Overweging 31 december 2017
Zondag onder het octaaf van kerstmis
Jezus in de tempel
Lezingen: Jesaja, 61, 10- 62, 3; Galaten 3, 23- 4, 7; Lukas 2, 33-40.
Dit jaar valt de zondag onder het octaaf van Kerstmis op de laatste dag van het jaar. Hierdoor worden de gedachten eigenlijk op twee sporen gezet. Die van het moment in het burgerlijk jaar en van het moment in het kerkelijk jaar. Daarbij komt dat de evangelielezing grotendeels dezelfde is als die van de opdracht van Jezus in de tempel veertig dagen na zijn geboorte, wat we vieren op 2 februari. Die opdracht verhaalt het ontroerende moment waarop Simeon en Hanna, die in jarenlange toewijding in de tempel de verlossing van Israël verwachtten, in Jezus het beloofde heil herkennen. De namen van deze profetische mensen hebben met die verwachting van doen. De naam van Sjimeon heeft met luisteren en verhoring te maken en die van Hannah met de openbaring van Gods genade. Het is niet zo moeilijk om in hun namen die van Samuel, wat betekent ‘God heeft verhoord’, en de naam van de moeder van Samuel, eveneens Hannah, te herkennen. Samuel wordt geboren op een tijdstip dat er in Israël nood is aan een openbaring. Het gaat in alle gevallen om het concreet zichtbaar worden van Gods genade, als vervulling van zijn belofte om trouw te zijn aan het werk van zijn handen. Daar doelt Simeon op wanneer hij jubelt in zijn lofzang: ‘mijn ogen hebben nu het heil aanschouwd dat u hebt bereid voor alle volken’.
Jezus verschijnt hier in de tempel aan vrome rechtvaardige profetische mensen. Mensen die gevoelig zijn voor de tekenen van God en daarover verkondigen. Hij heeft zich bij de geboorte geopenbaard aan de herders, het volk Israël, en hij zal op de achtste dag de besnijdenis, teken van het verbond, ontvangen. Bij de naamgeving daar wordt duidelijk gemaakt dat in hem Gods reddende aanwezigheid zichtbaar wordt. Op de zondag na nieuwjaar zien we hem op twaalfjarige leeftijd als bar mitzwe, zoon van de wet, weer in de tempel, dat hij nu aanduidt als het huis van zijn vader. Met Driekoningen openbaart hij zich aan de volken. Het heil dat uit Israël voortkomt strekt zich uit naar alle volken. Het wordt zichtbaar in een leven in toewijding aan Gods woord en aan zijn verbond.
De tempel is voor de gelovige de plaats waarin Gods aanwezigheid rust en waar deze aanwezigheid ervaren wordt. Het herkennen van die aanwezigheid van de Eeuwige in Jezus en het getuigenis daarvan bestempelen hem tot de nieuwe tempel. Hij is vindplaats van de aanwezigheid van de Ene, heilige plaats en plek van openbaring. Gods genade rust op hem. Dat bestempelt hem tot de Christus.
Geheel in de lijn van de zondagen in de kersttijd staat ook deze zondag dus in het licht van de openbaring in Christus en de betekenis daarvan voor ons mensen. Dit samenvattend citeer ik gezang 552, geschreven door Willem Barnard naar een tekst van Titus: “Gods genade is verschenen alle mensen tot behoud”. Gods genade is immers niet eenkennig. Zijn liefde strekt zich uit naar alle mensen. Het doorbreekt het schematisch denken in wij en zij en opent het naar een inclusief wij. Wat in Jezus geopenbaard wordt is van betekenis voor ieder van ons.
De Galatenbrief benadrukt de universaliteit van Gods liefde door te zeggen dat allen die geloven in Christus ook met hem zijn bekleed. In hem valt het onderscheid tussen Jood en heiden, slaaf en vrije, man en vrouw weg. Daarmee wordt niet bedoeld dat allen hetzelfde worden, maar dat het onderscheid in dat licht onbelangrijk wordt. Het doet er niet langer toe wat je bent. Voor God is iedere mens evenwaardig. Als degene die je bent heb je in Christus toegang tot het heil. We moeten ons er daarbij van bewust zijn dat de Galatenbrief met Christus iets anders bedoelt dan wij er bijna vanzelfsprekend na zoveel eeuwen geloofs- en kerkgeschiedenis onder verstaan. En als we willen begrijpen wat de betekenis en draagwijdte van de uitspraak in de brief zijn, dan moeten we daar naar kijken.
Door de ontwikkeling in de geschiedenis is Christus min of meer los komen te staan van zijn Joodse betekenis. Hij is een christelijke figuur geworden, deel van het christelijk geloof als een aparte denominatie. Christus is deel van de eigennaam van Jezus geworden. Maar dat is het eigenlijk niet; het is de aanduiding van een taak, een functie, een opdracht, het is een titel.
Het is als bij koning Willem Alexander. We zullen niet de titel koning begrijpen als deel van zijn naam. De functie en de naam horen bij elkaar, want het is deze persoon die de functie vervult, maar de functie en de persoon vallen niet samen. Voor hem was er een koning en na hem zal er ook een zijn. Zo is het ook met de titel christus, wat gezalfde betekent, met als Hebreeuws equivalent messias.
Met gezalfde van God werden in de bijbelse traditie ook koningen en profeten aangeduid. In de geschiedenis van de heilsverwachting van Israël werd Messias meer en meer een aanduiding van de profetische koninklijke figuur die de universele heilsbedoeling van God zou openbaren en realiseren.
De Messias is dan de uitdrukking en gestalte van Gods universele liefde. De algemenere term gezalfde wordt De Gezalfde, De Messias, De Christos. Een unieke figuur waarin Gods belofte vervuld zou worden. In Jezus nu is naar de schriften deze Messias herkend en beleden.
Juist door de universaliteit van Gods liefde die vervuld wordt in zijn Gezalfde, kan gezegd worden dat wie in Christus gelooft zoon en dochter van God is, dat er geen onderscheid meer is. Dat betekent niet dat iedereen christen moet worden in de zin die we kennen. Het betekent dat wie gelooft in de uitdrukking van Gods universele liefde, als heilsbelofte en vervulling voor iedere mens, zich bekleedt met de Messias. Een moeilijk gegeven misschien, maar wel iets om op te kauwen en te herkauwen.
Wanneer we dus zeggen ‘Jezus Christus’ geven we aan dat hij die heilsbeladen gezalfde van God is. Hij is in persoon de gestalte van de vervulling van Gods belofte. De algemene opdracht aan het volk Gods om messiaans te zijn wordt in hem vervuld. Daardoor lijkt het alsof het bijzondere de plaats inneemt van het algemene, maar dat is niet juist. Wat in Christus is vervuld, is voor het volk nog steeds een opdracht. Als Godsvolk hebben we de opdracht om in navolging van het godsvolk Israël messiaans te zijn.
Zoals voor Israël de theologische aanduiding ‘zoon van God’ gebruikt wordt, zo worden degenen die geloven in de vervulling van de belofte aan Israël gedaan, namelijk die van universeel heil voor alle volken, eveneens kinderen van God. Door de geest waarmee de Gezalfde gezalfd is, zeggen ook wij Abba God. Door zijn Geest zijn ook wij gezalfd en messiaans.
Alles wat rond Kerst wordt geopenbaard werpt licht op ons. Het openbaart wie we zijn in het licht van God. We ontvangen een nieuwe naam: diadeem in Gods hand, een luisterrijke kroon. Het Godsvolk is de luister van God en de eer van zijn heilige Naam. Telkens wanneer we bidden ‘uw Naam worde geheiligd’ herinneren we onszelf aan de opdracht om Gods naam te eren en zijn liefde zichtbaar te maken in onze wereld.
