om mensen van de Geest te worden. 
En om in de kracht van de Geest te getuigen van het nieuwe Jeruzalem, dat is om de nabijheid van het Godsrijk te verkondigen en ervan te getuigen door vrede aan te zeggen, mensen te helen en heilzaam te zijn voor de wereld waarin we leven door daden van goedheid en barmhartigheid; en om daarmee het werk van Jezus voort te zetten.  

Deze zeventig, lees: de getuigen uit de volken -en mogen wij dat zijn-, gaan naar de plaatsen waar Jezus zelf naartoe wilde gaan. Met andere woorden: zij stellen Christus de Messias tegenwoordig waar zij komen. Zij hebben de taak het Godsrijk nabij te brengen. In woord en daad zijn zij de authentieke getuigen van de nabijheid van de messiaanse werkelijkheid, de vervulde wereld.
Waarlijk een taak die uitnodigt tot deemoed en oprechte vreugde om ieder die daarin deelt. Als volgelingen van Jezus hebben we die hoge roeping tot getuigenis ontvangen. Mogen we hem vervullen met blijdschap en in eenvoud van hart, God dankend voor de weldaden die Hij door ons tot stand wil brengen. Amen.

 top 

 

Overweging 23 juni 2019
zelfgave 

Lezingen: Jesaja 2, 10-17; Galaten 3, 23-29; Lucas 9, 18-24.
Zo nu en dan komen we in de verhalen van de Schrift zinnen tegen waar we niet zo goed raad mee weten. Echt verwonderlijk is dat natuurlijk niet bij teksten die zo oud zijn. Bij de meeste van die zinnen maakt dat niet zoveel uit, we lezen ze bijna niet en ze hebben voor ons geen betekenis van belang. Maar andere zinnen, die we eigenlijk niet zo goed begrijpen, hebben een plek gekregen in de manier waarop we naar het leven kijken. En die zijn natuurlijk wel belangrijk. Zo’n zin vinden we, denk ik, ook vandaag in de lezing uit Lucas. “Wie achter mij aan wil gaan, moet zichzelf verloochenen en dagelijks zijn kruis op zich nemen en mij volgen”. 
Een eenzijdige opvatting van de betekenis van deze woorden veroorzaakt veel leed. Zelfverloochening als navolging van Christus kan leiden tot een laag zelfbeeld; en een impliciete rechtvaardiging of klakkeloze aanvaarding van lijden maakt mensen onmachtig en tot slachtoffer. Op een dergelijke spiritualiteit met betrekking tot het volgen van Jezus valt nogal wat af te dingen. We belijden immers een rechtvaardige liefdevolle God en een bevrijdend geloof. We moeten daarom proberen de woorden te begrijpen in het licht van het Evangelie.

De oproep van Jezus bij monde van Lucas klinkt in een situatie waarin de christentoehoorders onder druk staan. Het speelt na de verwoesting van de Tweede Tempel en de verhouding tussen de christengelovige en orthodoxe Joden is verslechterd. Ook de romeinse overheid is niet blij met de spanningen onder de Joodse bevolking in verband met de nieuwe leer. Het levert zowel spanningen op in de provincie als in de stad.  In die situatie betekent het volgen van Jezus geen gemakkelijke weg. En dat kenmerkt ook de eerste eeuwen van het christendom. Christengelovigen stellen zich bloot aan discriminatie en vervolging. Er werden hoge eisen gesteld aan dopelingen en aan belijdend christenen. 
Wie alleen maar denkt aan zijn eigen hachje moet geen christen worden. Elke dag loopt hij/zij risico de gevolgen van zijn levenskeuze te ondervinden. Hoewel misschien niet helemaal vergelijkbaar denk ik toch aan de situatie van onderdrukte christenen en martelaren voor het geloof in onze tijd. 

Christen zijn in dergelijke omstandigheden vraagt werkelijk iets van je. Je moet afstand doen van een aantal persoonlijke verlangens en ambities en de gevolgen ervan aanvaarden. Het is een heel andere situatie dan waarin wij hier verkeren. Wij zijn wat lauwere christenen.
De woorden van Jezus klinken radicaal en dat zijn ze ook. Een situatie van bedreiging nodigt uit tot radicalisering. Daarmee bedoel ik heel uitdrukkelijk niet een gewelddadig extremisme. Maar een fundamentele bezinning en keuze met betrekking tot waar het in wezen, in de wortels (wortel, Latijn: radix) van het geloof om gaat. Deze radicaliteit moet ingebed zijn in de breedte van de geloofsgemeenschap zelf. Het mag geen antibeweging zijn die zich richt tegen andersdenkenden binnen en buiten de eigen kring. Radicaliteit is bedoeld om de geloofsgemeenschap bij haar identiteit en bij haar wezen te bepalen. Dat is ook wat profeten doen. En dat is ook de waarde van het religieuze leven van monniken: een radicale levenskeuze die van doen heeft met de essentie van het christen-zijn, maar die volledig is ingebed in het midden van de geloofsgemeenschap. Als een getuigenis in het hart van de gemeenschap. 
Daarom zegt Jezus op een andere plek met betrekking tot de navolging: “het zal voor jullie neerkomen op het geven van getuigenis”. Zo’n getuigenis kan gevolgen hebben. Maar wanneer we diep van binnen overtuigd zijn van de waarde ervan, kunnen we niet anders, tenzij we onszelf op een dieper niveau verloochenen en zo onszelf verliezen.  Wie zijn leven zo wenst te behouden zal het verliezen.

De aansporing om dagelijks je kruis op te nemen is nog wel eens misbruikt om het leed te vergoelijken, maar het kruis is geen legitimering van het lijden. Het is juist de aanklacht ertegen. Bovendien is het ene kruis ook het andere niet. We moeten goed onderscheiden waar het om gaat. Er is sowieso al een groot verschil tussen het lijden dat je wordt aangedaan, het leed dat iemand door het handelen van anderen overkomt en het lijden dat bij het leven hoort en waar niemand schuld aan heeft. 

In de omgang met het eigen lijden (en soms ook dat van anderen) wordt het leed nogal eens onterecht goedgepraat: “Ik heb voor deze man gekozen”, zei de vrouw, “en nu moet ik de gevolgen van zijn agressie dragen. We zijn immers getrouwd. Dit is mijn kruis. Ieder mens heeft een kruis te dragen en dit is het mijne.” Het kruis als legitimering en als manier om met het leed om te gaan. Dat ligt heel vaak dicht bij elkaar. Een oude dame die met zeer vele en ernstige ongemakken te kampen had, zei vaak tegen me: “ach je moet iets hebben voor je pekelzonden”. Zij kon er met een zekere humor mee om gaan, maar ook hier een combinatie van goedpraten en ermee omgaan. 
Wat kun je anders met dingen waar je in je beleving niets aan kunt veranderen? Je moet ermee omgaan. Soms zitten mensen helaas vast in hun situatie. Er is een ander nodig die hen bevrijdt.

Christus volgen is niet “hem nadoen”. Ook al heet het meest verkochte boekje in onze christelijke cultuur over een leven in navolging van Christus: de imitatione christi, van Thomas a Kempis. Als christen leven we òns leven, in ònze wereld en in ònze tijd als de mensen die wìj zijn; en we leven dat leven in zijn Geest. En dat is ook de Geest van de Vader die ons geschapen heeft, dat wil zeggen die aan de oorsprong staat van ons leven.


Hebben de begrippen verloochenen en kruis voor ons dan nog betekenis? Ik denk het toch wel. Laten we maar eens kijken naar de eerste lezing. Daar wordt Gods macht op zijn dag beschreven. Het wordt afgebeeld als een vernietigende macht. Afgezien van het godsbeeld kijk ik naar wie het voorwerp van Gods woede zijn. Dat zijn niet onverschillig alle mensen. Het gaat om de hoogmoedigen. Degenen die zich breed maken als ceders van de Libanon, die zich hoog verheffen als eiken van Basan. Zij die zich verheffen boven anderen en boven God. Degenen die zich van niemand iets aantrekken.  De mensen die vol zijn van zichzelf. Als we Jezus willen volgen worden we uitgenodigd iets van ons ego te laten varen om ruimte maken voor de ander. Een beetje afstand doen van ons ik ten gunste van een wij. Het gaat immers niet om ons persoonlijk, maar om ons samen. Hoe moeilijk het ook is om dat ons samen te definiëren. Sterker nog we moeten dat telkens opnieuw definiëren. We moeten leren elkaar in te sluiten. Of we daarin slagen weet ik niet, maar we worden er zeker toe uitgenodigd.
Alleen samen kunnen we die gemeenschap van Christus daadwerkelijk vormen, onder de norm van de liefde. Dat kunnen we alleen waarmaken wanneer we ons daarvoor met ons leven inzetten. Waarom we dat zouden doen? Omdat we erin geloven. Geloven dat we alleen maar kunnen worden wie we zijn wanneer we ons leven in dienst stellen van de liefde die is in Christus Jezus. Zonder dat zijn we niet.
Voor sommigen zou het kunnen lijken dat we dan ons eigen leven veronachtzamen of verloochenen. En dat is ook zo voor zover het ons particuliere leven betreft. Maar dat waar we ons leven voor inzetten is zo groot en groots dat we daar niet kleiner van worden, maar groter. Daarin verliezen we onszelf niet, we vinden onszelf erdoor. Je levert een ik-leven in om er een wij-leven voor te ontvangen. Namelijk als lid van een door Gods liefde betekende gemeenschap. 

We kunnen niet het leven en wat ons overkomt buiten ons houden. Je kruis dagelijks op je nemen, betekent dat we elke dag opnieuw ons leven als òns eigen leven opnemen. Met alles wat het inhoudt (ook aan verdriet en leed) en met alles wat zich voordoet (aan ontmoetingen, mensen die op mijn pad komen en zich aandienen in mijn bewustzijn en waar ik iets mee moet, mijn ziekte en mijn kwalen). Je verzetten tegen dit kruis heeft geen zin en veroorzaakt alleen maar meer pijn. Wanneer je in die zin je kruis niet opneemt, en daarmee je leven niet iedere dag weer erkent als jouw leven, dan verlies je het. En je verliest op den duur ook je geloof en je verliest Christus uit het oog.

Misschien krijgt een zin die we niet begrijpen, en die weerstand oproept, door er even bij stil te staan en erover na te denken, toch een zin waar we iets mee kunnen. Op die moeilijke weg van de navolging van Christus. Jezus spreekt daarover met zijn leerlingen en hij spreekt tot al zijn volgers (om maar een woord te gebruiken dat door de social media een nieuwe betekenis heeft gekregen). En juist bij die moeilijke zin staat: “Maar tot ALLEN zei Hij: `als iemand mij achterna wil gaan, moet hij zich verloochenen en dagelijks zijn kruis opnemen en mij volgen’ “ Hij wil hen allen van volgers (dat is makkelijk genoeg, zie twitter) tot navolgers maken. Dat wil hij ook van ons. Elke dag weer, en dag na dag. Amen.

  top


Overweging 2 juni 2019
niet zonder hulp
  

Lezingen: 1Samuel 12, 19b-24; Openbaring 22, 12-21; Johannes 14, 15-21.
In de benoeming van de zondagen heet deze zondag tussen Hemelvaart en Pinksteren in de liturgie van de Oud Katholieke Kerk “de zondag van de weeskinderen”. Daarbij lijkt het erop dat de leerlingen als wezen zijn achtergelaten. Dan kan zo lijken, omdat Jezus is ten hemel gevaren is en de Geest nog niet over de leerlingen is gekomen. Maar toch is de nadruk op het verweesd zijn niet in overeenstemming met de teksten die bij deze zondag gelezen worden. In het evangeliegedeelte van vandaag staat juist nadrukkelijk de belofte van Jezus: “ik zal jullie niet verweesd achterlaten”.
Ook de andere naam voor deze zondag exaudi stamt uit een andere context dan die van verlatenheid. Psalm 27, waar het uit geciteerd is, is juist eerder een lofzang op de beschermende nabijheid van de Heer. Daarvoor wordt de toon al gezet in het eerste vers: ‘de heer is mijn licht en mijn redding, voor wie zou ik bang zijn. De heer is de burcht van mijn leven, wie zou ik vrezen’. De bede om verhoring, die de naam aan deze zondag geeft, staat in de context van vertrouwen en uitredding. Ook waar de psalmist belaagd wordt door vijanden ziet hij de bewarende trouw van God. Ook zegt de psalmist: “al verlaten mij vader en moeder (dus als hij werkelijk verweesd zou raken), de Heer neemt mij aan als de zijne”.  

Het is belangrijk dit te benadrukken, aangezien het precies aanduidt in welke positie wij staan ten opzichte van Christus. Weliswaar hebben wij de Geest ontvangen, en zijn we de zogenoemde eerstelingen van de nieuwe oogst in het beloofde land, maar we bidden ook telkens om de Geest die troost, kracht geeft, levend maakt. Jezus Christus is immers voor ons de steeds Komende door de Geest. Door de Geest is Hij blijvend met ons, met de Kerk verbonden. Die komende aanwezigheid wordt benadrukt in de tekst van de Openbaring waarin de kerken nu al mogen drinken van het water des levens.

 

Wat heel klassiek doorheen de geschiedenis van de Schrift voor de relatie tussen God en zijn volk is het belofte-element. Ook Jezus doet een belofte. Het Godsvolk is volk van de belofte bij uitstek. De belofte in de heilige Schrift is zowel toekomstgericht, als ook presentisch, heden. Het beloofde land is  hier wanneer we leven naar de Geest van Christus, maar als voltooide werkelijkheid is het ook toekomst, land van ooit. 
Het is die belofte die de kracht geeft om door te gaan, omdat in de belofte de aanwezigheid van God reeds ervaren wordt. De belofte doet ons met andere ogen naar ons leven en naar de wereld kijken. En dit lijkt me behoorlijk fundamenteel. Het is de belofte van Jezus’ aanwezigheid in de Geest die ons op een andere manier leert kijken en handelen. Een zienswijze die ons zou ontbreken wanneer wij niet in de belofte zouden leven. 
In het Johannesevangelie wordt het mooi verwoord. Daar staat: ‘de Vader zal u een andere vertrooster geven, die in eeuwigheid bij u zal zijn, de Geest der waarheid, die de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet hem niet en kent hem niet’.  De wereld bij Johannes is alles wat zich uitsluitend richt op wat concreet aanwezig is. De wereld kijkt naar de wereld met het oog op de wereld. De belofte plaatst de wereld echter in een perspectief dat boven de concrete gestalte van de wereld uitgaat. Nu doet elke ideologie dat ook, maar de belofte doet iets meer. De belofte plaatst de wereld in het perspectief van de voltooiing. Ideologieën hebben immanente doelen. Zij willen ook de wereld veranderen, maar het blijft de wereld. In de belofte is de bedoeling van de schepping in de wereld meegegeven. De bedoeling van de wereld ligt niet in de wereld zou je kunnen zeggen. Als we niet open staan voor dit verder-dan-onze-wereld-kijken zullen we het ook niet zien; als je niet gelooft, zie je het ook niet; niet het perspectief en niet de mogelijkheden die onze wereld in zich draagt.


Dit klinkt misschien wat moeilijk allemaal, maar laten we het eens vergelijken met een voetbalscout. Een scout kijkt heel anders naar een voetbalwedstrijd dan de vader of moeder van een van de kinderen in het veld. Beiden zien min of meer dezelfde wedstrijd, maar de een ziet andere dingen dan de andere. De scout heeft verstand van wat voetbal in zich is en wat ervoor nodig is. Hij kijkt anders. En in het spelen van sommigen ziet hij een belofte. En dat hoeft niet eens de sterspeler van de  jeugdploeg te zijn. De scout ziet in het spel van zo’n meisje of jochie wat het kan zijn. Hij ziet de “geboren voetballer” en het potentieel.

 

Zo ziet de mens die gelooft in Gods trouw aan ons, andere dingen. Hij ervaart Gods betrokkenheid ook in momenten van benauwenis. Zelfs wanneer die betrokkenheid als negatief of als afwezigheid wordt ervaren. De gelovige ziet in de wereld ook het potentieel van het Godsrijk en zal er op gericht zijn dit potentieel zichtbaar te maken. 
Misschien vinden we het moeilijk om in onze huidige wereld de mogelijkheid van het Godsrijk te ontwaren. Maar hoe kijken we dan? 
Als wij naar onze wereld kijken en we alleen de tweedeling, de spanningen en conflicten zien, is dat dan de waarheid van onze wereld? Valt er ook nog iets anders te zien, of verliezen we dat uit het oog door de overmaat van negatieve berichtgeving? Worden onze ogen bepaald door de keuze van het nieuws of door ons geloof in Gods trouw? Waar is onze geest van vervuld? Wat is de waarheid van ons leven?  

Hetzelfde geldt voor de wijze waarop we naar onze kerk kijken. Wat is de waarheid van de kerk. We zijn klein en misschien wat oud en soms moe, maar in ons is ook het zaad van het evangelie geplant. Het potentieel van onze kerk is uiteindelijk gelegen in Christus zelf. De kerk als bruid van Christus en als eersteling van de oogst van het beloofde land. In wat de kerk is loopt zij vooruit op wat zijn zal. Zij is bode van de verloste wereld.

Dit boodschapper zijn van de door God aan mens en wereld beloofde voltooiing is precies de missie van de kerk. En zij kan daaraan alleen maar beantwoorden wanneer zij dicht bij Christus blijft en leeft in zijn Geest. Het is immers de Geest die de kerk tot leven brengt. 
In het zorgen en het doen en het activisme en de bestuurlijke ijver vergeten we wel eens dat de waarheid omtrent onszelf niet hoeft te worden bevochten; we hoeven die niet zelf uit te vinden. Die wordt ons aangereikt en geschonken. We hoeven die alleen biddend te ontvangen in een geest van waarheid.