Dat is geen hoogverheven opdracht, laat staan een louter toekomstige bestemmingsbelofte, maar een dagelijkse toewijding aan gerechtigheid en vrede. Zonder aanzien des persoons en in de geest van Gods universele liefde. Tegen deze achtergrond hebben we in het nieuwe jaar dus genoeg te doen. Amen.
top
Overweging 31 december 2017
(oudjaarsvespers)
De tijd en de tijden
Lezing Prediker 3, 1-8.
korte overweging: In de Naam van de Vader, + de Zoon en de heilige Geest.
Naar mijn idee sluiten teksten van Prediker goed aan bij het gevoel dat nogal wat mensen hebben met betrekking tot het leven en de wereld. Velen zullen zich erin herkennen. Met name ook in het begin van het boek Prediker over de ijdelheid van het leven en de vergeefsheid van onze inspanningen, over de fundamentele menselijke onmacht tegenover de grote thema’s in de wereld en in het leven: oorlog, vrede, gerechtigheid, gezondheid. In het wereldbeeld van Prediker is dat tegelijkertijd ook de onmacht jegens Gods bestel waaraan we niets kunnen toevoegen of afdoen. En zo zou je ook de tekst kunnen lezen van het eerste deel van hoofdstuk 3. Voor alle dingen, hoe tegengesteld ook, is een plaats en een tijd onder de zon. En het lijkt erop alsof al deze dingen, hoe negatief ook, een plaats hebben in Gods ordening van de werkelijkheid. Het lijkt bijna een rechtvaardiging. En de beste houding tegenover deze onverschilligheid van de wereldorde is dan een soort fatalisme of een stoïcijnse onaangedaanheid. Op die manier past het boek helemaal niet in de verbondsliteratuur die de Bijbel ten fundamente is.
Hoe kunnen we het dan lezen? Ik denk dat Prediker probeert zin en betekenis te zoeken in wat hem overkomt en in wat hij om zich heen ziet gebeuren. Daar vindt van alles plaats. Mooie dingen en lelijke dingen. Rechtvaardige en ronduit onrechtvaardige. De ploeteraars gaat het slecht en de rijken steeds beter. Ziekte en gezondheid; vrijheid en slavernij. De vragen die hij heeft verschillen niet zo gek veel van die van ons. Ook wij worden geconfronteerd met ziekte en gezondheid, we krijgen dingen te verwerken die we niet rechtvaardig vinden, we doen ons best en zien onze inspanningen niet beloond. We zien anderen ogenschijnlijk fluitend door het leven gaan, terwijl wij tobben en zwoegen. We worden geconfronteerd met problemen waarvoor we geen oplossing hebben en geen uitweg uit zien. We plannen van alles en het komt niet uit. Op grond van deze ervaringen stellen we de vraag naar de zin en betekenis van ons leven. Omdat onze ervaringen botsen met onze verwachtingen.
Onder deze gevoelens van teleurstelling huist het idee dat ons leven zou moeten beantwoorden aan onze verwachtingen en aan onze opvattingen over wat rechtvaardig is. Dat ons leven van ons is en dat we er rechten op kunnen doen gelden. Maar in de praktijk blijkt dat we maar erg weinig in de hand hebben. Dat we het leven moeten aanvaarden zoals het zich aan ons voordoet. Of zoals Jacobus in zijn brief zegt (4,13vv):
“En nu u die zegt: vandaag of morgen gaan we naar die en die stad, we zullen er een jaar verblijven en handel drijven en winst maken. U weet niet eens wat de dag van morgen zal brengen. U zou moeten zeggen: als de heer het wil zullen we in leven zijn en dit of dat doen”.
Waar Prediker en ook Jacobus op wijzen is dat ons leven gefundeerd is in de genadestructuur van God. Of, als we het minder gelovig getint zouden kunnen zeggen: ‘we leven in een wereld die niet van ons maaksel is, die voorgegeven is. Ons leven wordt ons aangereikt’. Als we dan maar zo’n beperkte invloed hebben, wat kunnen we dan nog doen? Bij Prediker lijkt de houding te overheersen van ‘het maakt niet uit wat je doet’. Maar dat kan toch niet de bedoeling zijn, ook al lijkt de tekst erg beïnvloed door de Griekse stoici. Maar ook voor hen was het van belang om in alle turbulenties van het leven de innerlijke kalmte te bewaren en in de juiste maatvoering te leven.
Voor ons als gelovige mensen is dat te vertalen als: proberen in alle omstandigheden van ons bestaan te leven als mensen van God, in het rustige vertrouwen dat ons leven uiteindelijk ligt in diens hand. Het is de zekerheid dat ons leven niet doelloos is, maar Gods bedoeling in zich draagt. Dat we deel uitmaken van Gods plan en van zijn belofte. Niet of ons leven materieel succesvol is geeft aan dat God met ons is. Het blijkt uit de wijze waarop we met voorspoed en met verlies om gaan. We hebben het leven niet in de hand, maar wel hoe we op de gebeurtenissen in ons bestaan antwoorden. En daarin getuigen van ons geloof.
Marcus verhaalt in het eerste hoofdstuk van zijn evangelie over het begin van het openbare leven van Jezus en zegt in vers 14-15:
Μετὰ δὲ τὸ παραδοθῆναι τὸν Ἰωάννην ἦλθεν ὁ Ἰησοῦς εἰς τὴν Γαλιλαίαν κηρύσσων τὸ εὐαγγέλιον τοῦ θεοῦ καὶ λέγων ὅτι πεπλήρωται ὁ καιρὸς καὶ ἤγγικεν ἡ βασιλεία τοῦ θεοῦ· μετανοεῖτε καὶ πιστεύετε ἐν τῷ εὐαγγελίῳ.
:Jezus kwam in Galilea de goede boodschap van God verkondigen en zei: de tijd is vervuld en het koninkrijk van God is nabij gekomen. Bekeert u en gelooft in de goede boodschap.
Ook wij leven in Galilea, ver van Jeruzalem, als beeld van de vervulling. Maar in de geboorte van Christus is de tijd vervuld. Door het woord dat in het Grieks gebruikt wordt, zou je kunnen zeggen dat de tijd zijn onverschilligheid heeft verloren. Het is vervulde tijd, die vol is van heilsbetekenis. Dit wordt nader toegelicht in de nabijheid van het Godsrijk. Met andere woorden onze gelovige tijd is vol van de nabijheid van het Godsrijk. Waar wij zijn kan het zich openbaren, of we nu in Galilea zijn of in ballingschap, thuis of op ons werk. Dit vraagt een bekering, een omdenken van onze benadering. Niet de omstandigheden bepalen wie we zijn, maar wie we zijn in de omstandigheden bepaalt onze identiteit als mensen die blijven geloven in de goede boodschap, het evangelie.
In Christus is ons een baken en teken van hoop gegeven. Geen garantie voor een zorgeloos bestaan. Moge het ons gegund zijn ook in het nieuwe jaar te blijven vertrouwen op Gods belofte en met ons leven te getuigen van de nabijheid van het Godsrijk, tot heil van de wereld waarin we leven in verbondenheid met alle mensen, die uitzien naar toekomst en vrede. Amen.
top
Overweging 25 december 2017
Woord ons gegeven
Lezingen: Jesaja 52, 7-10; Hebreeën 1, 1-12; Johannes 1, 1-14.
Wiens geboorte vieren we vandaag eigenlijk? Doordat ik deze vraag stel kunnen we ons er niet van af maken met het eenvoudige antwoord dat we de geboorte van Jezus vieren. Dat is maar en deel van het antwoord. Er is meer aan de hand. Jezus’ geboorte is ons tot teken. Het geeft een nieuwe betekenis aan ons leven. Er wordt een goddelijk woord aan ons leven gegeven. Er is een nieuwe geboorte, een nieuwe wereld, een nieuwe schepping.
Als we terugdenken aan het begin dan wordt verhaald hoe de schepping is uit het woord. God sprak en het was. Zijn spreken is creatief, het brengt in de wereld wat het zegt. In het tweede scheppingsverhaal is ook sprake van deze taaldaden. Door zijn woord geeft de mens naam aan alles in de wereld, door zijn woord schept de mens betekenis. En daarmee ordent hij de schepping voor zichzelf en brengt relatie aan tussen de dingen. Het in de wereld zijn is van God, maar de betekenis is door de mens. Zoals de mens ze noemen zou, zo zouden zij heten. Het woord is een kostbaar goed; het kan maken en breken.
Het begin van het Johannesevangelie vertelt over een nieuwe schepping. Het woord dat bij God is en dat God is komt in de wereld en de wereld heeft het niet ontvangen, niet begrepen. Het woord dat licht is, schijnt in de duisternis van de chaotische wereld en de duisternis ontvangt het niet, begrijpt het niet. Het woord is vlees geworden en heeft in de wereld onder ons gewoond. En hebben wij het ontvangen en begrepen?
God heeft ons zijn woord gegeven. En dat betekent nogal wat voor ons. Gods openbaring is niet alleen iets van God; het is vooral iets van ons. God hoeft zich niet voor zichzelf te openbaren, om het maar wat populair te zeggen. De openbaring betreft met name ons heil; de wijze waarop God zich aan ons openbaart zegt iets over wie wij zijn. En de namen die we God geven zeggen niet alleen wie God voor ons is, maar ook en vooral wie wij zijn in het licht van die openbaring. Daarom is het belangrijk om juist over die relatie na te denken en er de consequenties aan te verbinden. De menswording in Christus Jezus is zo’n belangrijk openbaringsgegeven met een diepgaande betekenis voor ons als mens.
God heeft ons zijn woord van trouw gegeven. Hij heeft ons in het leven gebracht en volgens het tweede scheppingsverhaal zijn levensadem ingeblazen. We lezen dat als een levensverbondenheid tussen God en mens die in de schepping aanwezig is. Die verbondenheid hoeven we niet tot stand te brengen en hangt ook niet af van wie we zijn of wat we doen. Het is een verbondenheid ten principale. We zijn ons daar lang niet altijd van bewust en we gedragen ons er ook niet altijd naar. Maar hoe zouden we leven en hoe zouden we ons voelen wanneer we ons ervan bewust zijn dat het God is die in en door ons ademt, dat het zijn geest is die door ons heen waait en ons bezielt?
Op het omslagpunt van een ingrijpende verandering in de toestand van zijn volk, die van een slavenbestaan naar een vrij volk, openbaart God zich als degene die “er is”. In de ongewisheid van de groei van slavenvolk tot volk van God, in de ontwikkeling van een nieuwe identiteit trekt God mee langs bergen van verbondenheid en dalen van twijfel. Tot het volk is waar het wezen moet, in het beloofde land. En die reis duurt tot op vandaag. Want er is een groot verschil tussen volk van God worden en het te blijven; tussen de wet ontvangen en leven naar het woord; tussen vertrekken uit het slavenhuis en wonen in het beloofde land. Het is het verschil tussen belofte en vervulling; een verschil dat overbrugd wordt door de tekenen van zijn trouw.
God heeft ons zijn scheppend woord gegeven. Een woord dat niet alleen klinkt in het begin, maar dat scheppen blijft en ons naar dit woord vernieuwt. Het is de nieuwe schepping na de zondvloed, dat treurige echec van Gods wereld; het roept op tot levensvernieuwing en bekering in de mond van profeten; het is mens geworden in Christus, teken van Gods trouw. In hem zijn scheppingswoord en verbondswoord vervuld. Historisch op unieke wijze, maar uiteindelijk, wanneer God alles is in allen, op exemplarische wijze. Hij is de gestalte van Gods levenwekkend woord dat ook ons in hem herschept tot wie we zijn. De menswording laat zien dat God niet woont in zijn tempel, maar dat wij die tempel zijn en woonplaats van de allerhoogste. De menswording geeft een volstrekt nieuwe betekenis aan ons mens-zijn. Daarin wordt iets van de distantie tussen God en mens, van het volstrekt andere overbrugd. Daardoor is het woord niet alleen iets wat we ontvangen hebben en waaraan we gehoorzamen en waarnaar we leven, maar meer nog dan dat maakt het woord onze identiteit uit. Het is wat we ten diepste zijn.
God heeft ons zijn woord gegeven om ernaar te luisteren. Het woord van het verbond op de Sinaï, het woord van de profeten dat ons in het hart is gelegd, het woord dat Christus is. Om ons steeds weer te herinneren wie we zijn luisteren we naar dit woord. Om gelukkig en in vrede met alle schepselen te leven in de wereld die ons is toevertrouwd luisteren we naar dit woord. En we luisteren om het te beamen met ons leven. En beamen is niet alleen ja zeggen, maar het ook waar maken. We horen naar het woord om het te doen en het te vervullen, zodat het niet ijdel blijft en zonder betekenis voor de wereld. Door te luisteren naar het woord en het op te nemen ontvangen we onze betekenis. Door het te beamen geven wij het daadwerkelijk betekenis voor ons en voor de wereld.
Er schuilt ook betekenis in het gegeven dat de Heer verschijnt te middernacht, in het duister van de wereld, op de puinhopen van Jeruzalem. De nood aan menswording en aan een menselijke wereld is het grootst waar deze verduisterd worden. We leven werkelijk op de puinhopen van Jeruzalem, in een gebroken wereld. Jeruzalem is immers voor ons het visioen van een van Gods vrede vervulde wereld. We kunnen werkelijk niet het feest van Gods menswording vieren zonder daarbij onze eigen menswording te betrekken.
Wanneer we God noemen ‘die er is’ zegt dat ook iets over onze eigen identiteit als mens, namelijk dat wij aanwezig moeten voor elkaar en ons niet aan onze verantwoordelijkheden kunnen onttrekken. We spreken over de messiaanse dienaar van God die voor ons is mens geworden als ‘wonderbare raadsman’ en ‘vredevorst’. Die bewoordingen voor de menselijke gestalte van Gods woord roepen ons op om daadwerkelijk te luisteren naar zijn goede richtlijnen voor het leven. Als we hem Leraar van gerechtigheid noemen verlangen we mensen te worden die gerechtigheid doen. De titel ‘vredevorst’ maakt ons alleen maar onderdanen van deze koning wanneer wij proberen met allen, voor zover het van ons afhangt, in vrede te leven.
De menswording betekent dat we eens en voorgoed deel uitmaken van Gods plan en toekomst. Niet als object, maar als medeverantwoordelijk subject, als verbondsgenoten. Dat is niet alleen voor ons fijn om te weten en om ons een goed gevoel te geven, want dat doet het zeker, maar het geeft ons vooral een verantwoordelijkheid in handen. God blijft stom wanneer wij zijn woord niet spreken. Hij blijft machteloos wanneer wij zijn woord niet doen. Hij blijft afwezig wanneer wij hem niet present stellen. Wij zijn zijn mond, hart en handen. Kortom zijn lichaam in deze wereld. En dat vieren we vandaag en elke keer dat we eucharistie vieren. Daarin worden we telkens opnieuw geboren en worden we wie we zijn: het lichaam van Christus, Gods gestalte in de wereld. Moge Gods licht van gerechtigheid en vrede door ons schijnen in ons aardrijk en alle duisternis verdrijven. Zalig Kerstfeest. Amen.
top
Overweging 17 december 2017
Verheugt u
Lezingen: Jesaja 65, 17-25; 1Thessalonicenzen 5, 12-24; Johannes 3, 22-30.
Met alle verwachtingen die we hebben voor ons eigen leven, dat van onze (klein)kinderen en voor de toekomst van de wereld leven we elk jaar, vol verwachting, naar we beweren, toe naar Kerstmis met alle geseculariseerde beelden die zo langzamerhand daarbij horen. Knusheid, gezelligheid, vrede, warmte. En elk jaar vieren we in die opgang naar Kerst zondag gaudete, verheugt u; de zondag van de vreugde in een wereld die maar niet verandert.