 

Wanneer we in religieuze zin over waarheid spreken moeten we dat eigenlijk niet opvatten als een wetenschappelijke waarheid zoals die in de geschiedenis van de waarheidsvinding tot ons is gekomen. Bewijsbaar, reproduceerbaar, voorspelbaar, mededeelbaar, logisch. Allemaal aspecten van ons waarheidsbegrip. Religie betreft een ander soort waarheid. Het is een waarheid die meer poëtisch is, maar vooral ook een waarheid die ontdekt wordt wanneer je je ermee verbindt. 
De waarheid van poëzie ontdek je maar wanneer je meegaat in het taalspel van benaderingen en betekenissen. Dan wordt de draaiing van de aarde een vurige zonsondergang. 
De waarheid van een relatie ontdek je pas wanneer je je aan de ander verbindt. De waarheid van het geloof ervaar je pas wanneer je gaat geloven. 
De geest van waarheid heeft niets van doen met de rationele waarheid zoals wij die kennen. De geest van waarheid onthult en opent onze werkelijkheid naar God toe. Het sluit de werkelijkheid niet op in negatieve oordelen, maar openbaart deze zoals het ook kan zijn. Daarbij mogen we ook onszelf openen naar God toe om dit kunnen zien, om die waarheid te kunnen ontvangen. Dit zicht op onze werkelijkheid verandert ons, maakt andere mensen van ons. Het is eerder een zijnswaarheid dan een mentaal waarheidsbegrip. 

We kennen dit uit de grotmythe van Plato die laat zien dat een mens alleen maar ziet wat  bij zijn ontwikkeling past. Een gegeven dat in vrijwel alle modellen van spirituele ontwikkeling voorkomt. Naarmate de mens groeit in kennis en wijsheid, in geloof, ziet hij of zij andere dingen en helderder. Het gaat hierbij om achter de oppervlakte van de dingen te zien wat zij zijn, niet om welke indruk zij op ons maken. Zo is in de hebreeuwse  taal de waarheid van God aangeduid met een woord dat vast en betrouwbaar betekent; zoals iets is, niet zoals iets lijkt te zijn. Het is verwant aan een woord dat we in de liturgie veelvuldig gebruiken, namelijk “Amen”. Daarin bevestigen we dat wat gehoord of gebeden is, met een “zo is het”. De waarheid van God is zijn vastheid, zijn trouw, zijn betrouwbaarheid. Het is de waarheid van zijn naam: “ik ben er”.

 

Dat brengt ons weer naar het begin van de viering en naar psalm 27. De Heer is mijn vaste burcht, mijn veste in wie mijn leven geborgd is. En dat hij dat is, weten we door de Geest van waarheid waardoor wij zijn trouw aan ons ervaren. Deze openbaart ons ook de waarheid van ons leven en leert ons alles wat wij nodig hebben om te worden wat we kunnen zijn. Vast en zeker. Amen.

 top 

Overweging 19 mei 2019  
om het goed te hebben  
Lezingen: Deuteronomium 6, 1-9; Openbaring 19,1-9; Johannes 13, 31-35.

“Hoor Israël” is de centrale tekst in de lezing uit Deuteronomium. Het komt voor in het dagelijks gebed en is bevestigd aan de deurposten van de huizen, het wordt op het hoofd en het hart gedragen. Zo belangrijk is het om deze woorden in herinnering te houden. En ook: zo nodig om ze telkens weer in herinnering te brengen. We zijn immers behoorlijk hardleers waar het gaat om wat goed voor ons is en hardhorend waar het om de ander en het gemeenschappelijk belang gaat. We luisteren graag en vaak naar onszelf, zelfs wanneer we ogenschijnlijk luisteren naar de ander.
Huub Oosterhuis heeft op basis van dit gebod om te luisteren een lied geschreven dat door Antoine Oomen op muziek is gezet: “Hoor Israël”. In het Nieuw Liedboek staat het als nummer 323 en in het Oudkatholiek gezangboek als 794. Het is een vrij kort  lied, 18 regels, maar verre van eenvoudig en erg indringend van tekst en van melodie. “Hoor, maar ik kan niet horen”, is de eerste regel. En verderop “Ik ben nog niet geboren. Ik ben niet ik, niet waar”. 
Het horen wordt in verbinding gebracht met authentiek leven en met het levenwekkend spreken van God. Luisteren is geboren worden, tot leven komen in relatie tot God. Het lied volgt in drie coupletten het geboren worden in Gods licht en waarheid, het gaan van Gods wegen en leven naar Hem toe, en het luisterende opnieuw geboren worden uit het graf in Gods toekomst. Waarachtig leven hier en nu, de weg van God en diens gebod gaan en leven in zijn rijk. Alles vervat in die twee woorden, en eigenlijk in één woord: luister. 

Een lastig woord, luisteren. Gebod, ook al zo’n lastig woord. En de combinatie van die twee worden levert zo mogelijk nog meer weerstand op. Geboden worden al snel als inmenging van buiten begrepen. We willen van alles, maar we willen niet moeten. In het algemeen immers zien we geboden als strijdig met onze vrijheid. Zij worden ons van buitenaf opgedrongen en perken ons in. We beschouwen ze als dwang.

Als we zo naar de geboden kijken die God aan zijn volk geeft, slaan we de plank volledig mis. 
De geboden worden gegeven op de tocht door de woestijn van het land van slavernij naar het land van overvloed en vrijheid. Eerst geen leven, maar door het bevrijdend handelen van God een leven in het vooruitzicht gesteld. Het zou vreemd zijn wanneer deze bevrijdende God het volk opnieuw zou willen knechten door allerlei beperkingen op te leggen. 
Niettemin is een zekere beperking de garantie voor de vrijheid van allen. Een ongebreidelde individuele vrijheid maakt allen onvrij. Geen samenleving kan blijven bestaan wanneer we niet een zekere beperking met betrekking tot ons gedrag in acht nemen om onze gezamenlijke vrijheid te behoeden. Zonder regels is het geen leven.

De geboden staan immers gericht op leven en toekomst, op een goede samenleving.
De tekst van Deuteronomium maakt dat ook duidelijk. De nadruk die gelegd wordt op het inprenten en navolgen van de geboden die de Heer God geeft, gaat vergezeld van de reden waarom.  Er staat: “Opdat jullie lang mogen leven, opdat het jullie goed gaat, opdat je talrijk wordt, opdat je leeft in een land dat overvloed kent en vrede”.
Nergens staat hier dat de geboden gegeven worden om God te dienen en Hem onderhorig te zijn. Het gaat alleen maar om het welzijn en de toekomst van het godsvolk. De oproep staat in het teken van het liefdesverbond dat gericht is op het geluk van de ander in wederkerigheid. Een relatie zonder ten opzichte van elkaar iets achter te houden, in reserve te houden, zuinigjes te doen. God en volk leveren zich als het ware aan elkaar uit met heel hun hebben en houden. Zoals we voor het godsvolk lezen: heel het hart, heel je ziel en heel je vermogen. Met wat je bent en wat je hebt en wat je kunt.


De op leven en op het bevorderen van  leven gerichte verbondsrelatie vormt  de essentiële voorwaarde om als mens van God te leven en goed met de medemens te kunnen leven. Daarom wordt het zo sterk aangezet. We mogen het nooit en nergens vergeten, want dan verliezen we uit het oog en uit het hart waar het om gaat. Waarom en waartoe we van slavernij bevrijd zijn. We vergeten zo gemakkelijk wat het betekent om overheerst te worden en hoe kostbaar de vrijheid is. We denken dat vrijheid hetzelfde is als niets moeten. Terwijl de kostbaarheid van de vrijheid moet worden beschermd door terughoudendheid en regels die we samen hanteren. Dat mogen we niet vergeten.  Daarom wordt gezegd: “Herinnering is leven, vergeten is ballingschap en dood”. Daarom staat er zo nadrukkelijk: “prent het in, prent het je kinderen in en praat er met ze over, praat er over wanneer je staat of gaat, bindt ze aan je lijf, bindt ze aan je huis, bindt ze aan je hart, zodat je het niet vergeet.” Allemaal beelden en aanwijzingen om de levensgeboden te blijven herinneren, maar ook om ze in praktijk te brengen. Want als de geboden niet worden gedaan, niet worden nagekomen, zal men elkaar al snel naar het leven staan en zal men niet lang leven in het land van belofte.


Dat is geen straf of verborgen dwangmaatregel. Het is slechts de dagelijks om ons heen  te constateren consequentie van een goddeloos gedrag. Dat wil zeggen een gedrag dat uitsluitend door eigenbelang gestuurd wordt. Terwijl de bevrijdende en scheppende relatie van God jegens de mens en jegens zijn volk stoelt op zijn liefde voor hen. Het gaat nergens om macht en machtsuitoefening. Het gaat in beginsel en uiteindelijk om liefde. Waar liefde regeert daar is God aanwezig. En waar gehaat wordt, en verdeeldheid is, gaat het mis.

Jezus, het verbond in mensengestalte, maakt het gebod van de liefde tot de kern van zijn verkondiging. Hij leeft het voor zonder aanziens des persoons. Hij sluit niemand uit van de liefde Gods, die Hij representeert en vertegenwoordigt. Door zijn liefdeblijken, zijn welgemeende bekommernis om mensen, met name de lijdende en uitgestotene, komen mensen tot nieuw leven en vinden zij weer hun plek in de samenleving. Was dat het ook niet waarom het allemaal begonnen was? Het bevorderen van leven en goed en gelukkig samenleven? Is dat het niet waaraan men mensen van God herkent?

Als levenstestament geeft Jezus het aan zijn leerlingen mee op de laatste avond van zijn leven. “Een nieuw gebod geef ik jullie: hebt elkaar lief zoals ik jullie heb liefgehad” en “hieraan zal ieder weten dat jullie mijn leerlingen zijn, wanneer jullie elkaar liefhebben.”

Dit nieuwe gebod is strikt genomen niet zo nieuw. Maar aangezien er in de loop van de tijd bij de beoefening van het geloof meer nadruk was komen te liggen op de uitvoering van de geboden, was de balans zoekgeraakt. Voorschriften en wetten overwoekeren dan waar het eigenlijk om gaat. De vorm verdringt de inhoud. Het leven wordt ondergeschikt aan de leer. Heel herkenbaar ook in onze tijd waar systemen, procedures en protocollen belangrijker lijken dan mensen. 
Ook in het geloof gaat het immers ten diepste niet om de geboden en voorschriften, maar om het leven in en vanuit Gods liefde. De beoefening van de geboden zijn daarvan de uitdrukking, maar niet de essentie en de oorsprong.
Vandaar dat Jezus, de Oorspronkelijke, er telkens weer op hamert om de gelovige aandacht te richten op de kernwaarden van mededogen, barmhartigheid, solidariteit, vrede; en op de liefde waarin dat alles is vervat. 

Het gebod om elkaar lief te hebben is bij Johannes niets anders dan de aanduiding van de wezens- en levensverbondenheid van Jezus met God en met zijn leerlingen. Die verbondenheid, dat verbond, dat Johannes aanduidt, is er niet één van geboden. Geen uiterlijk verbond, maar een innerlijke en innige verbondenheid waar het woord liefde op van toepassing is. 

Dit is de wijze waarop God op ons betrokken is en met ons in relatie staat. En zo zouden ook wij verbonden moeten zijn met elkaar. Liefde als wijze van bestaan en in de wereld zijn. Dit engagement is per definitie onvoorwaardelijk en onbaatzuchtig; als wijze van zijn gaat het immers aan ons handelen vooraf.  Die liefde staat niet in dienst van iets anders, is niet ondergeschikt aan een doel, maar behoort tot het wezen van God, en ook tot dat wat ons mens maakt. In die liefde beantwoorden we aan wie en wat we zijn. Het is dus geen plicht, of iets bijkomstigs, maar het is zoals we zijn. Er niet aan beantwoorden is eigenlijk zoiets als onze identiteit verloochenen. Het gebod is geen gebod dat aan ons vreemd is, maar de aansporing om te zijn wie we zijn.

Uit die levensbetrokkenheid worden we geboren, leven we naar waarheid en maken deel uit van het rijk van God waarin onze vervulling ligt.
In Openbaring wordt op een visionaire manier iets over de vervulling ervan gezegd. Het heil, de heerlijkheid en de macht die aan God behoren. Hij die het koningschap heeft aanvaard. Het gaat over de bruiloft van het lam, de verbintenis namelijk van Christus met zijn volk, dat bekleed is met gerechtigheid. Nu reeds mogen we dat smaken wanneer we zalig geprezen worden, uitgenodigd als we zijn tot het bruiloftsmaal van het lam, gerepresenteerd in de eucharistie waarin we vieren wat zijn zal en nu reeds is. 

Het liefdegebod staat in het teken van de heerschappij van God. Hiermee wordt in de christelijke interpretatie eigenlijk niets anders bedoeld dan het rijk van God, het rijk der hemelen. Daarmee  is niet bedoeld dat Hij over alles en allen regeert als een machthebber. Het slaat op Gods alles doordringende liefde in onze werkelijkheid. Zoals we kunnen zeggen dat er koude heerst, heerst dan God. Zijn koningschap betekent dat God het geheel van onze werkelijkheid doordringt, alles wat we zijn, hebben en kunnen; heel ons hart, heel ons leven, heel ons vermogen. Het wil zeggen dat heel ons samenleven dan door Gods aanwezigheid en zijn Geest getekend wordt en wij derhalve met elkaar leven in daadwerkelijke verbondenheid. 

En dat alles door dat ene simpele gebod: hebt elkander lief, waarbij “elkander” zowel God als de naaste omvat.  Het levenswoord waarnaar wij horen, waardoor wij leven en bij elkaar horen. Een heel rijk door één gebod. Dat is iets om te onthouden en je blijvend in herinnering te brengen, elke dag weer. Knoop het in je oren en bindt het aan je hart. Praat erover om niet te vergeten. Leef goed met elkaar en gun elkaar het goede leven. Amen. 

 top


Overweging 12 mei 2019  

heiligen van de Naam  

Lezingen: Numeri 27, 12-23; Openbaring 7, 9-17; Johannes 10, 22-30.
In de eerste lezing wordt een verband aangeduid tussen het heiligen van Gods naam en het binnengaan in het beloofde land. Dat blijkt uit het gegeven dat Mozes het land wel mag aanschouwen, maar niet binnengaan, al zijn inspanningen als bemiddelaar en voorganger ten spijt. Omdat hij bij het moment van de opstand van zijn volksgenoten in de woestijn Sin, ‘toen het om water ging’, zoals er staat, tegenover hen de heiligheid van God niet heeft hoog gehouden.
Uit het fragment is niet duidelijk wat Mozes dan wel gedaan of nagelaten heeft om het binnengaan in het beloofde land mis te lopen. 

Misschien moeten we dan kijken naar het moment dat in de tekst genoemd wordt en dat aangeduid wordt met: ‘bedoeld is het water van Meribat-Kades’. 
In exodus 17 wordt beschreven hoe het volk op uittocht het kamp opslaat in Refidim en daar bij Mozes klaagt over het gebrek aan water, een eerste levensbehoefte. “Waarom ons weggevoerd uit Egypte om hier onze kinderen van dorst te laten omkomen.” Mozes wendt zich tot God en krijgt de opdracht om met zijn staf op de Horeb te slaan, zodat God er water uit laat stromen. Zo geschiedt. En Mozes noemt de plaats Massa en Meriba ter herinnering aan de verwijten van het volk. In dit verhaal is geen reden te vinden voor de straf van Mozes. 

In Numeri 20 wordt over dezelfde situatie verteld. Anders dan in het eerste verhaal slaat Mozes hier tweemaal met zijn staf op de rots. En dit wordt hem aangerekend als een publiekelijk gebrek aan vertrouwen en dus aantasting van de heiligheid van de Naam. Daar wordt hem al gezegd dat hij daardoor het volk niet zal binnenleiden in het beloofde land. In hoofdstuk 27 wordt dit verder uitgewerkt. Mozes moet zijn taak overdragen aan een opvolger die het volk zal binnenleiden, Jozua de zoon van Nun. 
Tegen het eind van het boek Deuteronomium komt de positie van Jozua als opvolger van Mozes weer naar voren. Daar laat God Mozes op de berg Nebo het land zien dat hij niet betreden zal wegens zijn ontrouw bij Meribat-Kades. Na zijn zegenbede sterft Mozes, weliswaar in verbondenheid met God, aan het eind van het boek.


Het telkens weer afvallige en opstandige volk wordt vergeven en mag het beloofde land binnentrekken, maar Mozes die een keer zich vergaloppeert wordt gestraft. Omwille van de heiligheid van de Naam. Het lijkt nogal onrechtvaardig. Maar van een leider/ voorganger wordt meer verwacht. Er wordt gezegd: van een zondaar die zich bekeert worden de zonden niet geteld, al zijn ze vele. De bekering van de zondaar verheft immers de naam van God. Maar van een rechtvaardige die ten val komt tellen al zijn goede daden niet. Het tast immers de Naam van God aan en maakt Hem tot een leugen. En dit geldt te meer wanneer de daden publiekelijk bekend zijn.
Hoe dat voor God zelf is weet ik natuurlijk niet, maar in de praktijk werkt het wel zo. Niet iedereen wordt met dezelfde maat gemeten. Wanneer een willekeurig iemand een misdrijf jegens een medemens pleegt wordt dit op de persoon zelf betrokken. Wanneer een belijdend gelovige dat doet, komt ook het geloof in geding (“als dat nu een christen is”). Wanneer een kerkleider over de schreef  gaat, lijden kerk, geloof en God schade.

Het hooghouden van de Naam van God is een gebod voor iedere gelovige, maar een overtreding wordt een voorganger zwaarder aangerekend. Zo ook in het geval van Mozes. Het slaan op de rots bewerkt niet het gaan stromen van een bron van levend water voor het twijfelende en dorstende Godsvolk (ook al zeggen Mozes en Aäron in Numeri 20, 10: zullen wij voor mensen als jullie water uit deze rots laten stromen?) . God kan het water ook wel zonder Mozes laten stromen. De handeling van Mozes is alleen bedoeld om duidelijk te maken dat de Naam zich hierin openbaart en dat God zijn Naam groot maakt voor zijn volk. En dat Hij het is die zijn volk voedt en laaft. Mozes’ handelwijze in dezen leidt af van God en tast daarmee diens heiligheid aan. 