Nu is de liturgie niet de meest aangewezen plaats om politiek te bedrijven, maar we kunnen niet ontkennen dat we in een zorgelijke tijd leven. Tegelijk ben ik bang dat dat niet nieuw is en als ik eerlijk ben meen ik dat mijn ouders dat tig jaar geleden ook al zeiden. Ik troost me met de gedachte dat jonge mensen helemaal niet zo somber zijn over de wereld; dat zij behoorlijk gelukkig zijn en vertrouwen hebben in hun toekomst, althans in Nederland. En dat is maar goed ook, aangezien zij nog betrekkelijk aan het begin van hun leven staan. Toch meen ik dat onze wereld enigszins instabieler is geworden. En hoe het zich zal ontwikkelen weet natuurlijk geen mens.
In ieder geval hebben we niet zoveel vertrouwen meer in het vooruitgangsgeloof dat de hele periode van de Verlichting en de Moderniteit tot diep in de twintigste eeuw kenmerkte. Het mensbeeld is veranderd en de maatschappelijk-economische systemen zijn ontmaskerd. Ik ben bang dat op brede schaal het idealisme terrein heeft moeten prijsgeven aan het pragmatisme, aan een zekere willekeur van alternatieve feiten en onvoldoende gefundeerde ideologie. Het pure geloof, afgezien van de denominatie, is daarvan ook het slachtoffer.
De vernieuwing van het aanschijn van de aarde, welvaart en welzijn voor allen, is geen kwestie van groei in macht, kennis en economie. Dat is afdoende gebleken. Het nieuwe dat God verlangt voor ons is geen kwestie van groei in menselijke mogelijkheden. We moeten niet groter worden, maar bescheidener. Wanneer we verlangen naar Gods toekomst, moeten we leren daaraan de voorrang te geven. Dat betekent niet dat we onszelf kleiner moeten maken dan we zijn. Maar wel dat we leren dat de wereld niet begint en eindigt bij ons; dat we in relatie staan en verantwoordelijkheid dragen. Dat we geen eigenaar van de wereld zijn en we ons dus ook niet zo moeten gedragen. Wanneer we vol zijn van onszelf, of dat nu is door hoogmoed en eigenwaan of door gevoelens van minderwaardigheid en schuld, zijn we niet toegankelijk voor de ander en kunnen we onmogelijk Gods liefde ontvangen. We zijn dan zo bezet door onszelf en behept met onszelf dat we niet eens de omvang ervan kunnen beseffen.
We moeten misschien op een ander spoor gaan zitten. Gods wereld is geen vrucht van menselijke ontwikkeling. Zijn wereld bestaat al. Die hoeft niet uitgevonden en niet gemaakt te worden. We moeten er alleen deelgenoot van worden. En dat is geen kwestie van groei en ontwikkeling, maar van bekering en relatie. Dat wat wij het rijk der hemelen noemen en dat wat we ten diepste verlangen, voor onszelf en voor onze wereld, sluiten op elkaar aan. Het zijn geen aan elkaar wezensvreemde werelden en strevingen. Daarom kunnen we er ook over spreken als over “thuiskomen” en “vaderland”. Het rijk der hemelen is immers midden onder ons. Is dat ook niet de betekenis van de menswording? Betekent de geboorte van Jezus niet dat de Eeuwige midden onder ons komt? “Midden onder u staat Hij die gij niet kent”, zegt de Doper in het Johannesevangelie. Het Rijk der hemelen is dus niet een “iets”, een iets dat we kunnen verwerven of naar op weg zijn. Het is Iemand, Iemand die we kunnen leren kennen en liefhebben. Iemand in wie Gods woord werkelijkheid is geworden.
Naarmate we iemand beter leren kennen en liefhebben zal ons leven veranderen. Daar hoeven we niet zoveel voor te doen. Voor een groot deel gebeurt dat vanzelf. Door met Christus een gezamenlijk leven op te bouwen, zul je meer en meer delen in wie Hij is. Je wordt als het ware zelf meer en meer rijk van God. En dan komen de profetische visioenen, zoals die van Jesaja, die eerder vreemd en veraf leken, dichterbij. Dan worden het beelden, scenario’s, betekenisgevende verhalen waarin we kunnen wonen en leven.
Misschien is de kracht van de voorbereidingstijd op de grote Christusfeesten wel dat we uitdrukkelijk de tijd nemen om in te groeien in het verhaal, zodat het ook ons verhaal kan worden. Ons verhaal van geboorte en menswording, ons verhaal van lijden en paasperspectief, ons verhaal van het ontvangen van de Geest. Ons verhaal van het wonen van God in ons. Van ons vertrouwd raken met Hem die ons intiemer is dan wij onszelf zijn.
Dit verandert onze omgang met de wereld. Nu denken we nog teveel dat we de wereld kunnen beheersen, domineren en uitnutten. Dat we onze eigen werkelijkheid kunnen maken. En natuurlijk is het zo dat we ook aan de oorsprong staan van onze eigen werkelijkheid. We geven haar vorm door onze strevingen, onze keuzes en beslissingen, onze verlangens en door wat we nalaten en doen. Maar er zijn ook grote delen van onze werkelijkheid, van ons leven, die we helemaal niet kunnen besturen, maar die ons gebeuren. En ook daarin worden we uitgedaagd het verhaal van God met ons te ervaren. Niet door alles klakkeloos te aanvaarden wat er in ons leven en in onze wereld gebeurt. Terecht kunnen we, juist in Gods perspectief, delen daarvan als zinloos en onrechtvaardig beschouwen. Maar ze zijn er wel en we moeten ons ertoe verhouden, we hebben ermee te dealen zoals dat heet. Maar, wanneer we ook die dingen in het perspectief van God zien en van diens toekomst, is de beleving ervan anders. Hoe anders kan ik niet zeggen en mag ik ook niet zeggen. Ik heb niet het recht dat voor anderen in te vullen. Ieder schrijft haar en zijn eigen verhaal met God. Doorheen de gebeurtenissen van het leven.
Maar juist dat leven leert ons dat het niet alleen van ons afhankelijk is. Zo is het ook met het openbaar worden van het Godsrijk. Het Johannesevangelie zegt: “geen mens kan iets verwerven, indien het hem niet van de hemel gegeven is”. Dat betekent niet dat we moeten wachten tot het gegeven wordt, zonder zelf iets te doen. Het Godsrijk is een wederzijdse doordringing van God en mens, een gezamenlijk verlangen. Een win-win situatie voor allen. Daarbij kun je eigenlijk niemand uitsluiten. Waar mensen uitgesloten worden ligt het conflict op de loer, is er geen vrede en stabiliteit, geen rijk van God, geen nieuwe hemel en nieuwe aarde. Alleen maar de oude versleten wereld die we dagelijks om ons heen zien gebeuren.
Paulus zegt het heel duidelijk in zijn eerste brief aan de christenen van Thessaloniki: “streeft steeds naar wat goed is voor elkaar en voor alle mensen”. Met andere woorden: bij wat we doen en nastreven zouden we niet alleen ons eigen belang voor ogen moeten houden of dat van de eigen kleine groep, maar wat goed is voor allen. Wat in het Latijn heet het bonum commune, het gemeenschappelijke goede. We kennen het als het gemenebest. In principe is dat die staatsinrichting die het algemeen belang dient, dat wat voor de gemeenschap het beste is, in het vertrouwen dat wat voor het geheel het beste is, ook het beste is voor het individu als deel van die gemeenschap. Dat gaat verder dan politiek. Het zegt dat het in onze individuele keuzes en beslissingen niet alleen om onszelf gaat, of om onszelf in de eerste plaats, maar dat we een breder kader nemen en ook onze medemensen in onze keuzes betrekken.
Dat is nogal wat. We kunnen dat zeker niet zonder hulp van de hemel. De hemel is namelijk precies het referentiekader waarbinnen wij zulke keuzes maken. Daarom vervolgt Paulus: “bidt zonder ophouden” om kracht en om niet te vergeten waar het om gaat. Blijf wakker en laat de geest niet suf en uitgeblust raken. Houd je verre van alle soorten kwaad, opdat je er niet mee besmet of in verstrikt raakt. Dat is niet laf, maar verstandig. Het kwaad kan erg aantrekkelijk en verleidelijk zijn en vindt gemakkelijk wegen om zich in je hart te nestelen. Het beste verweer daartegen is misschien de raad die Paulus geeft om altijd blij te zijn en God voor alles te danken. Somberheid, boosheid, jaloezie, je tekort gedaan voelen, zijn een ideale voedingsbodem voor verwijdering. Dat geldt voor de verhouding tussen mensen onderling, maar ze voeren je ook weg van God.
Blijmoedigheid en dankbaarheid hebben namelijk iets onbevangens dat ons toegankelijk maakt voor onze medemens en voor God zelf. Daarmee zijn we een ideale voedingsbodem voor de groei van het Godsrijk. Is het zo simpel? Ja, ik ben ervan overtuigd dat het zo eenvoudig is. Kun je dan altijd blij en dankbaar zijn? Misschien niet, of misschien wel vanzelfsprekend niet. Maar is dat een reden om steeds maar somber en ondankbaar te zijn, en geen vreugde aan het leven te kunnen of mogen beleven?
Er schuilt wijsheid in de verkeerd gelegde tegels in onze kerk die zeggen dat hier niets perfect is en ook niet kan zijn. Onder de onafheid van ons leven is geen vreugde volkomen, maar onder de belofte is geen verdriet totaal. Onze vreugde en ons verdriet rusten beide in de zegenbede: “de God van de vrede, Hij moge u heiligen, geheel en al. Heel uw wezen, geest, ziel en lichaam moge ongerept (dat is ongeschonden, heel) bewaard zijn bij de komst van onze Heer Jezus Christus. Die u roept is getrouw: Hij zal zijn woord gestand doen.” Amen.
top
Overweging 10 december 2017
Bethlehem, het hart van Jeruzalem
Lezingen: Jesaja 40, 1-11; 2Petrus 3, 8-18; Marcus 1, 1-8.
De profetische tekst van Jesaja 40, het begin van de zogenoemde Tweede Jesaja of Deuterojesaja (Jesaja is in drie delen verdeeld), kondigt een omkeer aan in het lot van Israël. De bevrijding uit de Babylonische ballingschap en de terugkeer naar Sion. Het zijn woorden van troost gesproken tot geslagen mensen. Langs gebaande paden zullen zij in een nieuwe exodus terugkeren naar de moedergrond. Er zal vreugde zijn en de Heer zal met hen zijn. De praktijk na de terugkeer in Juda en Jeruzalem is echter weerbarstiger. Het herstel van de verwoeste tempel verloopt een stuk moeilijker dan gehoopt. Er zijn onderlinge ruzies tussen de teruggekeerde Joden en degenen die in Juda achtergebleven waren, tussen nieuwkomers en oorspronkelijke bewoners. Strijdtoneel eerder dan stad van vrede. Heel herkenbaar tot in onze dagen. Uiterlijke omkeer en herstel kunnen niet zonder een innerlijke omkeer.
Dit aspect sluit aan bij de advent, een tijd van verwachting van degene die op ons toekomt, maar ook een tijd van bezinning en omkeer om de Heer ook daadwerkelijk te kunnen ontvangen. De troostwoorden bij Jesaja 40 worden gericht tot het hart van Jeruzalem. Als het ware om aan te geven dat bevrijding en herstel daar beginnen. Daarbij is Jeruzalem, voor Joden en voor christenen, ook het beeld van het verzoende en voltooide Godsvolk. Waar allen Gods vrede binnengaan. Juist daarom zou het een geweldig teken voor de wereld zijn wanneer in het hart van de stad Jeruzalem de verschillende godsdiensten en groeperingen in werkelijke vrede zouden kunnen samenleven. Stad van Vrede moet niet louter een metafoor zijn voor een gehoopte en verwachte uiteindelijke werkelijkheid. Zij is ook vrucht van bekering en daadwerkelijke verzoening. Als we spreken over het hart van Jeruzalem spreken we ook over ons eigen hart. We kunnen onmogelijk teken van vrede zijn voor de wereld zijn, wanneer er geen vrede is in ons eigen midden en in ons eigen hart. Vrede is daarbij altijd meer dan de afwezigheid van geweld. Het is een kwaliteit die te maken heeft met al onze relaties: God, de naaste, onszelf.
In relatie tot de geboorte van degene die we als Messias belijden, zou ik durven zeggen: Bethlehem is het hart van Jeruzalem. Ik zeg dat niet omdat het zo in de Schrift staat, maar op grond van de betekenis van Bethlehem en Jeruzalem. En op grond van de heilsprofetie van het 4een 5e hoofdstuk van de profeet Micha. Daarin geeft hij aan dat de messiaanse leider van Israël voortkomt uit Bethlehem en dat hij een oude afstamming heeft. Micha zegt in het kader van de voltooiing van Israël en de volken in hoofdstuk 4: “Op het einde van de dagen zal het gebeuren dat de berg van het huis van de Heer vast zal staan als de eerste van de bergen, verheven boven de heuvels. En de volken stromen naar hem toe en vele natiën gaan op weg en zeggen: ‘kom laat ons naar de berg van de Heer gaan, naar het huis van Jakobs God; dan zal hij ons zijn wegen wijzen en wij zullen zijn paden bewandelen….Geen volk heft het zwaard meer tegen een ander en de oorlog leren zij niet meer.” Een visioen van duurzame vrede tussen de volken op de berg Sion van de Heer. Het huis en de stad op die berg is Jeruzalem. En die vrede komt uit Bethlehem.
De naam Jeruzalem betekent stad van vrede. Maar het mooie van de naam is dat er een meervoudsvorm voor vrede staat. Daardoor dringt zich de betekenis op dat het niet alleen gaat om een toekomstige vrede wanneer alles vervuld is, maar ook om de concrete vrede in de bestaande wereld. Dat het een complexe vrede betreft, niet alleen binnen Israël maar ook binnen en met de volken. Het is die meervoudige vrede waarnaar we uitzien en die alle aspecten van ons leven betreft.
Die vrede komt er niet zomaar. Daar moet iets voor gebeuren. Vrede is een vrucht van gerechtigheid. Petrus schrijft in zijn tweede brief na alle verschrikkelijke beelden bij de dag van de Heer “maar volgens zijn belofte verwachten wij nieuwe hemelen en een nieuwe aarde waar gerechtigheid zal wonen”. Er is destijds, Vancouver 1983, door de Wereldraad van Kerken ten aanzien van het ingezette Conciliair Proces gekozen voor de toevoeging: proces van gerechtigheid, vrede en heelheid van de schepping. Bewust is gerechtigheid voor vrede geplaatst. Ook al is het Conciliair Proces als term in onbruik geraakt, de oecumenische aandacht voor gerechtigheid, vrede en de zorg om de schepping zijn dat gelukkig niet. Ook wij hier ter plaatse proberen die bekommernis levend te houden.
Zonder gerechtigheid kan er onmogelijk vrede zijn, het is het hart ervan. Zolang mensen ontrecht worden en in hun heelheid worden aangetast; zolang er zoveel mensen zijn aan wie een veilige woonplaats en een fatsoenlijke levensstandaard worden ontzegd; waar er een bijna onoverbrugbare kloof is tussen bezitters en bezitlozen; waar vrouwen en kinderen als slaven worden gehouden kan geen vrede zijn. Grote groepen mensen schreeuwen om recht. Soms maken zij daarbij gebruik van geweld en voegen onrecht toe aan de wereld.
Gerechtigheid stoelt op het beginsel dat ieder ontvangt wat hij nodig heeft om te leven. Dat recht hoeft niemand te verdienen. Het recht ontstaat door haar of zijn ter wereld komen. Het is dus in de eerste plaats een recht van kinderen. Pas later ontstaat, overigens niet voor iedereen, de mogelijkheid om zelfstandig in dat recht te voorzien. Wat een mens nodig heeft om menswaardig te leven kun je symbolisch aanduiden met brood. We werken en bidden om het dagelijks brood en dat duidt meer aan dan alleen de boterham op tafel.