Onze Joodse broeders en zusters lezen dit weekend uit het Bijbelgedeelte dat “over heiligheid” (Leviticus 19,1-20,27) genoemd wordt. Het betreffende deel begint met de woorden die de Heer spreekt tot Mozes: “zeg tegen de hele gemeenschap van de Israëlieten: wees heilig, want ik de Heer ben heilig.” De heiligheid van God betekent dat de mensen die met Hem verbonden willen zijn, heilig moeten zijn. En de heilige levenswandel van de gelovigen bevestigt de heiligheid van God en houdt zijn Naam hoog in de wereld. Wanneer God niet in woord en daad geëerd wordt, heeft Hij geen naam onder de mensen en verdwijnt uit het bewustzijn. De concrete geboden die volgen op het centrale gebod tot heiligheid en heiliging, zijn toepassingen en uitwerkingen ervan. Maar het gaat om het ene gebod: Wees  heilig. Net zo centraal en eraan gelijk: heb lief. 
Natuurlijk zijn dit tamelijk massieve en misschien ook wel abstracte geboden, want wat betekent dat nu eigenlijk: liefhebben en heilig zijn? 
Op de site van het Levisson instituut stond met betrekking tot deze sabbat een citaat van een bekend Joods publicist, Harold Kushner: “in het Jodendom leeft het besef dat je samen met andere mensen het heilige kunt vinden. Om te begrijpen wat het leven werkelijk is, moet je het delen”. Met andere woorden: je leert het in de dagelijkse praktijk van het samenleven. Daarin leer je te luisteren naar de ander.  En de Joodse predikant van de week legt de nadruk op het “zorgvuldig inpassen van de geboden in de praktijk van ons leven om zo gaandeweg iets te proeven van de betekenis van heiligheid”. Door de toepassing van geboden in de concrete omstandigheden van het eigen leven leer je wat de vervulling van een gebod met je doet en voor het leven betekent.


Het heiligen van Gods Naam is in het Joodse geloof een uiterst belangrijk begrip dat derhalve verre van abstract is. Geloven, trouw zijn aan het verbond, gehoorzamen, het zo belangrijke ‘luisteren’ in het centrum van het dagelijks gebed van Israel en het heiligen van de Naam zijn inhoudelijk verbonden. Het heiligen van de Naam is synoniem met een gelovig leven leiden. Hetgeen niets anders betekent dan je leven in alle aspecten in het licht van God proberen te stellen. De geboden helpen daarbij. Niet als doel op zich, hoewel ze wel degelijk een eigen waarde hebben, maar om dichtbij God te blijven. 
Christengelovigen hebben naast een aantal van de geboden ook Jezus als richtsnoer, in wie, meer nog dan in wet en profeten, Gods levend woord onder ons heeft gewoond en in wie diens heiligheid is verschenen. Beelden die verbonden zijn met de bevrijding van Israel, met het aloude verbond en met de intocht in het beloofde land komen in Hem samen. Hij is bron van levend water, brood uit de hemel, vervulling van de wet, beloofde land en de weg erheen.
Het erkennen van dit samengaan van heiligen van de Naam en het beloofde land is bewaard in de tekst van het Onze Vader. Na de aanroeping van God als Vader volgen “uw Naam worde geheiligd” en “uw rijk kome”. Het gebed vormt het centrum van de Bergrede. Dat wij van Christus zijn blijkt wanneer wij luisteren naar zijn stem en in Hem God herkennen. Gehoorzaamheid aan de geboden en de  navolging van Christus staan op één lijn. Hij is immers de heilige Gods en door hem te volgen heiligen wij ons leven en daarmee ook de Naam van God.

 

In Jezus zien we de nieuwe Mozes die zijn volk wel binnenleidt in het beloofde land, het eeuwige leven. En die het voedt met zijn eigen leven. Zijn bloed is het teken van een nieuw verbond, waarin ons sterfelijk leven wordt gereinigd. Hij is de goede herder die zijn schapen leidt en weide laat vinden, maar ook de deur van de schaapsstal, degene door wie de schapen binnengaan in de eeuwige stal. Hij is ook de nieuwe tempel, geheiligd en gewijd. Geen stenen tempel, maar een tempel in de Geest. God woont niet in een gebouw, maar in de vervulling van de geboden. De goede herder geeft het voorbeeld. Centraal in het denken van Johannes staat de liefde van God voor de wereld en de mensen. “Alzo heeft God de wereld liefgehad dat hij zijn enige zoon heeft gegeven voor het leven van de wereld”. Jezus zegt tegen zijn leerlingen als een samenvatting van zijn eigen leven: “hebt elkander lief met de liefde waarmee ik jullie heb liefgehad.”  Binnen de veelheid van de geboden blijkt dit telkens waar het om gaat. God beminnen met heel je leven en je naaste als jezelf. Dit is voldoende om het beloofde land binnen te trekken en het eeuwig leven te verwerven. Amen.
 top


Overweging 28 april 2019

herkennen bij het breken van het brood 

Lezingen: Genesis 28, 10-22; Openbaring 1, 12b-20; Lucas 24, 13-35.
Na de dood van Jezus valt er veel uit te leggen voor zijn leerlingen. Wij die opgegroeid zijn in de christelijk-gelovige traditie kunnen dat eigenlijk maar met moeite beseffen. We zouden van alles moeten weglaten uit ons vanzelfsprekend geloofsbegrip om zicht te krijgen op de geloofswereld van de leerlingen en de vragen die zij zich stelden. Op het niveau van de geloofsleer hebben we antwoorden op die vragen geformuleerd, maar als het op het niveau van geloof aankomt hebben we nog dezelfde vragen als zij. Samengebald in één vraag: wie is Jezus eigenlijk? En laten we maar niet denken dat dit een gemakkelijk te beantwoorden vraag is.
Mede daardoor hebben de verhalen rond Pasen ook voor ons betekenis.
Een deel van de leerlingen wendt zich na de dood van Jezus teleurgesteld af en zij keren terug naar waar zij vandaan gekomen waren om hem te volgen. Hij bleek niet de verlosser te zijn die zij voor ogen hadden. Anderen trachten tot inzicht te komen in het waarom en hoe en in de betekenis van alles wat er gebeurd was. Vragen met betrekking tot wie hij is, geven aanleiding tot vragen ten aanzien van het definitieve karakter van zijn dood, de opstanding, nieuw leven, de aanwezigheid van Jezus na zijn dood, de identiteit van zijn persoon voor Pasen en erna. We vinden deze vragen terug in de verhalen die we lezen. Voor een deel zijn dat verhalen uit de geloofstraditie vóór Jezus, en deels ook  interpretaties van die verhalen, en ook nieuwe verhalen. 
Eigenlijk is het allemaal nogal complex; het gaat immers om de wording van het christelijk geloof en om de  kern van onze christelijke theologie en verlossingsleer.

De leerlingen moeten leren het leven van Jezus te lezen als het bevrijdende verbondsverhaal van God. De hele werkelijkheid van Jezus in de verschillende aspecten van zijn bestaan, -zijn geboorte, optreden en dood-, bekeken vanuit het groeiend geloof in Jezus als een lijdende dienende Messias. Een geloof dat bovendien de voorhoede vormt van een doorbraak in de exclusiviteit van het Joodse Verbond naar een meer universeel karakter dat Gods heil toegankelijk maakt voor de volken.

De eerste vraag die de leerlingen zich stellen stoelt waarschijnlijk op de overweging dat een God welgevallig leven van zo’n profeet toch niet zo kan eindigen in een onrechtvaardige dood. Daar zitten twee aspecten aan: een leven bij God en de opstanding, aspecten die ook voor een deel samenvallen. 
In het traditionele joodse geloof is er geen persoonlijk voortbestaan. Men leeft door in de generaties. Wanneer rechtvaardigen, eventueel kinderloos, sterven als martelaren zou hun naam verdwijnen en dat is niet rechtvaardig en in strijd met de opvatting over de relatie met God en de naleving van de geboden. Dit gold met name de vele martelaren onder de Griekse overheersing en de doden van de Makkabeeën opstand. De rechtvaardigen hebben daarom een naam bij God en zijn in Gods hand.   
Ten tijde van Jezus geloofden met name de farizeeën in de opstanding van de doden.
Binnen dit gegeven past ook dat het leven van deze rechtvaardige niet door de dood wordt vastgehouden in de onderwereld, maar geborgen is bij God. Een aantal profetische passages noemen de opstanding van de doden bij de komst van de Messias. De opstanding van Jezus onderstreept het geloof dat Hij de Messias is, dan wel dat in Hem de messiaanse tijd is aangebroken. 


Door het verhaal van Genesis en de droom van Jakob te leggen naast de verhalen over Jezus na zijn Pasen, wordt de eenheid gesuggereerd van Jezus voor Pasen en na Pasen. 
Degene die uit de hemel is neergedaald, is dezelfde die naar de hemel is opgegaan. Ook de verhalen over de zichtbaarheid van zijn wonden in zijn verrijzenislichaam willen die identiteit aangeven. Het thema van het breken van het brood doet niet anders. 
Er is een relatie tussen het laatste avondmaal en het avondmaal in Emmaus. Rond het centrale paneel van dood, graf en opstanding vormen Lucas 22 en Lucas 24 de twee zijpanelen van een drieluik. Het “doe dit om mij te gedenken” staat op één lijn met “zij herkenden hem bij het breken van het brood”. Degene die zijn lijden is ingegaan is dezelfde die na zijn dood het brood breekt voor zijn twijfelende en naar perspectief verlangende leerlingen. Het breken van het brood is een identiteitsbepalende handeling. In dit breken is Jezus als de Christus herkenbaar aanwezig. Het gedenken waarvan sprake is, is altijd een aanwezig brengend gedenken. Het is meer dan herinneren of denken aan. 
Wanneer in de Schrift gezegd wordt dat de Eeuwige zich zijn verbond gedenkt, dan wordt dat verbond geactualiseerd, wordt ervaarbaar. Naar analogie: wanneer Jezus zegt “doe dit om mij  te gedenken”, dan komt hijzelf aanwezig in het gebaar van het breken van het brood. Daarin is Hij herkenbaar in het midden van de leerlingen. Je zou kunnen concluderen dat Lucas het breken van het brood ziet als de centrale handeling van het vieren van de maaltijd des Heren.  

Het breken van het brood is de oudste aanduiding van het vieren van de eucharistie, het heilig Avondmaal. Het behoort tot de allervroegste rituelen van de gemeenschap des Heren. Al vroeg in de ontwikkeling gecombineerd met liturgie uit de huissynagoge, gebeden, schriftlezing. In niet Joodse kringen, lijkt het, met een gewone maaltijd in een huis-/ patroonskerk.

Toch gaat het niet alleen maar om het gebaar van het breken van het brood waarin de gedachtenis aan Jezus zo levend wordt. Het gaat ook om de betekenis van het gebaar. Wanneer Jezus het brood breekt op seideravond, op pesachavond, wordt de bevrijding uit Egypte gevierd. Het is een gebaar dat de uitredding uit slavernij representeert, en dat de doortocht door de woestijn, de verbondssluiting en intocht in het beloofde land oproept. Bij het breken van het brood refereert Jezus aan zijn eigen doortocht door de dood waarin hij zijn leven geeft voor de bevrijding van zijn leerlingen. Het breken van het brood bij, wat we noemen, het laatste avondmaal loopt vooruit op goede vrijdag; op zijn dood en opstanding. Brood en wijn; dit is mijn lichaam, mijn leven, het nieuwe verbond in mij. Dat wil zeggen: verzoening en nieuw leven.

Wij breken het brood om Jezus present te stellen in ons midden. In de avondmaalvierende gemeente is Hij werkelijk aanwezig met zijn liefde en zijn toewijding. Hierin biedt Hij zich opnieuw aan ons aan. Niet als louter gedachtenis, maar als door de Geest werkzame aanwezigheid. Om ons te doen leven,  in beweging te zetten en te doen getuigen van zijn verrijzenis. Om samen met de leerlingen de omslag te voltrekken van “Ga jij met ons vandaag op weg” naar ‘Ik zeg het allen dat hij leeft” en “verrezen is, verrezen is, ons leven dat  genezen is”. Hoe moeilijk dat ook is te voltrekken in de dagdagelijkse werkelijkheid van ons bestaan.

De werkelijke tegenwoordigheid van de Verrezene in ons midden laat ons, dankbaar voor het leven dat we zelf ontvangen, kiezen voor het leven en voor alles wat het leven bevordert. Aan graf en twijfel voorbij keren we op onze schreden terug naar Jeruzalem.
Onder het aspect van Pasen mogen we onze wereld zien in zijn mogelijkheid van verloste wereld, als nieuw Jeruzalem, stad van vrede. Zo gaan we de weg terug van de leerlingen uit Emmaus. Daarvoor ook moeten wij de weg van Jakob gaan, die Israël wordt. Wanneer we ontwaken uit de slaap en onze ogen open gaan mogen we de plaats waar wij zijn ontdekken als een plek van Godsopenbaring, onze wereld als een huis van God. Dat is zo van Godswege, en ook actueel wanneer wij in ons leven Christus present stellen in en buiten de liturgie.


Wanneer we zeggen en zingen dat Christus waarlijk verrezen is, doen we een profetische uitspraak die consequenties heeft voor ons en voor de wereld. Gebonden als wij zijn aan een gebroken wereld en een bedreigd bestaan vieren we de realiteit,-niet de droom, maar de realiteit-, van de wereld die we verwachten en van de waarachtigheid van Gods belofte. Misschien wel, gezien onze levenservaringen, met de moed der wanhoop, met twijfel in ons hart, met een helder besef van onze tekorten, maar met een weten van licht. Daarvan getuigen wij. Christus leeft in de wereld door ons spreken en handelen.

Met zijn heengaan breekt het tijdperk van de Geest aan. Jezus is verborgen in God, maar aanwezig door de Geest, zoals Hij ook is mens geworden door bemiddeling van de Geest. Dat betekent in praktische zin dat we Jezus niet alleen in herinnering moeten houden, maar veeleer dat we Hem verinnerlijken. Dat Hij door de Geest leeft in onze geest, in ons hart. Het aanwezig komen en blijven van Christus in de wereld waarin we leven wordt weliswaar bemiddeld door zijn Geest, maar niet buiten ons om. Het is immers de Geest van God die in ons bidt en zucht om gerechtigheid en verlossing van de wereld. Ons gelovig handelen is daarop gericht. Dat betekent opstaan tegen onrecht, geweld en discriminatie. Opstaan om het verlossende woord te nemen. Opstaan om naar je medemens te gaan. Amen.
 top

 

Overweging 21 april 2019 Pasen
teken en betekenis


Lezingen: Jesaja 51, 9-11; Kolossenzen 3, 1-4; Johannes 20, 1-18.
Een paar weken geleden verkeerde de kring van wetenschappelijke ruimtewaarnemers in grote opwinding. Een gecombineerde waarneming van acht grote telescopen verspreid over de aarde had een dipje in een grafiek te zien gegeven. Na langdurige analyse van de beschikbare data werd vastgesteld dat dit onomstotelijk wees op een zogenoemd zwart gat. Door bewerking kon zelfs een afbeelding geproduceerd worden die we in de kranten konden zien. Geen computersimulatie, maar een echte waarneming van een zwart gat dat alleen als afwezigheid waarneembaar is. Het bevindt zich achter onze waarnemingshorizon, niet doordat het zover van ons verwijderd is, maar doordat het geen informatie loslaat. Het dipje in de grafiek was het teken van zijn realiteit.
Dit verhaal deed me denken aan een ander verhaal, en wel uit de Talmoed, die grote Joodse verzameling van commentaren op de Thora. Wanneer Mozes bij de Eeuwige komt om de stenen tafelen in ontvangst te nemen, ziet hij Hem bezig de laatste hand aan de tekst te leggen door die van haaltjes en kroontjes te voorzien. Op de vraag van Mozes waarom Hij dat doet, antwoordt de Ene: “ooit zal er een geleerde rabbijn opstaan die hierin een diepe zin zal ontdekken.” Tekentjes van de Eeuwige die voor de diepzinnige lezer R. Akiva een grote betekenis hebben. 

Tekenen en betekenis, duisternis die tot inzicht wordt gebracht. Daarover gaat het in de paasverhalen en met betrekking tot Pasen zelf. Hoe maak je iets zichtbaar, wat niet zichtbaar is. Hoe maak je iets duidelijk en kenbaar wat door zijn eigenschappen juist duister en onkenbaar is.  
Verstaan we de tekenen van God in onze werkelijkheid, zoals Akiva de schijnbaar betekenisloze tekentjes in de Schrift verstaat? Of, nog dringender gesteld, kunnen we hetgeen zich aan ons voordoet en wat er aan ons gebeurt als teken zien, zonder overigens de hele realiteit als verwijzing te bestempelen, of nemen we de dingen à vue. Zijn dingen alleen maar dingen en gebeurtenissen alleen maar gebeurtenissen, of valt daar nog meer over te zeggen? Vragen die juist in het licht van dood en leven ons heftig bezig houden. 

In mijn inleidend woord voor de Lebuinuskompas van deze maand schreef ik over het teken van Pasen en vroeg me hardop af of we in staat zijn het teken van Pasen te verstaan met betrekking tot ons eigen leven en in de praktijk van ons dagelijks bestaan? 
Het zal jullie opgevallen zijn dat ik met betrekking tot Pasen en de verrijzenis over een teken spreek. En ik denk dat ik dat in gezelschap van Johannes ook mag doen. 
In het paasevangelie lezen we over Maria Magdalena, over Simon Petrus en de andere leerling. Maria van Magdala komt bij het graf in duisternis, het is nog donker, en ziet of concludeert alleen een afwezigheid. Zij dringt niet door tot het graf. Haar blik is nog duister. Later komen Petrus en de geliefde leerling bij het graf. Zij kijken in het graf. Zij gaan die realiteit binnen en zien. Het verschil in zien is opmerkelijk. Simon Petrus ziet de doeken, maar verbindt daar in het verhaal geen betekenis aan. De geliefde leerling ziet en gelooft. Hij ziet de doeken en de afwezigheid van Jezus niet als een gegeven, maar als een teken, en wel als de zichtbaarheid van wat onzichtbaar is, namelijk de verrijzenis van Jezus die hij daaruit concludeert en die hij nog niet uit de Schriften kende. 

Johannes de evangelist spreekt in verband met Jezus graag over tekenen. Liever dan over wonderen. Wonderen hebben het gevaar alleen maar indrukwekkend en soms ook angstwekkend te zijn. Daarvoor is het optreden van Jezus niet bedoeld. Jezus’ optreden is in alles en voor alles teken van Gods aanwezigheid en mensbetrokkenheid.  
Al in het begin laat Johannes ons dat weten aan de hand van een parabel over het huwelijk in Kana. Het is vol van betekenis. Zo vindt het plaats op de derde dag. Het betreft een huwelijk. Er wordt iets getransformeerd, in dit geval water in wijn. En er staat dat Jezus hiermee een begin maakt van zijn tekenen en erin zijn luister openbaart. Het verhaal loopt vooruit op het paasverhaal en geeft er betekenis aan. Ook hier is een derde dag, het levensverbond van God en mens, het sterfelijk leven wordt veranderd in onvergankelijk bestaan, het is een teken waarin Gods luister wordt geopenbaard. Het laatste teken van Jezus optreden onder de mensen, ook al volgen nog verhalen over zijn verschijningen. 
Het gaat dus niet om het teken van het lege graf en van de verrijzenis en de discussie over de feitelijke haalbaarheid daarvan, maar over de betekenis ervan. Om het geheel te kunnen zien en ervaren als teken van Gods betrokkenheid bij ons menselijk bestaan. De verrijzenis is de vertaling van deze betrokkenheid, verwijzend naar Gods onontkoombare trouw waarin we geborgen zijn. Wat er ook gebeurt en of we het kunnen geloven of niet. 