De naam Bethlehem betekent broodhuis. Symbolisch staat het voor een plaats waar brood is voor ieder. Een plek waar gerechtigheid is. Daar wordt voldaan aan de voorwaarde voor vrede. Zo is Bethlehem het hart van Jeruzalem, gerechtigheid voor vrede.
De plek waar brood is voor alleman wordt gesymboliseerd in de tafelgemeenschap als beeld van de in vrede verbonden mensengemeenschap. Daar is het Christus die zich deelt als brood voor alledag. Dit vieren van het dagelijks leven in de broodmaaltijd van de eucharistie, als afbeelding van het voltooide leven, is het hart van de kerkgemeenschap waar de vrede van Christus aanwezig is, zij het niet volledig. De kerkgemeenschap zelf is ook Bethlehem en Jeruzalem, broodhuis en stad van vrede, zij het niet volledig. Maar zij verwijst daar voortdurend naar.
De concrete gemeenschap van met de Geest gedoopte gelovigen verwijst naar de gemeenschap van alle mensen. Zij is in haar concrete gestalte nooit eindterm, de kerk is geen doel in zich, zij bestaat alleen voorlopig, maar niet minder reëel. In haar verwijzend karakter moet zij ook realiseren waarnaar zij verwijst, anders verliest ze haar geloofwaardigheid, haar authenticiteit en integriteit.
We moeten ons niet van de wijs laten brengen door het nog voortdurende onrecht in de wereld en het bestaande gebrek aan echte vrede, het ogenschijnlijk talmen van het rijk der hemelen dat slechts hier en daar oplicht. We willen standhouden tegenover de druk dat wat we geloven maar onzin is. Proberen onberispelijk en in vrede met God en mensen te leven. Gerechtigheid te doen waar we kunnen en onze daden voor zich laten spreken. En bij dat alles blijven geloven in die nieuwe hemel en die nieuwe aarde, voor ons geboren in Christus Jezus, mens zoals wij, leraar der gerechtigheid, koning van de vrede. Amen.
top
Overweging 3 december 2017
Geboorte als verlangen naar zichtbaarheid (1e znd advent)
Lezingen: Jesaja 64, 1-9; 1Korinthiërs 1, 1-9; Marcus 13, 24-37.
Misschien komt het u wel wat merkwaardig voor dat we op de eerste zondag van de advent een evangelietekst lezen die gaat over de eindtijd.
Vorige week op de laatste zondag van het kerkelijk jaar lazen we ook zo’n tekst, maar toen uit Matteus 24. Als we nu zouden doorbladeren naar de laatste zondag van het B- jaar dat met deze zondag begint, de laatste zondag na Pinksteren 2018, dan zouden we weer deze tekst van Marcus tegenkomen. Op dezelfde wijze lazen we vorig jaar op de eerste zondag van de advent uit hoofdstuk 24 van Matteus, net zoals op de laatste zondag vorige week.
Einde en begin worden bijeengebracht. Dat is niet zonder betekenis. En het gebeurt vaker. Het gaat daarbij om de eeuwige continuïteit van Gods belofte. Met Pasen komen genesis en nieuw leven bijeen, schepping en herschepping. En in Pasen, feest van de omkering van dood naar leven, is Pinksteren al inbegrepen; het feest van de eerstelingen van oogst en van de gave van de Geest die Christus aan het kruis al heeft gegeven en heeft uitgeblazen over zijn leerlingen op de avond van zijn opstanding. Als feest van de eerstelingen is het ook het feest van de kerk, de verzameling van de eerstelingen in het geloof.
In deze tijd van het kerkelijk jaar staat de volheid van de tijd centraal. En het is een theologische keuze om de voleinding van de wereld en de volheid van de tijden te koppelen aan de onmiddellijke verwachting van de Messias in de geboorte van Jezus de Christus, hetgeen betekent messias, ofwel gezalfde.
Daarmee wordt Jezus Christus beleden als de volheid van de tijden. Als degene waarin de schepping wordt hersteld en voltooid. Zo is dit moment in de tijd niet zomaar een ademtocht tussen vele andere, maar staat het bol van verwachting, zwanger als het is van de komst van de Verlosser die zijn volk zal bevrijden. Dit moment is kairos, betekeniszwanger nu, onderscheidend moment, tijd waarin het erop aankomt. Op de meest samenvattende wijze wordt dat duidelijk gemaakt door het laatste woord van de evangelietekst: “waakt!”.
Aangezien je niet weet wanneer de Heer komt, moet je hem elk moment verwachten. Omgekeerd kan ook: elk moment heeft de mogelijkheid in zich van de komst van de Messias en van alles waar Hij voor staat: de wereld waarnaar we in ons hart allemaal verlangen; vrede, vervulling, gerechtigheid.
Dat verlangen komt tot uitdrukking in de eerste zin van de eerste lezing van vandaag: “Scheur toch uw hemel open en kom!”. Datzelfde verlangen klinkt in de woorden van de gebeden van de dag op de zondagen van de advent: “wek uw kracht op en kom; herschep ons”; “wek uw kracht op en kom; bekeer onze harten”; “wek uw kracht op en kom; verlicht het duister van ons leven”; “wek uw kracht op en kom; wees ons nabij en haast u tot onze verlossing”.
Onze nood aan verlossing, en denk niet dat we die niet hebben, en ons verlangen naar bevrijding, zouden ons vanzelf waakzaam moeten maken. En dit wakker zijn is niets anders dan een voortdurend openstaan voor de komst van de Messias en het binnenkomen van God in onze werkelijkheid. Het is tegelijkertijd volop aandacht hebben voor de tekenen van die komst, zoals het zwellen van de bladeren van de vijgenboom de zomer aankondigt.
Het is een werkelijkheid die zich aan ons openbaart, maar niet los van ons staat. Dat zou erop kunnen lijken dat het een product van ons handelen is. Maar ik denk dat het eerder een mogelijkheid is die zich aan ons voordoet als vrucht van volgehouden geloof en aanhoudend verlangen. Ons geloof en ons verlangen blijven niet onvervuld; zij hebben immers te maken met Gods trouw aan ons. Zij zijn het antwoord daarop en de bevestiging ervan. Maar de messiaanse werkelijkheid behoort niet tot de maakbare wereld der dingen. Christus geschiedt niet door te weten wie Hij is, maar door gelovige navolging. We moeten doen wat we verlangen en dan gebeurt het ook.
Het binnenkomen van God in onze wereld betekent geen magische verandering van onze werkelijkheid, die nooit los van ons verkrijgbaar is. God komt binnen door de poort die Christus is, en ook door ons wanneer wij leven in zijn Geest. Ten diepste heeft ons verlangen naar God te maken met ons verlangen naar de mens die wij zouden willen zijn. Minder bezet door de omstandigheden van ons leven en door onze geschiedenis. In het gebed “gij die weet” zegt Oosterhuis met betrekking tot Jezus: “Hij was zoals wij zouden willen zijn: een mens van God, een vriend, een licht, een herder, die niet ten eigen bate heeft geleefd, en niet vergeefs, onvruchtbaar, is gestorven”. De verlossing van de wereld begint met de verlossing van onszelf. En deze verlossing is een bevrijding tot menswording. Waarbij het toch niet zo is dat God in ons mens wordt, maar dat wij mens worden in God. Jezus zelf leeft ons deze innige verbondenheid met God voor en daagt ons uit tot die innige omgang en levensverbondenheid met God waardoor we groeien in mens zijn.
De voorbereiding op de viering van de menswording in Christus is gericht op die groei. We worden niet mens wanneer we ons in onszelf definiëren. Daar zit geen andere groei in dan die naar onze eigen beperkingen (‘ik ben ook maar een mens’ verstaan we altijd in limitatieve zin). We kunnen maar groeien wanneer we de ruimte zoeken die God ons biedt in de mogelijkheid om ons te spiegelen aan Jezus, zijn mensenkind, en zijn evangelie. Wij zijn niet bepaald tot de concrete mens die we zijn, maar tot de mens die we kunnen zijn naar de mogelijkheden die God zelf in ons heeft gelegd. We zijn niet veroordeeld tot ons verleden, maar vrij voor onze toekomst. Wanneer we ons gedragen in overeenstemming met ons verlangen.