Daarmee is geenszins gezegd dat de dood voor ons niet een verdrietige en verscheurende realiteit is. Wel dat de geloofsverhalen die we lezen ons een narratief van leven bieden, dat aan ons leven in zijn gebrekkigheid en eindigheid een betekenis en perspectief biedt dat uitreikt boven de tijdelijkheid en de toevalligheid van ons bestaan. Zij bevrijden ons leven uit de gevangenis van het hier en nu en van de bepaaldheid door ons verleden, door de gebeurtenissen van ons leven en van de bepaaldheid die ontstaat door het idee dat we hebben van onszelf. Maar onze eigenlijke identiteit, wie en wat we zijn, ligt niet vast in het verleden, maar bestaat veeleer in het nog niet, in het scheppend moment van het heden en in wie we kunnen zijn.
Paas- en opstandingsgeloof bevrijdt ons telkens weer tot nieuw leven, en, in overgave aan de liefde van de Ander, uiteindelijk tot mogelijkheden die ons leven overtreffen. We hoeven onszelf niet aan te treffen in het graf van voorbij en de knellende windsels van het heden. Dat is de eminente betekenis van het verrijzenisgeloof in ons dagelijks bestaan. Het getuigenis ervan bevrijdt ook onze naasten.   
De jonge Amsterdamse rabbijn Jacobs die dit weekend met zijn geloofsgenoten Pesach viert, zegt in Trouw: “Het is het geloof van Pesach, van uittocht en bevrijding, dat ons telkens weer bevrijdt van de gevangenschap in de slavernij van het heden en doet wegtrekken om nieuwe levensmogelijkheden te zoeken. We zijn niet door huidige omstandigheden bepaald. Dat geloof is de kracht van ons volk.”

 

Pasen is tenslotte ook de realiteit van het beloofde land vieren, als een beeld van de uiteindelijke vervulling van ons verlangen naar een allesomvattend sjalom, een diepe levensvervulling. De grote zevende dag waarop ook God tot rust komt, omdat hij rust in onze vrede, zoals wij rusten in zijn vrede. En wat dat betekent kunnen we in geloof reeds hier en nu smaken en genieten. Wanneer we ons hart en ons oog gericht houden op wat boven is, zoals Paulus de Christenen van Kolosse probeert duidelijk te maken. 
Niet door omhoog te blijven kijken en daardoor hier in zeven sloten tegelijk te lopen! Ons leven speelt zich hier af en in het heden moeten we getuigen. Maar wat hebben we te getuigen als we ons bepalen tot de feitelijkheid van ons leven en niet kijken naar de betekenis. We kijken dus naar wat boven de feitelijkheid uit verwijst naar de bedoeling en het perspectief van ons menselijk bestaan en van onze wereld. Juist om in het nu dienovereenkomstig te handelen en leven. Met ons hart bij God en waar Deze voor staat leven we niet aan ons leven voorbij; alleen op die manier kunnen we het juist ten volle leven.
Door ons leven in dienst te stellen van de bedoeling ervan geven we het niet uit handen, maar vinden het. De gebeurtenissen in ons bestaan stellen ons telkens weer voor de keuze om ons door die gebeurtenissen te laten bepalen, er in meegezogen te worden, of juist te proberen mens te blijven en te groeien in menselijkheid. Kortom om in het voetspoor van Jezus te gaan, een weg die zoals we geloven een weg ten leven is. Pasen is op die manier zowel teken als betekenis. Amen.  

 top


Overweging 14 april 2019
Palmzondag: de koninklijke weg


Lezingen: Openbaring 7,9-17; Jesaja 50, 4-7; Lucas 19, 29-40.
Wanneer we zo met palmtakken in de hand staan vertegenwoordigen we die eschatologische gemeente waarvan in de lezing bij de palmwijding voor de viering sprake was. De grote menigte van het voltooide Godsvolk die staat voor de troon en het lam en die juicht en lofprijst. Natuurlijk is het nieuwe Jeruzalem als woonplaats van duurzame vrede nog niet neergedaald over onze werkelijkheid. Wij worstelen en strijden. Nog is er verdrukking, en honger. Nog zijn er tranen en is er rouw.  Maar tegelijk weten we ons in Christus tot liefde verloste mensen; behoren we tot dat messiaanse volk, geroepen om te wonen in die stad van God.

Daarom vieren we vandaag de intocht, in het heldere besef van wat de mensen in het verhaal nog niet weten. Namelijk dat het gejuich waarmee Jezus wordt binnengehaald, zomaar kan veranderen in het “weg met hem”. In het heldere besef ook waar het in de bijbelse afbeeldingen van deze week, statie voor statie om gaat. Wij kijken met ogen die ook het Pasen van de Heer hebben gezien. Wij kijken als Opstandingsgemeente. Wij die betekend zijn door zijn menswording, verzoend zijn door zijn dood en leven door zijn opstanding. Wij weten dat Hij alles wat over ons geschreven staat, zoals Barnard schreef, zal volbrengen in deze dagen. Onze schepping, onze zonde, onze slavernij, onze uittocht uit ballingschap, onze doortocht door de woestijn, onze intocht in het hemels Jeruzalem.
En zo juichen we deze vreemde koning toe en verwelkomen Hem in onze stad van mensen, die bedoeld is om Jeruzalem, stad van God te zijn.

De intocht heeft de vorm van een koninklijke intocht. Maar is toch anders. Er trekt geen caravaan soldaten en lakeien vooruit. Hij berijdt geen strijdros of strijdwagen. Zijn intocht herinnert aan iets anders. Heeft de Eeuwige immers niet paarden en wagens ten onder laten gaan bij de uittocht en doortocht van zijn volk? Bevrijding is geen oorlogswinst. Hoe nodig het ook kan zijn om het juk van tirannie af te schudden. Ten diepste wordt bevrijding geschonken, niet bevochten. Het kan niet worden toegeëigend. Het is gave. En uiteindelijk, in de heilsbetekenis van bevrijding, gave Gods. Het is bevrijding tot de vrijheid van de kinderen Gods. En dat is het klimaat, het milieu, waarin we samen kunnen leven in de alomvattende vrede, het shalom, van de Ene. Het is de vrucht van liefde en verbondenheid, van recht en gerechtigheid; niet van macht en competitie.

De boog der sterken wordt gebroken en het koningschap is aan de weerlozen. Deze koning komt niet in zijn stad om te heersen, maar om te dienen, zoals Hij dat in zijn openbare leven in de provincie heeft laten zien. Sterker nog: Hij toont hiermee aan dat Jeruzalem, als beeld van de voltooide werkelijkheid, alleen maar stad van vrede kan zijn, wanneer machtsuitoefening plaats maakt voor dienstbaarheid en zachtmoedigheid. Zoals het ook in Zacharia hoofdstuk 9 wordt beschreven: “zie uw koning komt naar u toe, hij is rechtvaardig en zegevierend; hij is nederig, hij rijdt op een ezel, op een veulen, het jong van een ezelin”.
Het veulen dat deze koning berijdt is teken van zijn beleid. Geen Arabische volbloed, geen Ferrari.  Het voertuig voor het rijk Gods is weerloos, onschuldig, eenvoudig en ongetraind. Vergelijkbaar met de inhoud van de uitspraak dat het koninkrijk behoort aan wie zijn als  kinderen. Later zal Jezus zeggen tijdens zijn korte (schijn)proces: “koning ben ik”. Maar zijn koningschap is van een andere orde. Van de orde die aangeduid wordt in de lofzang van Maria, in de Bergrede, in het beeld van de mosterdboom waarin iedere vreemde vogel zich thuis voelt en in de werken van naastenliefde uit hoofdstuk 25 van het Matteusevangelie. 
Jezus gaat in Jeruzalem niet naar het paleis van de viervorst, maar naar de tempel. Er is immers maar één koning en dat is de Koning van al wat leeft, de Koning van de wereld, deze wereld en de komende wereld. En deze wordt niet gediend in wapenrok, maar met gebed, lofprijzing en de vervulling van de geboden die gegeven zijn met het oogmerk om leven te hebben en wel in overvloed. Geboden die ontvangen zijn midden in de woestijn, juist om aan de woestijn waar mensen elkaar naar het leven staan, te kunnen ontsnappen.
Die levensgeboden heeft deze koning in alle kwetsbaarheid vervuld. Het kost hem zijn leven bij de mensen, maar niet bij God. Deze dood is waarachtig leven. Deze dood is doorgang naar het binnenste van de tempel, het hart van God.

Aan de vooravond van zijn lijden en dood staan we stil bij zijn intocht in Jeruzalem, als teken en voorafbeelding van de uiteindelijke bestemming van zijn bestaan: zijn intocht in het hemels Jeruzalem waarin Hij ons voorgaat om een plaats voor ons in gereedheid te brengen, opdat wij zullen zijn waar Hij ook is.  Voor we het lijden ingaan ontvangen we een teken van bemoediging en perspectief.  Ondanks de ogenschijnlijke mislukking van een leven dat gekenmerkt wordt door liefdevolle dienstbaarheid en trouw aan de geboden, is deze levensweg een koninklijke weg die op een ander niveau werkelijk leven genoemd mag worden. 
Het teken wordt ons gegeven om ons niet uit het veld te laten slaan. En dat kan makkelijk gebeuren temidden van de afschuwelijke gebeurtenissen om ons heen, de onontwarbare problemen van de wereld waarin we leven, en daarenboven onze eigen moeilijkheden. We kunnen immers makkelijk twijfelen aan de goede afloop der dingen. We geloven in de belofte van het messiaanse rijk, grotendeels omdat we ernaar verlangen en er daarom ook in zoeken te geloven. Maar onze omgeving is niet altijd bemoedigend. Soms verzuchten ook wij met de woorden van, toen nog G.K. van het Reve in Nader tot U in het gedicht Graf te Blauwhuis: “Dat koninkrijk van U, weet U wel, wordt dat nog wat?”
Het feestelijk vieren van de intocht van Jezus in zijn stede is het bevestigend antwoord hierop. Ja, het zal worden en het zal zijn. God is geen loser en zijn koninkrijk geen mislukking. Henriette Roland Holst (1869-1952) verwoordt het als volgt:

De zachte krachten zullen zeker winnen 
in ’t eind -- dit hoor ik als een innig fluistren 
in mij: zoo ’t zweeg zou alle licht verduistren 
alle warmte zou verstarren van binnen.

De machten die de liefde nog omkluistren 
zal zij, allengs voortschrijdend, overwinnen, 
dan kan de groote zaligheid beginnen 
die w’als onze harten aandachtig luistren

in alle teederheden ruischen hooren 
als in kleine schelpen de groote zee. 
Liefde is de zin van ’t leven der planeten

en mensche’ en diere’. Er is niets wat kan storen 
’t stijgen tot haar. Dit is het zeekre weten: 
naar volmaakte Liefde stijgt alles mee.

 

We mogen leven in trouw aan onze bestemming om waarachtig mens te worden en te zijn in het vertrouwen dat het een weg ten leven is. Al was het alleen maar omdat de andere weg leidt naar onmenselijkheid en verderf. Daarom is het goed om, met de geloofskennis van Pasen, stil te staan bij deze weg die Jezus gaat. Het is een goede zaak om  ons kleed van zelfgenoegzaamheid, quasi zekerheid en hoogmoed af te leggen,  en de Heer te verwelkomen die ons voorgaat naar de tempel waar God is, en leven in overvloed voor iedere mens. Amen. 
 top
 

Overweging 17 maart 2019
de menselijke weg  
Lezingen: Exodus 34, 27-35; 1Korinthiërs 13,1-13; Lucas 9,28-36.

De ervaring van een ontmoeting met God kan mensen totaal veranderen. Ik heb het verschillende keren zien gebeuren. Misschien mag ik jullie daarover een kort verhaal vertellen. 
Ik begeleidde eens een groep zieke mensen op een bedevaart naar Lourdes. Wat je ook verder over die plek zou kunnen zeggen, het is zonder twijfel een plaats van geloof en van gebed. Een vindplaats van  kracht en troost. Er was in die groep een pelgrim die zo boos was op het leven en op zijn ziekte en zo verbitterd dat hij totaal verkrampt was. Hij had overal kritiek op en er was niets dat deugde. Ook wij als begeleiders konden weinig goeds doen. 
Op een avond laat stelde ik voor om samen naar de grot te gaan. Ik reed hem er in zijn rolstoel heen. In de stilte van de late avond  zaten we naast elkaar te bidden. Na enige tijd zag ik hem veranderen. De lijnen van zijn gezicht werden zachter. De verbeten trek om zijn mond verdween en de kramp verdween uit zijn houding. De pijn nam af. Er kwam licht in zijn ogen. Er had zich een verandering in hem voltrokken. Een alledaagse gedaanteverandering. In het donker was een licht over hem opgegaan.
Ik vertel dit verhaal om aan te geven dat wonderen alleen maar wonderen zijn doordat zij zich in de dagelijkse werkelijkheid afspelen en niet in uitzonderingssituaties. Wonderen zijn gebeurtenissen waarin onze werkelijkheid even haar volle gestalte laat zien, gebeurtenissen die een doorkijk bieden naar een grotere werkelijkheid waar zij deel van uit maken. 
Het zijn openbaringen.

Dat is ook wat in het evangelie dat we lazen, aan de orde is. Jezus gaat met drie van zijn leerlingen de berg op om te bidden. Hij doet dat acht dagen nadat Hij zijn leerlingen heeft verteld hoe zij Hem kunnen volgen en acht dagen nadat Hij hun de vraag heeft gesteld wie zij denken dat Hij is. Acht dagen is in de Schrift altijd vol betekenis. Acht is het getal van de vervulling. Zeven plus één. De menselijke maat plus één. De achtste dag is de dag van de besnijdenis, teken van het verbond in Israel, de achtste dag is ook de dag van de verrijzenis, het levensverbond in Christus.
Op die dag dus gaat Jezus met drie leerlingen de berg op om te bidden. De berg is ook de plaats waar God zich openbaart. De Ararat, Moria, de Sinai, de Horeb, de Karmel, Tabor tot en met de berg Golgotha. Allemaal verhevenheden die uitsteken boven het dagdagelijkse vlakke menselijke landschap, plekken waar God zich op een bijzondere wijze openbaart. Op Ararat blijft de ark steken en openbaart Hij zich als redder van alle leven op aarde en houder van het nieuwe verbond na Adam met alle schepselen, op Moria als God van leven door Izaak van het offerhout los te maken, op Sinai als gever van het verbond met Israel in de tien levenswoorden, op Horeb aan Elia, op Karmel als de ene God tegenover Baal, op Tabor de overwinning onder Debora, op Golgotha de openbaring in de kruisdood. 
De naam van de berg wordt hier niet genoemd, maar deze wordt geïdentificeerd met de berg Tabor. Hoe het ook zij, de berg is plaats van openbaring van de verbondenheid van God met zijn mensen, de plek waar hemel en aarde elkaar ontmoeten en aanraken. Waar God de wereld verlicht.

In de lezing wordt Jezus opnieuw geopenbaard als de zoon van de stem die uit de wolk klinkt, teken van Gods aanwezigheid. Teken van de inwoning van God in de wereld. Jezus staat niet op zichzelf, maar in een traditie van openbaring. Gesymboliseerd door het motief van de berg en door de aanwezigheid van Mozes en Elia. Met andere woorden: Jezus staat in de traditie van de heilsopenbaring en de reddende en richtinggevende tussenkomst van God en Hij is verbonden met de wet en de profeten, die in hem oplichten. Wie en wat Jezus is wordt betekend door Mozes die de wet en het verbond vertegenwoordigt en de voorbode van de messiaanse tijd, de profeet Elia. Van beiden wordt verhaald dat zij respectievelijk op het gelaat van God gestorven zijn en in vuur ten hemel opgenomen. Als het ware onbemiddeld door de dood die gewone mensen overkomt.

Hoe wonderlijk dit alles ook mag klinken, laten we niet vergeten dat het in menselijke gestalte gebeurt. De menswording van Christus, zijn inbedding in wet en profeten en daarmee in de heils- en openbaringsgeschiedenis van God zeggen iets over ons menselijk bestaan. Met name de grotere werkelijkheid waarin ons leven staat en het perspectief ervan. Het verhaal is immers voor ons geschreven! En het loopt vooruit op Pasen.

Wat mag het ons dan zeggen?
Zoals Mozes ons duidelijk maakt is de gave van het verbond een licht dat ons van binnenuit verlicht en juist van daaruit de wereld verlicht. In Jezus, die in de lijn van Mozes staat, schijnt het licht van de eeuwige door. Wanneer Jezus zegt dat hij het licht der wereld is, is Hij ook daarin ons voor. Waar wet en profeten vlees en bloed worden, wordt God zicht, schijnt zijn licht door ons menselijk bestaan.
Daarin komen onze wereld en ook wijzelf op nieuwe wijze aan het licht en verschijnen daarin zoals bedoeld in het begin. Dat vraagt van ons een soort transformatie, minstens een bereidheid daartoe. Een verandering die op grond van die bereidheid en openheid in de ontmoeting met God aan ons geschiedt. Wij zijn op het Licht geijkt, zoals Oosetrhuis met zoveel woorden zegt.

Onder de paasverwachting zijn we getuigen van het nieuwe leven, dragers van het licht. We verlangen in dat licht te staan en worden uitgenodigd het ook te laten stralen. We zouden ons blijvend willen koesteren in dat licht en er tenten voor willen bouwen, het vasthouden. Maar dat is niet ons milieu. We leven in het halflicht, onze wereld. We kunnen wel verlangen naar het licht en er weet van hebben, maar als de leerlingen van Jezus moeten we naar beneden, naar waar de mensen zijn om daar te getuigen van het licht. We moeten leren de weg van het duister naar licht te gaan, de weg van de mens te gaan. 
Zoals zo mooi beschreven in De kleine Johannes van Frederik van Eeden, als een weg naar volwassenheid ook. Aan het slot van het eerste deel staat: “Daar is de weg naar alles wat je wilt hebben. Daar, en hij wees naar het Oosten, waar de mensheid is en haar weedom, daar is mijn weg. Niet het dwaallicht, waarin je geloofd hebt, maar ikzelf zal je begeleiden. Maak nu je keuze. Toen wendde Johannes langzaam zijn oog van het wenkende Windekind af en strekte de handen naar de ernstige mens. En met zijn begeleider ging hij de kille nachtwind tegemoet, de zware weg naar de grote duistere stad waar de mensheid was en haar weedom.” 

De leerlingen dragen bij hun terugkeer naar de wereld de herinnering aan het licht en het getuigenis vanuit de wolk over wie Jezus is met zich mee als een bevrijdende en troostrijke boodschap voor een lijdende mensheid. God is licht en in dat licht worden ook wij licht. Daardoor is de wereld niet in duisternis gevangen, dat wil zeggen zonder perspectief en uitzicht, maar heeft zij toekomst. En met deze belofte gaan wij onze weg.

Het licht dat iedere mens verlicht, is zelf mens geworden. In Hem wordt duidelijk dat het licht de duisternis overwint en sterker is dan het absolute duister van de dood. Dat is de essentie van Pasen en de ultieme betekenis van ons bestaan. Het is de uitdrukking van Gods onvoorwaardelijke “ja” tegen ons leven. Dit “ja” is tevens de uitdrukking van Gods liefde voor ons, een liefde die ons kent en kennen blijft, ook en zelfs in de dood.

Liefde is de meest zuivere expressie van Gods licht. Liefde is het licht dat niet verblindt, maar juist de ogen opent voor Gods aanwezigheid. Augustinus zegt ervan dat liefde het enige is waarbij God als voornaamwoordelijk deel van het gezegde gebruikt kan worden. Dus niet alleen “God is liefde”, maar ook “liefde is God”. Zozeer raakt liefde aan het wezen van God. Het gebod tot liefhebben stelt de maat aan alle menselijke betrekkingen.
“Met de liefde waarmee ik jullie heb liefgehad”, zegt Jezus, “moeten jullie ook elkaar liefhebben”. De liefde van God in Christus kwalificeert en normeert de menselijke liefde. Daarom zegt Hij: “met de liefde waarmee ik jullie heb liefgehad”. In die liefde immers brengen wij God aan het licht in onze wereld. “ziet hoe zij elkander liefhebben” is het beste getuigenis dat we kunnen geven van een door Gods licht doordrongen bestaan. Daarmee stellen we elkaar in Gods licht. Amen.

 top

 

Overweging 10 maart 2019  
dat verdraaide woord

Lezingen: Deuteronomium 5, 6-21; Romeinen 10, 8-13; Lucas 4, 1-13.
Als er iets is dat de lezingen verbindt, dan is dat wel het woord: het woord van leven dat ons, als leden van het volk van God, is gegeven; het woord dat we belijden en dat als echtheidsreferentie voor ons leven gebruikt kan worden; het gesproken woord waarvan we de betrouwbaarheid moeten wegen. Het is een tricky business. Het woord kan in dit verband een richtinggever zijn, een spiegel, een oordeel, een bedrieger en daarbuiten nog veel meer dan dat.


Dat de dingen zijn zoals ze genoemd worden is al lang geen borg meer voor een waarheidsdefinitie. En tegelijkertijd is het, helaas, een verrassend moderne vorm van geconstrueerde waarheid. Woord, en ook beeld trouwens, hebben allang hun onschuld verloren. Eigenlijk al vanaf het woord dat vanuit de paradijsboom is gesproken, al vanaf Babel, al zolang waarheid en bedrog bestaan. Voortdurend moeten we ons afvragen of het wel klopt, of het wel waar is wat getoond of gezegd wordt. Welke bedoeling, welk oogmerk schuilt er in de woorden? Hoe betrouwbaar is de boodschapper? Met de onschuld van het woord is ook onze onschuld verdwenen. Goed en kwaad zijn vermengd in ons aanwezig. Niemand is alleen maar goed en niemand is alleen maar slecht. Dat is geen poging om het goede en het kwade te relativeren. Het goede en het kwade moeten als zodanig benoemd blijven, anders is de chaos compleet. Het beschrijft alleen maar de mensen zoals wij zijn. Daarnaast kennen we ook mensen die in onze ogen puur goed zijn, in wie we geen kwaad kunnen ontdekken, en helaas ook mensen die in- en inslecht zijn. 

Waar goedheid gericht is op de integriteit van het zelf, de ander en het andere, de geschapen wereld, is het boze gericht op aantasting van die integriteit. Het een is gericht op heelheid, het ander op verdeeldheid en gebrokenheid. En zij komen er ook uit voort.
We kunnen niet geheel verhinderen dat wij delen in die gebrokenheid en daarmee in de zondigheid van de wereld en de structuren ervan. Het zijn onze eigen verlangens en aandriften die ons ontvankelijk maken voor de vele verleidingen en mogelijkheden die ons omringen. We kunnen ervoor kiezen om ons in te zetten voor het leven, de toekomst, voor heelheid; maar ook voor kortstondigheid, verspilling, eigenbelang. En in de praktijk doen we een soort gemengd bedrijf, van alles wat.


In de Schrift kennen we een aantal beruchte en beroemde verleidingsscenes, en dan spreek ik niet over het Hooglied. De eerste is wel de verleiding van Eva door de slang in de paradijstuin. De verleider probeert ons van de wijs te brengen, van het goede voornemen af te halen, van de juiste weg af te leiden. Ten diepste en in religieuze zin, probeert de figuur van de verleider ons van onszelf weg te halen en van God te vervreemden. Waarbij de verleider altijd de veruiterlijking is van wat zich inwendig afspeelt.

Toch is de figuur van de diabolos, duivel, noch van de satan in de Schrift een zelfstandige kwade macht die concurreert met God. Er is geen macht naast God in het Joodse geloof en ook niet in het oorspronkelijke Christelijke geloof. Het zijn geen dualistische religies. De oude kerk heeft zich juist altijd verzet tegen godsdienstige stromingen die de wereld als het strijdtoneel van twee tegengestelde machten zagen: die van het goede en van het kwade, die van het licht en het duister, voorgesteld als twee onafhankelijke machten. 
De duivel als kwade, en eventueel overweldigende, macht is meer een Middeleeuwse uitvinding. De satan is de figuur van de beproever die het morele gehalte van mensen op de proef stelt.  Maar bij beide blijft de macht uiteindelijk onderhorig aan God.  Misschien was het beeld van de duivel voor die tijd een antwoord op de vreselijke ellende waar men God niet verantwoordelijk voor kon houden, en hopelijk ook niet de menselijke zondigheid. Je kunt immers naar mijn oordeel niet leven in een wereld waar alle kwaad het gevolg is van menselijke zonde en alle goeds de werking van Gods genade. Dat breekt op den duur de relatie tussen God en mens af.


De geboden die het uit slavernij gevluchte volk werden gegeven in de woestijn, de plaats van beproeving, de plek van waarheid, geboden die we vandaag weer lezen, de tien woorden, de tien richtingwijzers, hebben ook alles met dood en leven te maken. Zij zijn gegeven opdat het volk het goed zal gaan in het land van belofte. Zij vertegenwoordigen een weg ten leven bij de naleving ervan en ten dode bij het verwaarlozen ervan. De keuze is aan het volk zelf. 
We weten hoe het toekomstonzekere volk in de verleiding kwam om het op te geven, terug te keren naar de voedselpotten van Egypte of vertrouwde stierengod Baal te dienen. Hoe het God op de proef stelde en tegen hem  in opstand kwam. Het leven kan ons geloof danig op de proef stellen. We kunnen daarin tegen onszelf in kiezen voor voedsel en zekerheid. Als je al te kiezen hebt natuurlijk. Er zijn er velen die geen keuze hebben. Maar ook zij staan voor de taak zichzelf te bewaren in de omstandigheden van hun bestaan. Het is moeilijk om trouw te blijven aan jezelf en aan God. Maar de rechtvaardige die standhoudt in beproeving, heeft een groot geestelijk gezag.


In het evangelie is het Jezus die op de proef wordt gesteld. Ook hij is in de woestijn, 40 dagen vastend en biddend. Hij wordt beproefd in de drie grondrelaties: die met ons leven, die met de ander en die met God. 
Het verhaal is naar mijn smaak archetypisch verteld. Het is het verhaal van de mens die de weg van God wil gaan, die zich een regel heeft gesteld en dan pas geconfronteerd wordt met alles in zichzelf dat dit tegenstreeft en hem beproeft. De woestijn, een plaats waar geen afleiding is, is de ideale plek om dit alles te openbaren en onder ogen te krijgen. Hetzelfde doet voor in een klooster, of tijdens een retraite. De woestijn is een confronterende leerschool.
40 is kennelijk een belangrijk getal: het volk liep 40 jaar door de woestijn voor het binnen kon trekken in het beloofde land; Mozes verbleef veertig dagen en nachten op de berg om de wet te ontvangen; Elia liep 40 dagen en nachten naar de berg Horeb om God te ontmoeten. Een zwangerschap duurt 40 weken. Wij vasten 40 dagen om met Christus te verrijzen. Veertig heeft kennelijk van doen met een levensweg, een weg ten leven. Leren leven kost een mensenleven lang.


De zaken waarin Jezus beproefd wordt, zijn die waarover de meeste oorlogen gestreden worden. Zaken die een essentiële rol spelen in menselijke relaties. Ook wij worden daarin op de proef gesteld en het is belangrijk voor het leven van de wereld dat we daarin goede keuzes maken.
Het gaat om voedsel en grondstoffen voor ons leven. Schaarste leidt tot oorlog en strijd. Het is goed om te beseffen dat de voedsel- en grondstoffenschaarste niet altijd een natuurlijke schaarste is, maar een die alles te maken heeft met politiek en toe-eigening. Die schaarste elders is dan het gevolg van een overvloed op andere plaatsen. Het heeft te maken met de gerechtigheid die wordt aangeduid in het bidden om het dagelijks brood. Niet meer voedsel nemen dan je nodig hebt, zodat er ook voor anderen voldoende is.
De tweede beproeving heeft te maken met macht, met territorium en marktaandeel. De wil om te domineren, en groter en machtiger te zijn dan de ander, maakt een einde aan de menselijke relatie zoals die bedoeld is. Essentiële waarden als veiligheid en vrijheid gaan erdoor verloren. Het tast het weefsel van de samenleving aan. Als zodanig staat het haaks op de relaties binnen het koninkrijk van God waarvoor wij dagelijks bidden.
Uitverkoren zijn als kinderen van God is geen exclusief recht. Het verheft niet boven anderen. Uitverkiezing is een belofte, en ook een opdracht, die voor ieder mensenkind geldt. Het is universeel, katholiek in de ware zin van het woord. God uitdagen om voor jou persoonlijk te kiezen is zijn universele liefde toe-eigenen en aantasten. Je moet God niet op de proef stellen om een keuze te maken tussen het ene kind en het andere. Dat kun je als ouder niet. Het idee van exclusieve uitverkiezing en daarmee van mijn God tegenover die van jou, mijn godsdienst en mijn ideologie tegenover die van de ander, of de anderen, is oorzaak van bloedige en zo volstrekt onnodige strijd. Er is liefde genoeg voor ons allemaal. De Naam van God eren is getuigen van zijn universele liefde.

Veertig dagen hebben wij onszelf gegeven om daarbij stil te staan. Om te overwegen hoe wij zelf omgaan met die drie essentiële relaties. Om te vasten, dat wil zeggen: te leren niet meer te nemen dan we nodig hebben, om te leren onze plaats en verantwoordelijkheid in het geheel te zien en in te nemen.
En om te bidden dat we niet in de verleiding komen om willens en wetens de verkeerde keuzes te maken. Amen.

top

  

Overweging 3 maart 2019  
Integriteit 


Lezingen: Jeremia 7, 1-15; 1Korintiërs 15, 50-58; Lucas 6, 39-49.
Op vele plaatsen in het land, met name onder het Roomskatholieke volksdeel, wordt deze dagen carnaval gevierd. Het is een heel complex feest in zijn oorsprong, maar het algemeen kenmerk is dat het een feest van omkering is op verschillende niveaus. En dat is natuurlijk in religieuze zin een aardig gegeven.
In de oudste vorm van een paar duizend jaar geleden is het een feest van een aantal dagen waarin de maatschappelijke verschillen worden opgeheven. Of zelfs de rollen worden omgedraaid. Slaven maken grappen over hun meesters. Dat leert mensen om zich niet met hun maatschappelijke functie te vereenzelvigen, een functie die immers ook aan een zijden draadje kan hangen en afhankelijk is van het politieke klimaat en van degene die dan toevallig aan het bewind is. Het feest werd op die wijze kennelijk gevierd van het oude Mesopotamië tot in de tijd van het Romeinse Rijk. 
Het feest is ook bekend geworden als een heidens voorjaarsfeest. In het voorjaar vindt immers ook een omkeer plaats van de winter naar een nieuwe opbloei in de natuur. Van ogenschijnlijke doodsheid naar nieuw leven. 
Onder invloed van de weerbarstigheid van volksgebruiken is het feest ondanks aanvankelijke kerkelijke weerstand gekerstend als een inleiding op de vastenperiode. De houding van de roomskatholieke kerk is lange tijd ambivalent gebleven, getuige daarvan de instelling van het veertigurengebed. Veertig uur ononderbroken aanbidding van het in een monstrans uitgestelde heilig sacrament als tegenwicht voor de losbandigheid.
Bij carnaval hoort al eeuwen lang een verkleedpartij. In het Bourgondisch carnaval draagt iedereen traditiegetrouw een eenvoudig kostuum, veelal een boerenkiel met rode zakdoek. Iedereen dezelfde outfit. In het Rijnlands carnaval zijn de kostuums en de maskers gevarieerder en meer uitgewerkt. Bij het een gaat het om de principiële gelijkheid van mensen. Bij het ander meer om in de maskerade zich los te kunnen maken van de dagelijkse rol en in vrijheid zichzelf te kunnen zijn, waarbij juist door de maskerade ook het maatschappelijke onderscheid wegvalt. 
Bij het carnaval houdt ieder de ander een spiegel voor. We zijn allemaal in de eerste plaats mensen en het masker dat we dragen herinnert aan het masker dat we dagelijks dragen in de rol die we spelen in het maatschappelijk domein. Het maakt duidelijk dat die rol ons niet tot een beter of belangrijker mens maakt. 

Onder de maskerade en de schmink gaat het om wie we echt zijn. Het gaat niet om losbandigheid en teugelloos genot. Ook al menen sommige toeristische feestvierders, achter hun maskerade verscholen als misdadigers achter een bivakmuts, zich van alles te kunnen permitteren en zichzelf daarin te verliezen. Dat is verre van het wezen van carnaval.

Carnaval staat bij ons aan de vooravond van de veertig dagen van omkeer.  Niet zelden spreekt men over vasten- of vastelavond, de avond voor de vasten. De vasten als een periode die ons leert en laat zien wie we echt zijn in religieuze zin. De zoektocht door de woestijn van onze dagelijkse rollen en maskerades naar de integriteit van onszelf. Naar onze heelheid. Naar nieuw leven, opstanding, oorspronkelijk bestaan. En noem de termen maar die ons verlangen naar echtheid en heelheid tot uitdrukking brengen.

Naar mijn smaak is dat het eigenlijke onderwerp van de lezingen van vandaag. De splinter en de balk waarnaar deze zondag genoemd wordt is daar slechts een onderdeel van. Hypocrisie is het gevolg van gebrek aan heelheid en integriteit. Het gaat erom dat je bent zoals je je voordoet, en ook dat je je voordoet zoals je bent. In christelijke zin voegt zich daar nog een dimensie aan toe. Namelijk het beeld van de mens die we in gelovige zin zijn. Onder het kostuum van de sterfelijkheid schuilt de onsterfelijkheid en achter het mom van ons dagelijks vertoon gaat het beeld van de eeuwige schuil. Het sterfelijk bestaan is het dodenmasker waarachter het gelaat van de Levende zich openbaart.

Misschien klinkt dit allemaal te poëtisch. Ik troost me met de gedachte dat Paulus niet anders doet in zijn brief aan de Korintiërs, wanneer hij spreekt over de overwinning op de dood en de bekleding met onsterfelijkheid. Het gaat er maar om dat we doordrongen raken van het besef dat we het Leven in ons dragen. En dat we het deelachtig worden wanneer we ons ernaar ge-dragen. Wanneer we leven in overstemming met de belofte.

Misschien mogen we de opgang naar Pasen ook wel zien als een spirituele reis. Een bewustwording van de mens die we mogen zijn. En die reis begint ermee dat we afstand nemen van het ‘grootscheeps doen’ waarmee we onszelf zand in de ogen strooien (zie gedicht Burgersvan A.R. Holst). En ons de vraag te stellen: “Is onze liefde groot genoeg om te leven naar het woord dat ons in het hart is gelegd?” We hoeven ons niet te vergelijken met onze naaste. We kijken in de spiegel die Christus is en proberen eerlijk te zien wat zich voordoet. We leggen het masker af, want er is niemand anders die meekijkt. Het is geen social medium dat vraagt om het mooier te maken dan het is. We moeten beginnen om af te leren iemand anders te willen zijn. Dan kunnen leren ons zelf te worden en te groeien tot wie we kunnen zijn in het licht van ons geloof. Groeien in heelheid. 


Heelheid is niet hetzelfde als perfectie. Volmaaktheid is een abstractie, geen realiteit. Onze heelheid bestaat erin dat we leven in overeenstemming met onze bedoeling, dat we worden wat we onder inwerking van Gods geest mogen zijn. Groeien in liefde voor onszelf, onze medemens en voor God. Eigenlijk ook in die volgorde. Wanneer die liefde niet in ons is, kunnen we niet goed zijn voor elkaar. We kunnen dan geen liefde geven en geen liefde ontvangen. Het evangelie maakt er geen geheim van. In een aantal vergelijkingen maakt het duidelijk dat we geen andere vruchten kunnen voortbrengen dan dewelke in ons hart groeien. Het evangelie legt ook hier de nadruk op de daden en niet op de belijdenis. Heel samengebald in de woorden die de Heer in de mond worden gelegd: “wat noemen jullie mij: Heer, en doen niet wat ik zeg?” Wanneer we de Naam van de HEER belijden, zijn we genoodzaakt in overeenstemming met die Naam te leven. Zo niet, dan getuigen de daden tegen ons. Dat is geen oordeel, maar een consequentie.