In de periode die voor ons ligt mogen we ons weer bezinnen op onze roeping als mens in deze wereld en deze wereldtijd. Ook al is ons verlangen op het eeuwige gericht, wij leven niet buiten de tijd en buiten de geschiedenis. Juist daar ligt onze roeping. Ten dienste van de wereld en haar groei in menselijkheid. In die zin moeten we niet teruggetrokken wachten tot de zomer komt, maar juist midden in de winternacht en temidden van het lijden getuigen van de hoop die ons gegeven is. Zichtbaar teken worden van Gods aanwezigheid in de wereld. Biddend, werkend en wakend.
Wij moeten God niet eenzaam in zijn hemel achterlaten. De menswording is ook de uitdrukking van zijn verlangen naar zichtbaarheid in onze wereld. En daar ligt voor ons een belangrijke taak met betrekking tot de verlossing van de wereld. We zien immers hoe onze wereld zucht en steunt. En ik ben ervan overtuigd dat iedere mens is als wij, een broeder en zuster die als wij verlangt naar vrede, een veilige plek om te wonen en kinderen op te laten groeien, naar verbondenheid, geluk en ontplooiingsmogelijkheden. Hoe veraf of dichtbij, zij zijn onze naasten. Maar omdat we elkaar niet als broeder en zuster kunnen zien, zijn we bang voor elkaar. Ik ben niet naïef. Er zijn mensen die veel kwaad doen en die soms met veel macht bekleed zijn. Ik weet dat onze persoonlijke omstandigheden en onze levensloop sporen achterlaten die ons beperken in wie we zouden willen en kunnen zijn; littekens die ons soms onmachtig maken en zwijgzaam. Maar niet omdat we dat verlangen. Ons verlangen ligt elders. Het ligt in het gelovige “en toch”. En toch weet ik dat het anders kan. En toch zal ik leven. En toch ga ik door. En toch blijf ik vertrouwen. Misschien woont God daarin in ons. In de weigering om te aanvaarden dat het nu eenmaal is zoals het is. Want dat is niet waar. Het is zoals het zijn zal.
Hij woont in de zekerheid dat elk moment de Messias kan komen. Dat elk moment eeuwigheidswaarde heeft. Elk moment openbaringskracht. Elk nu is een kans om Gods liefde zichtbaar te maken voor onszelf en voor andere zoekende en verlangende mensen. Door dat geloof en die Geestkracht leven we als door en tot liefde bevrijde mensen in wie de hemel opengaat. Echte mensen. Amen.
top
Overweging 26 november 2017
einde of voleinding; kinderen van de dag
Lezingen: Daniel 12, 1-3; 1Tessalonicenzen 5, 1-11; Matteus 24, 15-35.
Het is eigenlijk een heel mooi gegeven dat we na de zondag van de voleinding meteen de eerste zondag van de advent vieren. Het einde van het kerkelijk jaar en de verwachting van een nieuw begin sluiten op elkaar aan. Elk jaar opnieuw vieren we begin en einde als een kringloop waarbij einde en begin in elkaar overlopen. Dit is anders dan de manier waarop ons leven zich aan ons voordoet. We beleven dat niet als een kringloop, maar als een tijdbalk met een begin- en een eindpunt, geboorte en dood. Toch heeft het beeld van de kringloop, de beweging van het kerkelijk jaar meer over ons leven te zeggen dan de tijdsbalk kan doen.
In de lezingencyclus van drie jaar die we in onze kerk hanteren, overheerst op de laatste zondag de sfeer van de dies irae, de dag van de toorn. Hierin wordt de uiteindelijke dag des Heren voorgesteld als een dag van wrake. Verontrustende en angstwekkende beelden vertellen ons van de vernietiging en ondergang van onze wereld.
Sommige sekten gebruiken deze beelden om de ondergang van de wereld aan te kondigen. En ook al begrijp ik de oorsprong en de bedoeling van de teksten, vind ik ze toch niet erg gelukkig. En wat meer is, ze geven een indruk die eigenlijk niet in overeenstemming is met ons geloof en zeker niet met onze terechte hoop en verwachtingen ten aanzien van de trouw van God. En omwille van ons geloof moeten we daar iets meer over zeggen. Ons geloof moet immers niet gekoppeld zijn aan angst, maar aan vertrouwen.
Men maakt gebruik van voorstelbare beelden om een onvoorstelbare werkelijkheid duidelijk te maken. Van de tijd af dat mensen zich bewust zijn van de wereld waarin zij leven, denken zij over de wereld na: waarom is de wereld er, kan die er ook niet zijn; wat is de betekenis en bedoeling ervan; als de wereld een begin heeft, heeft hij dan ook een einde en hoe ziet dat er dan uit?Antwoorden worden gevonden of geconstrueerd door na te denken, door wetenschappelijk onderzoek te doen, door theoretische verklaringen op te stellen en die te toetsen, en ook door gelovige interpretaties van de wereld en de betekenis ervan in religieuze zin.
In de lezingen hebben we te maken met de laatste. De wijze waarop men dat eindpunt van de wereld ziet wordt verteld aan de hand van beelden uit de natuur. Natuurgeweld, kosmische verschijnselen als zonsverduisteringen, het duister van de nacht, de onzekerheid van de mens ten opzichte van een niet te beheersen en te voorspellen natuurkracht zijn elementen van die beeldtaal.
Het lijkt erop dat alles zal vergaan. Door de overweldigende verschijnselen verliezen we de andere elementen in de lezingen uit het oog. En het lijkt me dat het nu juist daarom gaat.
In Daniel is sprake van een periode van grote verdrukking. Degenen die in het boek van het leven zijn opgetekend, zullen ontkomen. Gestorvenen zullen opstaan ten oordeel. Maar de verstandigen en rechtvaardigen zullen stralen voor eeuwig.
De tekst van het evangelie is erg dreigend. Deze wereld wordt verwoest en moet plaats maken voor de nieuwe wereld. Er is niets wat je kunt doen om daaraan te ontkomen. Vluchten of schuilen heeft geen zin. Niemand kan een zinnig advies aan de ander geven. We zijn totaal afhankelijk van het oordeel in de komst van Christus. De uitverkorenen zullen worden verzameld van de uithoeken van de wereld.
Thessalonicenzen waarschuwt voor de instabiliteit van de dingen waar we ons vertrouwen in stellen. Maar bemoedigt tegelijk de getrouwe leerlingen als kinderen van het licht die niet aan de duisternis worden prijsgegeven.
Door de positieve elementen die de verhalen bevatten wordt het duidelijk wat de bedoeling en boodschap van deze verhalen zijn.
Deze wereld zoals wij die kennen gaat voorbij. De wereld die gebroken is en vol onrecht is niet de uiteindelijke wereld. Zij is niet Gods wereld. Deze wereld valt ten prooi aan de duisternis waarvan de duistere praktijken van deze wereld al getuigen.
Hoe en wanneer dat gebeurt weten we niet en we hebben daar ook geen greep op. Het is Gods initiatief. We vallen niet in de handen van mensen of van de natuurkrachten, maar in die van God.
Degenen die wijs genoeg zijn om te leven naar Gods bedoelingen en die rechtvaardig zijn zullen gespaard blijven voor het leven.
Als deze teksten ons willen waarschuwen dat deze wereld voorbijgaat, dan toch in de eerste plaats om ons te vermanen, wakker te schudden. Zij willen ons opwekken om te leven als kinderen van het licht. Zo te leven dat onze levenswijze aansluit bij de bedoeling van ons bestaan.