Dit klinkt allemaal, hoe waar ook, misschien wat streng. Er is nog een andere, misschien vreugdevollere, kant. Ik haal nog even de carnaval aan, waarvan een mevrouw me laatst zei: “wanneer ik een pakske aanheb en geschminkt ben, kan ik lekker mezelf zijn”. Ik vertaal dat even als: “wanneer ik een ander ben, kan ik fijn mezelf zijn”. Een uitdagende uitdrukking, bijna als een koan, een zenraadsel.

 

Wat zou het kunnen betekenen wanneer we het gelovig interpreteren? Wanneer we aan onszelf gebakken blijven kunnen we niet onszelf worden. Zoals in de Korintebrief staat: “Vlees en bloed kunnen het koninkrijk van God niet beërven”. Verderop staat: “wij zullen veranderd worden”. 
Het is precies die spanning van eigen en ander waar het om gaat. Onze identiteit is niet de fictie van onze individuele eigenheid, maar de relationaliteit van ik en de ander. Door de ander worden we ons zelf. In Christus word ik wie ik ben, ben ik vrij om mezelf te zijn en te worden. In Hem leren we om onszelf los te laten om ons zelf te vinden. Dit paradoxale vinden we in alle grote spirituele stromingen. Jezus doet het aan het kruis, waar Hij zijn leven loslaat om de Losser te zijn van ons leven: het loslaten van jezelf om te worden wie je bent in extremo. Door zijn leven te geven, vervult Hij het en wordt Hij wie Hij is voor ons.
Voor ons zal dat minder dramatisch zijn. Maar wanneer we onszelf niet definiëren in onszelf, maar in relatie,  en onze identiteit als gemeenschap, zijn we al een heel eind op weg. Naarmate we de ander meer toelaten in ons leven, worden we meer onszelf. Dat is de ver-andering. Merkwaardig, nietwaar? Maar, zoals Paulus schrijft: ‘’het is een geheimenis. Maar niet een geheimenis die verborgen is, maar één die geopenbaard is. Amen. 
 top

 

Overweging 24 februari 2019  
Mattias apostel, gekozen als getuige 

Lezingen: 1Samuel 2, 27-35; Handelingen 1, 15-26; Johannes 15, 1-8.
Het is duidelijk dat voor het apostelfeest van Mattias de lezing uit de Handelingen van de Apostelen centraal staat. De lezing uit Samuel en ook in dit geval de lezing uit het Evangelie zijn erbij gekozen. Zij versterken de omstandigheden waarin Mattias gekozen wordt en de tegenstelling met Judas Iskariot.

In de eerste lezing wordt de priester Eli en diens zonen de belofte ontnomen die aan het huis van Eli en zijn nakomelingen was gegeven met betrekking tot de zorg voor de offergaven in de tempel. Zij misbruiken hun taak voor eigen gewin en worden uit hun functie gezet. Daarbij zegt de Eeuwige in hun plaats een betrouwbare priester aan te stellen die zal handelen naar Gods hart en in diens geest. Wat voor iedere gelovige geldt, is zeker van toepassing op de ambtsdragers. De betrouwbaarheid van hun getuigenis, hun verkondiging, hangt af van de mate waarin zij erin slagen te handelen naar het hart en de geest van God tot wiens dienstwerk zij geroepen zijn. Wanneer zij hun functie misbruiken voor eigen doeleinden beschadigen zij het fundament van menselijke relaties, het geloof in een betrouwbare God en het wezen van de kerk. De in dit verband veelgehoorde bekommernis om het aanzien van de kerk is de facto verraad aan het wezen van de kerk.
Het wezen van de kerk is gericht op heelheid en verzoening. Dat impliceert dat er altijd sprake is van gebrokenheid en zondigheid. We zijn allen immers heiligen en zondaars. Het aanzien van de kerk wordt niet zozeer geschaad doordat er zondaars zijn, maar door de wijze waarop de kerk ermee om gaat. Handelen naar de geest en het hart van God houdt zowel gerechtigheid als barmhartigheid in.
De onnozele handelwijze van Eli en zijn zonen en de arrogantie om te denken dat ze ermee weg komen, snijden hen af van de belofte en daarmee van hun toekomst in de nabijheid van God. Ik denk dat de toekomst van de kerk als relevant geestelijk instituut gebaat is bij oprechte bekering in woord en daad en bij een authentiek getuigenis. 

Dit lijkt ook een belangrijk criterium bij de keuze van Mattias en Barsabbas.
De Handelingen van de Apostelen vertellen ons het verhaal van de wederwaardigheden van de apostelen na de dood van Jezus. In eerste instantie waren de leerlingen verweesd. Maar kennelijk begrepen ze al snel hun taak om de zending van Jezus voort te zetten. Een van hen had Jezus overgeleverd en was daarna verongelukt, dan wel had zichzelf van het leven beroofd door ophanging. Het hangt ervan af welk verhaal je leest. In ieder geval is Judas de Iskarioot overleden. De leerlingen van de inner circle voelen aan dat het nodig is om het symbolische getal van de twaalf vol te maken. 
Het criterium dat zij voor zo iemand vaststelden is dat het iemand moest zijn die vanaf de doop van Jezus tot zijn verrijzenis bij het getal van de leerlingen had behoord. Al waren er ook vele vrouwen die Jezus van het begin af gevolgd waren en die ook getuige waren van zijn verrijzenis, worden er alleen mannelijke leerlingen gekozen. Er zijn twee kandidaten Josef zoon van Saba, bijgenaamd Justus, en Mattias (hebreeuws Mattatja dat is Godsgeschenk). Over hen wordt na gebed een godsoordeel gevraagd. Het mag tenslotte niet alleen mensenwerk zijn. Het is God die mensen roept, zo zingen ook wij in gezang 733. En het lot valt op Mattias. Hij wordt de nieuwe twaalfde apostel. Daarmee is het symbolische getal van het nieuwe godsvolk dat de kerk met vallen en opstaan  is, weer compleet. 

In verband met de keuze van Mattias zingen we ook psalm 16. “De meetsnoeren vielen mij op kostbare grond, hoe bekoort mij mijn erfdeel”. Lot wordt hier niet gezien las toeval. Wat voor ons toeval is, is in de beleving de wijze waarop God werkt. Het wordt gezien als een gebeuren waar de mens geen aandeel in heeft, wat voor heem aan hem geschiedt. En dat wordt dan in verband gebracht met God. Helemaal zonder probleem is dat natuurlijk niet. Het lot is immers in onze ogen ook een irrationele macht, zonder recht en rede. Het is geen relationeel begrip, terwijl God dat nadrukkelijk wel is. Het lot als een soort voorbestemde situatie waarin je terecht komt (dit is nu eenmaal mijn lot), is toch iets anders dan een loterij winnen. Het lot is verbonden met machteloosheid en uitverkiezing. Het is een manier om de werkelijkheid te benoemen die we niet zelf hebben gekozen of gecreëerd. 
Het lot heeft het aspect van hetgeen je toevalt, wat je wordt toebedeeld. Dat is dan ook je opdracht. Je moet je er hoe dan ook toe verhouden. Ook al heb je er niet voor gekozen, je moet er iets mee; in zoverre word je erdoor bepaald. Je bent hierin niet de auteur van de gebeurtenis, maar wel van de reactie erop.
Nu zijn er nogal wat gebeurtenissen waar we geen aandeel in hebben, maar waarmee we wel moeten omgaan. Dramatische en minder dramatische gebeurtenissen. Ziekte, een ongeval, een lawine; maar ook een willekeurige ontmoeting, de zang van een vogel bij een ochtendwandeling. Bij al die gebeurtenissen gaat het om onze reactie, hoe we de gebeurtenis ontvangen. Ook al beleven we het niet als geschonken uit Gods hand, en kunnen dat in veel gevallen ook niet zo ontvangen. Dan komt het erop aan hoe we ons als mens tonen en of we als gelovig mens in verbondenheid met God kunnen blijven leven. Kortom waarvan je in je leven wilt getuigen. Niemand heeft de regie van zijn leven volledig in handen, maar we worden wel beoordeeld op de manier waarop we ermee om gaan. Wie we zijn wordt zichtbaar in de keuzes die we maken. 

Mattias staat symbool voor de nieuwe leerling, de nieuwe apostel, degene die erbij gekozen en gekomen is. In die zin is het een willekeurig iemand, een godsgeschenk. Iemand die door de doop en de verrijzenis is getekend. En op grond daarvan geroepen is om in de wereld getuigenis af te leggen van de hoop en de belofte die daarin gegeven zijn. 
Met een grote stap kun je zeggen dat ook wij door doop en verrijzenis zijn getekend en geroepen tot getuigenis in de wereld. Een wereld die verre van perfect is, een leven dat ook onder gebrokenheid te lijden heeft; juist daarin is nood aan een relevant en geloofwaardig getuigenis van het perspectief waarin ons leven staat.

Het getuigenis moet authentiek en oprecht zijn, nauw verbonden met het leven. En dat kan alleen maar wanneer de getuige leeft in nauwe verbondenheid met God en waar deze voor staat. Los van God leggen we alleen getuigenis af van onszelf. Liefde, verlangen, hoop, belofte, geloof gedijen maar in die relatie die ons uittilt uit het stof en het ik van ons mensbeeld. Die relatie redt ons van de willekeur van het leven en van een slachtofferschap. Niet door de gebeurtenissen te veranderen, maar door ons de kracht en het geloof te geven dat we er niet ten volle door bepaald worden, maar ons ertoe kunnen verhouden.

 

Heel veel daders van misbruik nemen een slachtofferrol aan door een “het” te introduceren dat sterker is dan zij. 
Voor de gelovige is er geen het. Bij al onze vragen komen we God tegen en daarmee het appel om hoe dan ook in zijn liefde te blijven. Wat de beproeving ook is waaronder we te lijden hebben. Juist daarin bewijzen we dat we mensen van God zijn, in de manier waarop we met onze zondigheid en beproevingen om gaan. Dat zijn beproefde getuigenissen en daarmee zijn authentiek en geloofwaardig. Amen. 

 Top


Overweging 10 februari 2019  

en toch geroepen 

Lezingen: Jesaja 6, 1-8;1Korintiërs 15, 1-11; Lucas 5, 1-11.
Misschien ligt het wel voor de hand om bij de overweging uit te gaan van dat wonderlijke gebeuren in het evangelie. In het centrum van de tekst lezen we hoe Simon gevraagd wordt naar het diepe te varen en de netten uit te werpen. Hij doet het, ondanks het gegeven dat hij de hele nacht niets gevangen heeft. Maar nu is de vangst overvloedig, zodat ook de boot van de collega’s overvol is. Spectaculair natuurlijk. 
Het evangeliegedeelte dat we gelezen hebben, is een soort drieluik. Jezus die in een bootje onderricht geeft, de wonderbaarlijke visvangst en de roeping door Jezus van de vissers. De aandacht wordt getrokken door wat het meeste ontzag inboezemt, het middenpaneel met die enorme vangst. Maar de betekenis ervan wordt gegeven door de zijpanelen. 
Het eigenlijke wonder ligt dus misschien wel ergens anders. Wanneer zij terug aan wal komen, wordt er immers met geen woord meer over de vangst gerept. Integendeel, zij kijken er niet meer naar om, zij laten alles achter en volgen Jezus. Maar tegen Simon in het bijzonder wordt gezegd dat hij voortaan visser van mensen zal zijn.
Dat het in de tekst van Lukas om iets anders gaat dan om het wonder van de vangst, hebben de samenstellers van het lectionarium ook goed begrepen. We lezen drie verhalen die een gemeenschappelijk kenmerk hebben. In elk van de drie is sprake van een wonderlijke gebeurtenis die betrekking heeft op een persoon die een roeping ontvangt en bij alle drie de personen zien we een vergelijkbare reactie.

In het eerste verhaal lezen we over de roeping van Jesaja tot profeet. In een visioen ziet hij de Eeuwige op een troon, omringd door serafijnen. Hij wordt door ontzag bevangen en realiseert zich dat hij een mens met onreine lippen is. Dit gegeven loopt al vooruit op zijn roeping tot profeet. Een profeet wordt immers verondersteld de woorden en bedoelingen van de Heer zuiver over te brengen op het volk. Zijn lippen worden aangeraakt door een engel van de Heer en hij wordt gereinigd. Dit geeft hem het vertrouwen om op de uitnodiging van God in te gaan. Hij wordt een groot profeet.

In de tweede lezing is Paulus aan het woord. In eerste instantie lijkt het erop dat hij zichzelf nogal sterk poneert. Ik ken nogal wat mensen die Paulus een beetje opgeblazen en hoogmoedig vinden. Toch is hij dat niet. Ook hij is als leraar van de volken een profetisch en geïnspireerd mens. Hij vertelt over zijn eigen roeping. Hij begint te zeggen dat hij alles wat hij verkondigt, zelf van overlevering heeft ontvangen. Hoe Christus na zijn verrijzenis verschenen is aan de leerlingen, ten eerste aan Kefas, Petrus. En als laatste aan hem, de christenvervolger. We kennen het verhaal van de bekering van Paulus op de weg naar Damascus. Door de ontmoeting met de Heer wordt Paulus totaal van zijn stuk gebracht. In de tekst hier noemt hij zich de geringste van de apostelen. Desondanks verkondigt hij het evangelie. Alleen door Gods genade is hij wat hij is. Niet hij predikt, maar de genade in hem. Dat laat geen ruimte voor valse bescheidenheid, netzomin als de roeping van Jesaja hem ruimte laat voor alleen maar aangename woorden. Beiden zeggen wat gezegd moet worden. Niet op eigen gezag, maar op het gezag van de Heer zelf die door zijn Geest in hen werkzaam is. Zo is Paulus een pilaar van het christendom geworden. De begenadigde misgeboorte.

In de evangelietekst is het Simon, de latere Petrus, die door de enorme vangst ineens zich realiseert wie hij eigenlijk in zijn boot heeft. En de gebeurtenis waardoor hij zich dat realiseert is tegelijkertijd de metafoor voor de opdracht die bij zijn roeping hoort. Ook hij wordt in eerste instantie overdonderd en geconfronteerd met wie hij in zijn eigen ogen is. Het “ga weg van mij” van Simon is echter precies de opening waardoor Christus hem nabij komt. Zijn verdeemoediging opent de mogelijkheid voor zijn roeping en taak. Om mensen in geloof bijeen te brengen en te behouden. De rots waarop Christus zijn kerk wil bouwen.

Drie mensen die van zichzelf helemaal niet zo’n hoge pet op hebben. Die eerder onzeker zijn en zich niet in staat voelen te doen wat van hen gevraagd wordt. En dat is nu juist zo bemoedigend voor ons. Het betreft niet mensen die geroepen zijn tot hun taak omdat ze zo perfect waren. Op het moment van hun roeping hadden ze zich helemaal nog niet ontwikkeld tot hun latere statuur. Zij worden maar wie ze zijn doordat zij zich openen voor het onverwachte en het onbekende. Zij blijven niet opgesloten zitten in hun rol, maar laten zich, onzeker en wel, openen voor wat zij kunnen zijn. Niet op eigen kracht, maar door Gods genade.

Van deze verhalen kunnen we een aantal dingen opsteken:
De ontmoeting met God is ook altijd een confrontatie met jezelf. Het is als een spiegel.
Door die ontmoeting kijk je ineens met andere ogen naar jezelf. We herkennen dat vast wel. Je bent in je oudste kleren in huis bezig en er wordt gebeld. De bisschop staat voor de deur. Wat goed genoeg was voor het werk in huis ziet er ineens anders uit. Je kijkt ineens met andere ogen naar jezelf. Bij Jesaja zie je hetzelfde gebeuren. Onder de blik van God ziet hij zich ineens als iemand met onreine lippen. Paulus als de vervolger en misgeboorte. Petrus als een zondig mens. Hun vanzelfsprekende rol van huisvader en ambachtsman, van geleerde en van visser wordt door de ontmoeting met God opengebroken. Door deze manier van met andere ogen naar zichzelf kijken zien zij in de eerste plaats hun beperkingen. Zij zien niet in zichzelf wat God in hen ziet, maar door die andere blik wordt wel de vanzelfsprekendheid van hun eigenbeeld opengebroken. En ontstaat er de mogelijkheid voor een nieuw zicht op hun werkelijkheid en een nieuw inzicht in henzelf.

 


Daarnaast laten de verhalen ons zien dat God echte mensen roept. Hij heeft mensen nodig van vlees en bloed. Met hun makken en hun mogelijkheden. Wat zou de werking van Gods genade in ons zijn, wanneer we allen briljant en volmaakt waren?  Eerder in deze eerste Korinthebrief schrijft Paulus in het eerste hoofdstuk: “denk eens aan jullie roeping, niet velen waren wijs, niet velen machtig of van hoge afkomst”. Als er alleen voorname, wijze en machtige mensen geroepen zouden zijn, gaan de verhalen niet over ons. Terwijl de roepingsverhalen juist wel ook over ons gaan en moeten gaan. Wij worden aangesproken en geroepen. Het gaat vandaag om ons antwoord. Wat zeggen wij in de ontmoeting met de Heer? Zonder onze inzet en zonder ons geloof in de blijde boodschap valt het Woord van de Eeuwige stil. Wordt het in onze samenleving niet meer gehoord. Klinkt het niet langer in de gemeenschap van mensen. En dan gaat het er niet om of we dat woord in het Grieks of Hebreeuws correct kunnen uitspreken, of als machtswoord kunnen opleggen, of als een elitaire boodschap voor de happy few presenteren. Het moet alledaags, verstaanbaar mensenwoord zijn, doorgeest door de levenservaring van echte mensen. Dat maakt indruk en dat is geloofwaardig. 

En er is nog een derde aspect:
Wanneer Augustinus het evangelieverhaal zou lezen, zou hij daar een mooie uitleg aan geven. Ik denk ongeveer als volgt. 
Het bootje waar Jezus in gaat zitten is de kerk die op het water van de wereldgeschiedenis met al zijn wisselingen en onzekerheden drijft. Het is in de ruimte van de kerk dat Christus zijn boodschap verkondigt. En vanuit de kerk klinkt het voor ieder die horen wil. Maar om de boodschap vruchtbaar te laten zijn moet je niet aan de oppervlakte blijven. Je moet het diepe in durven gaan. Waar de leerlingen zelf niet in staat zijn om vruchtbaar en succesvol te zijn, lukt hun dat wel met de aanwezigheid van Christus in hun midden en ook alleen maar dankzij die aanwezigheid. Zonder Hem tasten zij in het duister, de nacht, maar met Hem is het dag geworden en zien zij helder. Christus onthult voor hen mogelijkheden die zij zelf niet waarnemen.  Zo kan het woord dat Christus tot hen spreekt overvloedig vrucht dragen.
Jezus ziet meer in Simon dan hijzelf ziet. Onder de oppervlakte van de stamelende visser ziet Jezus de rots waarop hij zijn kerk wil bouwen. Niet eens zo’n super solide rots, maar een die wankelt en soms verraderlijk blijkt. Geen perfecte rots, maar wel goed genoeg, juist in zijn imperfectie. Het is een menselijke rots. Deze manier van kijken nodigt ons uit om anders naar onze medemensen te kijken. Namelijk als mensen waarin God tot uitdrukking wil komen. Als mensen waarover altijd meer te zeggen valt dan wat aan de oppervlakte zichtbaar is. Het nodigt ons uit om met de ogen van Jezus naar onze naasten te kijken. En dan zien we andere dingen!
Dat geldt natuurlijk ook voor onze houding ten opzichte van onszelf. Niet zelden denken we dat we niet goed genoeg zijn voor God. Onzin! De hemel verheugt zich over iedere zondaar die zich bekeert, meer dan over 99 rechtvaardigen die, ogenschijnlijk,  geen bekering nodig hebben. Dat wil overigens niet zeggen dat we alleen maar zondaars zijn. We zijn mensen, en dat is goed genoeg. Mensen die mogen groeien in menselijkheid.
Ik denk dat dat zowat het moeilijkste is om als mens te doen. Dat lukt ons ook niet wanneer we alleen maar met onze eigen ogen naar ons mensenbestaan kijken. Maar wel wanneer we ons leven in het licht van Christus bezien en er met de blik van Christus naar kijken. Hij immers heeft ons bestaan opengebroken naar nieuwe en onbekende mogelijkheden. Zijn liefde voor ons laat ons groeien tot de volheid van de Christus, de nieuwe mens. Amen.

 top

 

Overweging 27 januari 2019
Het licht van de messias


Lezingen: Maleachi 3, 1-4; Hebreeën 2, 14-18; Lucas 2, 22- 38.
Vandaag vieren we de Opdracht van Jezus in de tempel. Het is een mooie scene in het Lucasevangelie. Een vader en een moeder met hun eerstgeboren kindje in de tempel, twee duiven, een tot tranen geroerde oude man en een vrouw op hoge leeftijd die de belofte verkondigt die dit jonge leven inhoudt. 
Het is een mooi menselijk gebeuren, maar voor de goede verstaande biedt het verhaal meer. De vreugde van Simeon is meer dan de ontroering van een grootvader en de vervoering van Hanna is de kroon op de toewijding van een lang kinderloos leven in dienst van de tempel. Voor beiden is het de vervulling van een wachten, een wachten op Hem. In hen en over hen heen verwijst het verhaal naar de geschiedenis van het verbondsvolk Israel, het theologische Israel, niet het staatkundige Israel. 
Het hele verhaal staat in het teken van de geschiedenis van de belofte die God aan zijn volk en zijn volk aan hun God bindt. Simeon en Hanna leven dagelijks in het bewustzijn van die belofte en richten er hun leven op in, door rechtvaardig, vroom, toegewijd en profetisch, dat wil zeggen daadwerkelijk naar God verwijzend, te leven.
De lezing begint met: ‘toen de dagen van hun reiniging volgens de wet van Mozes vervuld waren, brachten zij, namelijk Jozef en Maria, Jezus naar Jeruzalem om hem aan de Heer voor te stellen’. 

Het gebod met betrekking tot reiniging betreft met name de moeder. We kennen het misschien nog wel als de kerkgang. In de Joodse wet, zo staat het in Leviticus 12, 1-8, is een vrouw na de bevalling van een mannelijk kind zeven dagen onrein, op de achtste dag wordt het kind besneden. Daarna is een periode van 33 dagen van reiniging en op de veertigste dag is de vrouw weer rein. Na de geboorte van een meisje is dat respectievelijk veertien dagen en 66 dagen. Mijn excuses voor het impliciete seksisme in de Schrift. Voor het reinigingsritueel biedt zij de priester een eenjarig lam aan, of wanneer zij dat niet kan betalen twee tortels of twee duiven als offer. Na de periode van de tempel en het verdwijnen van het offerritueel  is er de verplichting van een ritueel bad op de veertigste dag. Dit kan bij elke synagoge. Na de verwoesting van de tempel zijn er geen offers en geen priesters meer. Blijkens het tempelritueel in ons verhaal van offer en reiniging is onze tekst van Lucas zo geschreven dat het dateert van voor de verwoesting van de tempel in het jaar 70 door Titus. Wat niet betekent dat de tekst ook zo te dateren is. Dat is namelijk niet het geval.


Er staat dat Jozef en Maria Jezus naar Jeruzalem brachten om hem aan de Heer voor te stellen. Daarmee vervullen zij een heel belangrijk gebod dat verbonden is met de meest dramatische gebeurtenis uit het vroege leven van het volk Israël. In plaats van ‘voorstellen’ zou het beter geweest zijn om te vertalen ‘presenteren’. Elke eerstgeborene, wanneer het na een maand levensvatbaar blijkt, moet opgedragen worden aan de Heer. Dit gaat terug op het begin van de uittocht uit Egypte. De bevrijding van het volk uit het slavenhuis is niet zonder slag of stoot gegaan. Het kostte heel wat om farao te overtuigen om de Israëlieten te laten gaan. Misoogsten, ondrinkbaar water, muggen- en sprinkhanenplagen, de pest. En tenslotte de dood van alle eerstgeborenen. “Er was geen huis zonder dode” staat in Exodus 12,30. Wat een prijs voor bevrijding! Er zijn conflicten in de wereld waarbij deze prijs nog steeds betaald wordt
Het bloed van de eerstgeborenen van Egypte, vormt een ereschuld voor Israël. Daarom zegt de Heer tegen Mozes al voor de uittocht, in hoofdstuk 13 vers 2 van Exodus,  “Wijd alle eerstgeborenen aan Mij; alles wat bij de Israëlieten de moederschoot opent, mens of dier, behoort Mij toe”. En verderop staat: “En als uw kind u later vraagt wat dit betekent, dan moet u zeggen: ‘De Heer heeft ons met krachtige hand uit Egypte geleid en toen farao halsstarrig was heeft Hij hem geslagen in de eerstgeborenen. Daarom koop ik al het eerstgeborene van het mannelijk geslacht vrij’”. Dit is een instelling en gedachtenis voor alle generaties. Om te gedenken dat hun vrijheid gekocht is met het bloed van de eerstgeborenen van het volk dat hen onderdrukte. De eerstgeborenen die het kostbaar teken zijn, ook voor Israël, van de voortgang der generaties, van de toekomst. 

Wat in het verhaal van Lukas gebeurt is een Pesachgedachtenis. Dit vindt plaats in Jeruzalem, plek van dood en doorgang van de Heer die hier als kind aan God wordt opgedragen. En die als eerstgeborene zijn bloed zal vergieten voor de bevrijding van zijn Godsvolk.

De politieke omstandigheden van Israël waren vanaf de jaren veertig verre van gunstig. Er was strijd tussen de verschillende facties in het volk zelf, die van mening verschilden over de houding ten opzichte van de bezetter. De militante vleugel van de Zeloten pleegde aanslagen op  openlijk gematigde en tot samenwerking met de bezetter geneigde leiders. De belastingdruk was door de corruptie van de procuratoren hoog. De inmenging van de bezettende overheid in godsdienstige aangelegenheden, tot de benoeming van de hogepriester toe,  onaanvaardbaar. De onvrede onder het volk nam toe evenals het verlangen naar bevrijding. De Romeinse represailles bleven niet uit. 
In deze hele concrete setting laat Lukas Simeon getuigen van de vervulling van de hoop. Het is voor ons moeilijk te beseffen wat dat betekent. Alsof je midden in de ellende van een uitzichtloos bestaan zou zeggen: “nu hebben mijn ogen het licht gezien. Nu zie ik redding en perspectief. Nu komt het goed”
In die zin mogen we de ervaring van Simeon bij het zien van Jezus begrijpen. Ineens zag hij de Messias, de hoop van Israël, voor zich. Het licht van de Messias komt in de tempel. Hij die de nieuwe tempel bouwt en die het verloren licht van de schepping weer in de wereld brengt. Want dat is wat de Messias doet. De wereld aan het licht brengen. En een nieuwe Thora verkondigen, dat wil zeggen de grondslagen van Thora onderwijzen. Dat maakt Hem Licht der wereld en Leraar van Thora.    
En Hanna vertelt het aan ieder het maar horen wil, aan allen die de verlossing van Israël verwachtten.


Het menselijke moment van twee mensen die naar de wet hun kind opdragen en een offer tot reiniging brengen, wordt geplaatst in de bevrijdingsgeschiedenis van God met zijn volk. Tegelijk is dit moment een opening naar alle volken. De Messias heeft immers betekenis, niet alleen voor Israël, maar voor alle volken. Gods heil en bevrijding voor Israël zijn niet te isoleren van het heil voor heel de mensenwereld.

Net als die van Simeon zijn onze ogen oud. Dat wil zeggen: zij zijn oud geworden en moe  door het zien van te veel ellende. Kunnen we nog wel tekenen van hoop zien? Zien wij nog licht? We moeten het, als we naar de enscenering van het verhaal kijken, kennelijk niet te ver zoeken. Maar in het kleine dat zich aan ons voordoet, dat ons in de schoot valt. Juist in ogenschijnlijk hopeloze en uitzichtloze situaties is dit kleine zo belangrijk. Misschien drukt God zich wel juist daarin uit, in het kleine hoopvolle, temidden van de grote puinhoop die wij ervan maken. Het kan zomaar gebeuren.


Maleachi zegt in zijn dialoogverhaal over de vervulling van Gods belofte: “plotseling zal dan de Heer in zijn heiligdom binnentreden, de Heer die gij zoekt, de bode van het verbond, naar wie gij met vreugde uitziet”. Wanneer we als Simeon onze verwachting en ons verlangen naar vertroosting niet opgeven en net als Hanna dichtbij de tempel blijven en God dienen, kan het zomaar gebeuren dat onze Heer het heiligdom binnentreedt. Het kind dat de tempel in wordt gedragen is immers zelf beeld van de nieuwe tempel. Niet een tempel van steen, maar  van levende mensen. 
Er wordt immers in de traditie gezegd dat in de dagen van de Messias geen offers meer nodig zijn een misschien ook wel geen tempel, behalve voor het offer van dank. Het heiligdom van levende stenen, dàt heiligdom is niet verwoest, zoals de tweede tempel wel is, hoe beschadigd het menselijk heiligdom misschien ook is. 
De nieuwe tempel zijn wijzelf. In ons brandt het tempellicht de eeuwen door, van generatie op generatie in de gedachtenis aan Gods bevrijdend handelen. We bieden er aan God ons leven aan, opdat zijn licht in ons mag schijnen. Als een licht voor een anderszins verlaten, godvergeten en duistere wereld. Amen.

 top


Overweging 20 januari 2019  

bruiloft te Kana

Lezingen: Jesaja 62, 1-5; 1Korintiërs 12, 1-11; Johannes 2, 1-11.
Behalve de mensen die graag brandnetelthee drinken, omdat dat zo gezond is, of brandnetelkaas eten, zullen er niet zoveel mensen zijn die van brandnetels houden. Hun netelcellen veroorzaken immers bij aanraking pijnlijke branderige en jeukende plekken. Men is ze liever kwijt dan rijk in de tuin. Maar een aantal rupsen vinden brandnetel heerlijk en daarom laten we er altijd een aantal tussen de struiken staan. Nu zullen de meeste mensen ook niet zo warm lopen voor rupsen, maar uit rupsen komen vlinders voort en ik ken niemand die niet van vlinders houdt. De brandnetel is waardplant voor de atalanta, de dagpauwoog, gekartelde aurelia en kleine vos; en ook de distelvlinder en het landkaartje kunnen er hun eitjes in leggen. Zo speelt de brandnetel een onmisbare rol in de transformatie van een aantal rupsen tot vlinder. En ook al ziet de vlinder er heel anders uit dan de rups, het is wel hetzelfde individu, maar dan anders.


De lezingen van vandaag gaan over transformatie, omvorming. 
In de eerste lezing ontvangt Israël een nieuwe naam. De ballingschap, en daarmee  het van God verwijderd zijn, wordt opgeheven. Het volk mag terugkeren naar Jeruzalem en het verbond wordt hersteld. Niet langer verweesd en zonder lied, wordt Israël gekroond als bruid en vindt welbehagen bij God als de geliefde. Niet langer verstoten, maar in ere hersteld aan de zijde van de Bruidegom. Zo ervaart Israël de vreugde van de terugkeer en opgang naar Jeruzalem. Het huwelijk is het beeld bij uitstek voor het verbond van God met zijn volk. Net zoals in een gewoon huwelijk van twee mensen kan zich daarin van alles afspelen: toenadering, innige verbondenheid, verwijdering, groei, boosheid, verzoening. Maar, naar wij geloven bestaat er van de zijde van God in de relatie geen definitieve breuk. En eigenlijk is dat bij de relatie tussen mensen ook zo. Je blijft altijd de ‘ex van’, de ouder van de gezamenlijke kinderen. De relatie blijft een deel van de levensgeschiedenis waardoor je bent gevormd.


Uit het Johannesevangelie lezen we het zogenoemde wijnwonder, waarbij water verandert in wijn. Ook hier is sprake van een huwelijk. Binnen die setting mogen we dan ook verstaan wat het teken dat Jezus stelt, betekent. We weten dus meteen waar het over gaat. Namelijk over de relatie van God met zijn mensen en wat die relatie met mensen doet. Hoe die hen vormt tot wie zij zijn.
Het verhaal van de bruiloft te Kana heeft meer lagen dan het verhaal van Jesaja. Heeft Jesaja meer het aspect van de wederwaardigheden van God met zijn volk, hier gaat het om openbaring van nieuwe levensaspecten in het verbond van God en mens. Aspecten  die precies te maken hebben met de eigenheid van het zich ontwikkelende christendom: menswording, doop, verrijzenis. De menswording als geïncarneerde levensverbondenheid van God en mens; doop als deelname aan Christus en aan het verbond; de verrijzenis als belofte van leven en als oriëntatie voor een leven in de Geest; Het is moeilijk te beseffen hoe deze geloofselementen (memen), in de eerste eeuwen van onze jaartelling en voordat het christendom als staatsgodsdienst werd geïnstitutionaliseerd, de harten van mensen raakten. Voor iedereen had deze interpretatie en nieuwe impuls van het joodse geloof iets te zeggen. Het was universeel, inclusief en kende geen rangen en standen. Iedereen kon van Christus zijn. Ook een slaaf en zelfs een koning.


In het verhaal van de bruiloft te Kana verandert water in wijn. Het merkwaardige van dit verhaal is dat het geen wonderverhaal is. Jezus doet of zegt niets, legt geen handen op, spreekt geen gezagswoord dat op die verandering gericht is. Zoals elders wel gebeurt: word gezond, sta op, inwrijven met iets. Hier is het door wie hij is dat het gebeurt. Zijn aanwezigheid verandert het water van het sterfelijk leven in de wijn van eeuwig leven. Zoals hij bij de doop in de Jordaan ondergedompeld wordt in het water van de dood en eruit opstaat als de Levende, de zoon in wie de hemel welbehagen heeft. Het nieuwe Israël. Het teken van de wijn loopt, net als zijn doop, vooruit op zijn verrijzenis en is voorteken van zijn opstanding. En ieder die aanwezig is bij de bruiloft mag ervan drinken.  

Net zoals de menswording een teken is waarin hij zich onderdompelt in het menselijk leven en daarmee ons menselijk bestaan opneemt in zijn goddelijk bestaan. Dit wordt beleden door de priester telkens wanneer er eucharistie gevierd wordt. Bij de menging van water en wijn zegt de priester: “gij deelt in ons menselijk leven, opdat wij delen in uw goddelijk bestaan”.
Op die manier is heel ons bestaan opgenomen in Gods leven. Door Christus delen we in zijn verrijzenis en in de belofte van een onvergankelijk bestaan.

Voor ons verwijst dit verhaal van Kana ook naar onze eigen doop. In het water van de doop worden we lidmaat van het lichaam van Christus. Door de zalving met chrisma delen we in het koninklijk, priesterlijk en profetisch charisma van Christus. We ontvangen een nieuwe naam, die van Christus. De doop voegt iets toe aan onze identiteit. Een identiteit die groeit naarmate we langer en intensiever door Christus met God verbonden leven. 
De verandering van water in wijn verwijst naar een omvorming van leven die door de Geest wordt aangestuurd en geleid. Het leven naar de Geest verandert ons bestaan. We worden niet een ander, maar we groeien aan die relatie en worden meer en meer wie we zijn in de liefde van de Ander. Binnen een duurzame menselijke liefdesrelatie is dat niet anders. We veranderen aan elkaar en groeien aan elkaar. 

Dit proces van transformatie dat in de doop een aanvang neemt, wordt bevestigd en versterkt in de eucharistie. Ook daar verandert iets. Brood wordt tot teken van het Lichaam van Christus; wijn tot teken van zijn bloed, zijn leven en levenskracht. Mensen komen samen en worden tot Lichaam van Christus, delen in zijn goddelijk leven. We veranderen van rupsen in vlinders. En het is de Geest die ons doet groeien tot wie we kunnen zijn en die ons vleugels geeft.

 

Ieder van ons is een tempel in de Geest. In die tempel groeien we uit tot wie als christen kunnen zijn. Dat wil zeggen in de aanwezigheid van de Eeuwige. Dat is een innerlijk proces. Het voltrekt zich in de cocon van de stilte, van het gebed. Daarin worden we meer en meer mensen van de Geest. De rups weet niet dat hij een atalanta is of een gekartelde aurelia. Zo weten wij niet wat het leven, wat de geest met ons doet. Maar het wordt duidelijk in de vruchten die we voortbrengen. Een troostend woord, een nabij-zijn, een richting, een lichtpuntje, wat kennis. Sprokkelhout en stukwerk op de weg van transformatie van onze werkelijkheid in de richting van de vervulling van Gods belofte. Wanneer ons leven voorgoed betekend zal zijn door Gods aanwezigheid en wij wandelen in zijn licht en in zijn vrede. Alle gaven van ieder van ons dragen daartoe bij. Geen gave is te klein en allen zijn nodig. Want zonder u of mij, en wie of wat we ook zijn, is het Godsrijk niet compleet. Amen.
top

 

Overweging 13 januari 2019  
Opstaan uit water in de Geest 

Lezingen: Jesaja 40, 1-5.9-11; Titus 3, 4-7; Lucas 3, 15-16.21-22. 
De betekenis van de doop van Jezus staat in een lange traditie van doortocht door het water naar iets nieuws.  Het voegt er ook iets aan toe dat uniek is voor hetgeen in Hem wordt geopenbaard. Het loopt vooruit op zijn verrijzenis, net zoals het verhaal bij Johannes over de bruiloft te Kana. We lezen het volgende week in de liturgie. Bovendien komt hetgeen in Jezus Christus geopenbaard wordt toe aan alle volken en aan allen die in Hem geloven. In Hem delen we in het kindschap van Israel, het kindschap van God.

Het begin van het Lucasevangelie maakt al veel duidelijk over de positie van Jezus in de traditie van zijn volk. Het begint met verwante tweetallen (net zoals het boek van de schepping). 
Johannes en Jezus, Elisabeth en Maria, Simeon en Hanna, en op de achtergrond Zacharias en Jozef. Van de laatste twee wordt de tempelpriester Zacharias, die net als zijn vrouw oud is, tot zwijgen gebracht, aangezien hij niet geloofd heeft wat hem door de engel Gabriel is gezegd, nl. dat hij en Elisabeth in hun ouderdom ouderschap zouden ontvangen en een zoon krijgen die de harten van zijn volk zou doen terugkeren tot God. Jozef is de stille op de achtergrond, de man in coulissen, de stille in den lande, die zijn rechtvaardige weg gaat en volstrekt dienstbaar is aan wat zich in zijn vrouw ontvouwt.
Het andere tweetal: Elisabeth, de tante van Maria, die zes maanden eerder zwanger is dan zij. Naar de betekenis van haar naam is zij de draagster van een belofte van de Eeuwige. Een belofte die van doen heeft met de voortzetting van het Joodse leven. Maria herinnert in gestalte en naam aan de slavernij in Egypte. Het betekent bitterheid, bittere zee. Het verwijst naar de omstandigheden van het leven in ballingschap en slavernij, naar het ondrinkbare leven. Uit deze bitterheid wordt bevrijding en uitredding geboren, verlossing uit slavernij, onderdrukking en dood. Maria wordt zalig geprezen, omdat zij juist wel geloofd heeft wat haar vanwege de Heer is gezegd.  Jezus lijkt op Mozes en zijn kruis op diens staf. 
Tenslotte Johannes, de Doper en de Voorloper, de stem die roept in de woestijn, wiens naam ‘God is genadig’ betekent. En Jezus, wiens naam herinnert aan Jozua de opvolger van Mozes die het volk het beloofde land in leidt. Beide namen beduiden ‘God redt’. 
In Johannes wordt Gods genade aangezegd aan wie terugkeert tot Hem en in Jezus wordt zijn reddende liefde geopenbaard. De aloude belofte in een hernieuwd verbond. 

In het evangelieverhaal ontmoeten Johannes en Jezus elkaar opnieuw, nu niet in de moederschoot, maar op eigen titel. Kennelijk beschouwden nogal wat volgelingen van Johannes die in de verwachting van de Messias leefden, hem als de Gezalfde. Maar zijn taak is het om de Messias aan te wijzen en diens weg te banen. Ten teken van zijn doorgang (zijn exodus) laat ook Jezus zich dopen. De doop van Jezus is een voortgaande   openbaring. De hemel gaat open en er klinkt een stem. Die stem wijst hem aan als de geliefde zoon, het kind van Gods welbehagen. 

De doop van Jezus symboliseert zijn ingaan in het sterfelijk leven en zijn opstanding. Hij gaat de wateren des doods in om er als Levende uit op te rijzen. In die daad heeft hij het menselijk leven geheiligd en voor het leven getekend. Met hem staan wij die in hem geloven, mee op uit de dood. Wij zijn gedoopt in zijn dood om met hem te verrijzen, schrijft Paulus. Met hem zijn ook wij aangenomen als kinderen van de allerhoogste en delen we in de belofte van eeuwig leven.

In de brief aan Titus schrijft Paulus dat, toen de liefde van God onze Redder, d.i. Jezus, zich openbaarde, Hij ons door water en Geest heeft gered, opdat ook wij erfgenamen zouden worden van eeuwig leven. Dit eeuwig leven is in de geloofstraditie niets anders dan wat in het begrip beloofde land en met uittocht wordt aangeduid. Het is uitredding uit de uitzichtloosheid van het sterfelijke en door onrecht en dood aangetaste bestaan. Het is herschepping, nieuwe mens, door God bedoeld leven. 

In Jezus wordt een weg gebaand door de woestijn en ligt het beloofd land voor ons open. Het Sion en Jeruzalem uit de Jesajalezing zijn beeld van de messiaanse wereld. De woonplaats van God onder de mensen en de stad van vrede.
Bij Jeruzalem moeten we nadrukkelijk niet denken aan de hoofdstad van de politieke staat Israel. Hooguit als contrastwerkelijkheid van het beloftebegrip Jeruzalem, de stad van werkelijke sjaloom, van verzoening en ware vrede. De stad waar Gods wereld en mensenwereld verenigd zijn. De stad van dubbele vrede, met God en met mensen.
Jezus Messias is zowel de weg, de opgang naar die stad als de incarnatie ervan. 
Opgang is in bijbelse zin: gaan naar Jeruzalem. Uit de woestijn naar beloofd land, uit ballingschap naar vaderland. Terugkeer. Opgang begint met opstanding. 

Het verhaal van de opstanding van Jezus begint met het opstaan van Mozes tegen de onderdrukking van zijn volk. Van Godswege geïnstrueerd moet hij tegen farao zeggen: “Israël is mijn eerstgeboren zoon. Laat mijn zoon gaan!”. 
Jezus is de nieuwe Mozes die zijn volk uitleidt uit de ballingschap van zonde en de slavernij van de dood. Hij is ook de geliefde zoon Izaäk die aan het hout gebonden wordt en aan de dood ontrukt. Hij is Jozef, de geliefde zoon van Jakob Israël, die uit de put gered, als onderkoning zijn familie redt van de hongersnood.

Zonen, kinderen zijn zij die door de Geest geleid worden, zegt Paulus. Zoals Jezus zegt: “mijn moeder, mijn broeders en zusters zijn zij die de wil van de Vader doen”. En Paulus schrijft in zijn brief aan de Romeinen: “niet de kinderen naar het vlees, de kinderen van Jakob namelijk, maar de kinderen van de Belofte, die van Izaäk, zijn erfgenamen.” In Jezus zijn wij die erfgenamen. Erfgenamen van de belofte. Geliefde kinderen van de Enige. Met alle lusten en lasten die daarbij horen.

Door het geloof zijn we in Hem gedoopt en geheiligd en aangenomen in het kindschap van God. Ook over ons klinken de woorden: “laat mijn kinderen gaan” en “deze is mijn geliefd kind”. We zouden kunnen zeggen dat vóór we iemand zijn we al in Gods liefde begrepen zijn en dat niets ons van die liefde kan scheiden. Het is immers niet op grond van verdienste, maar op basis van Gods genade dat we als kinderen zijn aangenomen. Vóór wij waren heeft God ons al gekend en liefgehad. Zo geloven wij dat heel ons bestaan in die liefde begrepen is en erdoor wordt bevestigd. Hij kent ons als de mens die we zijn. Niet de vraag of we rijk of arm zijn, geleerd of ongeletterd, homo, hetero, lesbo, trans of queer is daarbij van belang. Gods liefdeswoord heeft over geklonken, wie zou ons moeten oordelen? 
Van belang is of wij in Geest herboren worden, of we als de mens die we zijn Gods liefde zichtbaar maken. Mensen zijn waar God vreugde in kan hebben. 
Dat betekent misschien wel in de eerste plaats dat we elkaar liefdevol aanvaarden en thuis brengen. Opstaan tegen en uit onderdrukking, discriminatie, onrecht en de oordelen waarin we elkaar gevangen houden. Verrijzenis begint waar mensen zich vrij voelen om te worden wie zij zijn, vrij om op te staan en te leven.
Het beloofde land zou het visioen moeten zijn van een wereld waar mensen onbedreigd en in vrede en verbondenheid met elkaar leven. In de bonte regenboogveelkleurigheid van de rijke verscheidenheid waarin de mens zich voordoet. De rijkdom van de schepping is juist de diversiteit die we bezig zijn op vele manieren om zeep te helpen. Zo mag het onder christenen niet zijn. Wij zijn immers allen broeders en zusters en kinderen van de Allerhoogste, dragers van zijn Geest en geschapen tot de vrijheid van de kinderen Gods. Amen.

 top

 

Overweging 2019 01 06
openbaring aan de volken 


Jesaja 60, 1-6; Efeziërs 3, 1-12; Matteus 2, 1-12.
Vandaag vieren we het oudste openbaringsfeest rond de menswording en het in de wereld komen van Gods Zoon. De viering van het kerstfeest als apart geboortefeest is van latere datum. Oorspronkelijk werd in de kerk van het oosten op deze feestdag zowel de geboorte, het bezoek van de wijzen als de doop van de Heer gevierd. In de kerk van het westen werd gaandeweg de geboorte rond de zonnewende gevierd. Dit hing ook samen met de viering van de conceptie rond het begin van de lente. De nadruk op de geboorteviering maakte dat de verschillende elementen los van elkaar werden gevierd en het westen nam de viering van epifanie van het oosten over als de openbaring aan de volken, het bezoek van de wijzen. 

Het lijkt me overigens dat in eerste instantie de viering van epifanie werd overgenomen en dat pas later de geboorte als feest werd gevierd. Dat baseer ik op een uitspraak van Augustinus (354-430) die de viering van de geboorte van Jezus aanduidt als een memoria, een gedachtenis, terwijl hij het Paasfeest aanduidt als een sacramentum.  Bovendien baseer ik het op het gegeven dat de oudste afbeelding rond de geboorte van Jezus niet de geboorte scène is, maar het bezoek van drie wijzen die geschenken aandragen aan het kind dat op de schoot van Maria gezeten is, die troont op een koninklijke zetel. Die afbeelding is als muurschildering te vinden in de catacomben van Priscilla in Rome. Maria heeft hier de contouren van de positie die ze later bij dogma in de vijfde eeuw zou verwerven. Maria als de moeder Gods.
De figuren die geschenken brengen zijn drie in getal, aangezien Matteus spreekt over drie geschenken, maar niet het aantal personen aangeeft. Wel spreekt hij over magoi, heren die zich met bovennatuurlijke kennis bezighouden. Zij komen heel betekenisvol uit wat voor Matteus anatolië is, apo anatoloon staat er in het Grieks, dat wil zeggen uit de streek waar de zon opkomt. Op het fresco in de catacombe dragen zij frygische mutsen mogelijk om aan te geven dat zij uit Perzië komen, of om aan te geven dat zij over enige wijsheid beschikken. Zij zijn allen ongeveer even oud en betrekkelijk jeugdig. Ook op een reliëf uit de vierde eeuw worden zij zo afgebeeld. 
Later worden de drie in verschillende leeftijdscategorieën afgebeeld, een jong volwassene, iemand van middelbare leeftijd en een senior. Kennelijk om heel de mens in zijn levensfasen aan te duiden. Zo is het op een mozaïek uit de zesde eeuw in de san Appolinare in Ravenna, de toenmalige hoofdstad van het west-romeinse rijk. Dezelfde aanbiedingshouding en oosterse kleding met frygische muts, maar verschillend van leeftijd. 

Tegen het jaar duizend ondergaat de afbeelding weer een verandering. Na de periode van de roomse koning keizer Karel de Grote en de strijd om de hegemonie in Europa tussen wereldlijke vorsten en de bisschop van Rome, ondergaan ook de wijzen uit het oosten een gedaanteverandering. Nu worden zij als koningen van verschillende leeftijd afgebeeld. 
Nog later, met de kerstening van de koloniën, krijgen deze koningen een verschillende huidskleur. De oudste, en blanke, koning legt zijn kroon af voor Christus. De anderen blijven nog achter. Met andere woorden de koningen van de wereld onderwerpen zich aan de koning der koningen, Christus, met als achterliggende boodschap, ook aan diens vertegenwoordiger op aarde, de primaat van Rome. Het religieus, met name het kerkelijk gezag staat boven het wereldlijke gezag, is de boodschap. Voorts zal het ons niet  verwonderen (op grond van de toen geldende vooroordelen) dat bij de verschillende huidskleuren degene met de donkerste huidskleur de jongste is. Deze is de laatste in de bekering en de laatste in ontwikkeling. 
In de historische ontwikkeling van de afbeelding van de drie wijzen, of koningen, zien we de ideologiegeschiedenis van het westen uitgedrukt dat zich als het centrum van de wereld beschouwt. 

De toestand van de wereld openbaart zich in de ontwikkeling van het feest. Maar dat is natuurlijk niet de bedoeling ervan. Het is juist de bedoeling dat zichtbaar wordt hoe de wereld de zelfopenbaring van God in zich opneemt. Eigenlijk is de hele kersttijd een feest van openbaring. God die zich kennen laat en mensen die dit ontvangen. De geboorte en menswording, de aanbidding door de herders, de besnijdenis en de opdracht in de tempel, de aanbidding door de wijzen, de doop in de Jordaan. En ook… de verbinding met de voortgaande openbaring bij de bruiloft van Kana als voorafbeelding van Pasen en de messiaanse openbaring bij de opdracht in de tempel.
Eén openbaringsproces in beelden en feesten uiteengelegd. Het mysterie is te groot en te veelomvattend om in één keer te bevatten. Het in de wereld komen van God omvat heel ons leven, de tijd van ons bestaan, maar ook de ruimte ervoor en erna. Dat wil zeggen dat de donkerte waardoor ons leven is omklemd, dit ongewisse van waar kom ik vandaan en waar ga ik heen, wordt betekend en verlicht door juist dit in de wereld komen van God als mens. 
Zijn menswording stelt mijn, ons leven in zijn geheel in een nieuw licht. Niet alleen met betrekking tot wat wij mogen zijn en betekenen zolang wij in de wereld zijn, maar ook, en dat is misschien nog wel veel belangrijker voor het ervaren van zin en betekenis, geeft het ons te weten in wie ons leven geborgen is, in wie het zijn oorsprong vindt en zijn voleinding. Niet in het niets, maar in Degene die ons in het leven heeft gewild en dat leven door zijn/haar menswording heeft geheiligd en gezegend.  

Vandaag ligt de nadruk echter op het in de wereld komen. God wordt niet alleen mens, maar als zodanig komt ZHij ook in de wereld, in het domein van de gebrokenheid, de onafheid, de sterfelijkheid; kortom onze wereld. Christus komt niet alleen in Israel voor Israel, maar voor alle mensen. Zijn komen heeft betekenis voor alle volken en heel de wereld. Ook al is die wereld voor ons wel een stuk ruimer dan voor de magiërs, sterrenwichelaars en tekenschouwers uit het oosten bij Matteus. 
Daarmee bedoel ik niet te zeggen dat Christus koning is van deze wereld, dat zou Hij zelf ook niet willen. Zijn koningschap heeft, naar wij weten een andere betekenis. Zijn komen is niet van directe geopolitieke of economische betekenis. Hij is geen betere uitvoering van Poetin, Trump, Willem Alexander of Angela Merkel. 

Met de wereld bedoel ik het domein van het menselijke met alles wat daarbij hoort: ons liefhebben en vechten, ons lijden en lachen, onze poëzie en beeldende kunst en destructief vermogen, onze sterfelijkheid en fabuleuze inventiviteit en intellectuele capaciteit, om maar een paar dingen te noemen. In deze, onze wereld is God gekomen en heeft zich geopenbaard. 
Het ontvangen van die openbaring betekent dat wij heel onze werkelijkheid, en dat behelst dus ook onze geopolitieke en economische werkelijkheid, relateren aan die menswording.
Anders gezegd: onze wereld, bezien in het licht van Gods in de wereld komen, staat gericht op humanisering. Dat is een samen groeien in het aanwezig brengen van God in de wereld, zijnde het geheel van directe en indirecte menselijke betrekkingen. Daarbij zijn de directe betrekkingen de relatie met partner, kinderen, ouders, buren, collega’s en zo meer. Tot de indirecte menselijke betrekkingen horen de politiek, de economie, het zorgstelsel en zo meer. De menswording van de wereld beslaat de private ruimte, de staat, en dat wat de publieke ruimte wordt genoemd. Maar ook alle internationale betrekkingen en instituten. Zo wil ik de openbaring van Christus aan de volken verstaan. Vanuit het bereik van God, in de gestalte van een mens tot ons gekomen, verbreedt zijn betekenis zich naar het domein van alle mensen en alle volken. 

Dat is geen ideologisch te manipuleren boodschap ten dienste van de kerk of een ideologische wereldorde. Het heeft in eerste instantie helemaal niets met de kerk te maken. Het is visionair en wellicht utopisch. Maar het geeft richting en betekenis aan ons handelen en verlangen.
Als mensen die geloven in hetgeen in Christus wordt geopenbaard, willen we ons inzetten voor een wereld die menselijk is. Een wereld waarin mensen elkaar als ware zusters en broeders herkennen, als vlees van hun vlees, bloed van hun bloed. Waar kinderen onze gezamenlijke kinderen zijn en onze gezamenlijke verantwoordelijkheid, aangezien zij onze toekomst vertegenwoordigen. Kostbaar en beschermwaardig. Wie wil er nu eigenlijk dagelijks geconfronteerd worden met mensonterende berichten? God is toch in de wereld gekomen om die in liefde te helen?
De oorspronkelijke afbeeldingen van de wijzen uit het oosten betroffen betrekkelijk eenvoudige lieden die met de kennis die ze hadden, een ster van hoop op een nieuw koningschap volgden. Zij verlieten de hun bekende wereld om uit te komen bij het weerloze licht dat schijnt in de duisternis van onze wereld. Het verandert hen en zij gaan een andere weg bewandelen. 
 
Wanneer je onze wereld bekijkt in het licht van Christus kun je geen genoegen nemen met de bestaande situatie. Dit geeft ons een verlangen dat ons inspireert om andere wegen te gaan. Een weg van licht en vrede…..voor iedere mens. Amen.
 top

  


info@wardcortvriendt.eu