De teksten in de bijbel gaan niet over kosmologie en natuurkunde. Het is geen wetenschap noch journalistiek. Het gaat om het verhaal van God met mensen. Om wat vruchtbaar is in die relatie, om wat gericht staat op leven. Dat wordt gezegend, wat er ook verder te gronde gaat. De boodschap is er niet een van vernietiging. Het is een boodschap van hoop. We hoeven niet bedroefd te zijn dat wat niet op het licht geijkt is te gronde gaat. Waar licht is verdwijnt de duisternis nu eenmaal.
Dus in plaats van te kijken naar en te speculeren over het einde kunnen we beter kijken naar de betekenis van het einde voor nu. Die twee zijn immers op elkaar betrokken. Als er al een einde is in religieuze zin, dan is het dat God zal zijn alles in allen. Dat is de uitdrukking van de universele aanspraken van Gods liefde. Dan is de cyclus voltooid waarin de vervreemding van God in zijn schepping in Hem wordt opgelost. Of zoals een Joodse mystieke richting het zegt: het in vaten opgesloten licht van God, de goddelijke vonken in de schepping, worden in Hem verenigd.
Het visioen van de vervulling van de schepping dragen we als gelovigen altijd bij ons. Het is een belofte die altijd en overal de bedoeling van onze wereld openbaart. Niet alleen als ooit en eens, maar als te vervullen werkelijkheid.
Daarmee worden we niet bepaald door het verleden. Als er al sprake is van predestinatie dan is het dat we bestemd zijn voor Gods liefde. Ons leven wordt bepaald door onze toekomst, door wat we zullen zijn en in belofte reeds zijn. Genesis en voleinding sluiten op elkaar aan. In de voleinding wordt duidelijk waar het allemaal om begonnen is.
Onze ethische keuzes worden niet alleen bepaald door normen en waarden, maar ook door het antwoord op de vraag of door mijn keuze in een bepaalde situatie of een op een bepaald moment Gods bedoeling met ons leven gedaan wordt, of in mijn handelen Gods rijk naderbij komt.
Aangezien wij zelf de bedoeling van ons leven als mogelijkheid met ons dragen, bezit elk moment eschatologische potentie. Dat wil zeggen dat we op elk moment de mogelijkheid hebben Gods bedoeling te openbaren en het rijk van God zichtbaar te maken. We zijn immers, zoals de brief aan de gemeente van Tessaloniki zegt, kinderen van het licht, van de dag. “God heeft ons niet bestemd om zijn toorn te ondergaan, maar om het heil te verwerven, opdat wij wakend of reeds ontslapen met hem verenigd zouden leven. Blijf daarom elkaar bemoedigen en steunen.”
Ons lot is niet de ondergang, onze bestemming ligt in God. Amen.
top
Overweging 12 november 2017
verzamelen
Lezingen: Jesaja 49,1-6; Romeinen 15,16-19a; Matteus 28,16-20.
In de voet van ons altaar bevinden zich relieken van onze patroon Lebuinus wiens gedachtenisfeest we vandaag vieren. Lebuinus verkondigde vanaf 754 het christelijke geloof aan de Saksen in de streek over de IJssel. Hij stierf tussen 770-775 en werd begraven in een door hem gebouwd kerkje in Deventer. Hij is ook de patroon van Deventer.
Onze relieken zijn afkomstig uit de Broederenkerk in Deventer, ofwel de RK sint Lebuinuskerk, niet te verwarren met de Grote of Lebuinuskerk van de protestantse gemeente in Deventer. In de sint Lebuinus berust het grote reliek, het stoffelijk overschot, van onze patroon die tot een derde generatie Angelsaksische verkondigers behoorde. In de Lebuinuskerk bevindt zich, aan het oog onttrokken door het grote orgel, een geschilderde middeleeuwse afbeelding van Lebuinus als verkondiger van het geloof.
Zijn relieken hier verbinden ons met de wolk van getuigen die voor ons leefden en de verkondigers van ons geloof. Zij staan symbool voor de kerk van alle tijden en plaatsen, een kerk van levenden.
We zeggen wel eens dat de kerk van nu rust op de schouders van hen die voor ons waren. Dat geeft het belang aan van traditie, van geloofsoverlevering en –overdracht en daarmee ook van de kerk als zodanig, die deel uitmaakt van die traditie. Wij komen niet uit de lucht vallen. Wij krijgen het geloof aangereikt. Of we dan ook tot geloof komen en in geloof blijven is een andere kwestie die met genade van doen heeft.
In die traditie staan grote namen zoals Paulus bijvoorbeeld, en Augustinus en in de Lage Landen ook Willibrordus. En ook minder grote namen, zoals onze Lebuinus. Maar in de praktijk van alle dag vindt het overgrote deel van de geloofsoverdracht plaats door hen die we niet met naam terugvinden in de geschiedenis. Het zijn de toegewijden, de stillen in den lande die we bezingen in lied 700 van het gezangboek. De gelovigen van alle dag: vrijwilligers, vaders en moeder, pastors, de stille bidders en de geduldigen, de volhouders, de inspirerende mensen in onze omgeving.
Wat geloof inhoudt hebben we van horen zeggen, uit geloofsverkondiging, maar wat het in de praktijk betekent moeten we hebben van zien doen. Dat is bij elkaar het getuigenis. Laten zien wat je doet en vertellen waarom je het doet.
Verkondiging in die brede zin van het woord is iets van alledag en moet dat ook zijn, wil het geloofwaardig en waarachtig zijn.
Geloof wordt middels het Levend Woord gewekt door de werkzaamheid van de heilige Geest. Die Geest is zowel werkzaam in de Schrift als in de Traditie van de Kerk. Deze vier realiteiten (Gods Woord, de Geest, de Schrift, de Traditie) zijn op elkaar betrokken in een bepaalde dynamiek van geloofsverstaan. Een van de conflictpunten tussen de katholieke opvatting en die van de reformatie is gelegen in de positie van de Schrift en die van de traditie. In de katholieke opvatting is de openbaring niet alleen gekoppeld aan de Schrift, maar ook aan de traditie. Het lijkt erop dat die klassieke (en vermeende) tegenstelling tussen ‘Schrift en Traditie’ verschoven is naar een nieuwe verhouding. Namelijk die tussen ‘Schrift en Traditie’ enerzijds en het voortdurende hermeneutische proces waarvan zowel Schrift als Traditie afhankelijk zijn voor hun functioneren in een actuele context. De kerk is immers de hermeneutische gemeenschap, dat is de legitieme verstaansgemeenschap waarin beide telkens opnieuw worden geïnterpreteerd en geactualiseerd. Traditie is nu juist die beweging in de tijd die het geloof telkens opnieuw interpreteert en toegankelijk maakt en vertaalt naar de omstandigheden en de mensen van nu. Zonder dat raakt het geloof gestold, versteend en op den duur ontoegankelijk. We moeten erkennen dat ook de Schrift zelf het product is van een dergelijke interpretatiegeschiedenis. De vraag is alleen hoe je daar op een goede manier mee omgaat.
De opdracht om het Godsvolk bijeen te brengen, zodat het een licht voor de volken kan zijn, en de opdracht om alle volken tot leerlingen te maken wijzen naar een van de fundamentele opdrachten van de kerk, als sacrament van eenheid. De katholiciteit van de kerk is af te meten aan de mate van haar bereidheid om die eenheid te bevorderen. Een eenheid die niemand a priori buitensluit. De opdracht om bijeen te brengen wat verstrooid is geldt exemplarisch voor het Godsvolk, maar betreft uiteindelijk alle mensen.
Die eenheid en universaliteit met betrekking tot de menselijke gemeenschap zijn fundamentele bijbelse begrippen die op gespannen voet staan met de in onze samenleving geldende maximale ruimte voor de individuele vrijheid die op een bepaalde manier solidariteit en gemeenschap ondermijnt.
Het is voor ons misschien moeilijk te geloven in een waarheid die ons allen insluit. Niet als in een keurslijf, maar als een bestaanswaarheid die ons allen verbindt.
We geloven immers dat mensen voor elkaar geschapen zijn tot steun en behoud. En in de christelijke leefwijze wordt christelijke waarheid gekoppeld aan waarachtigheid en solidariteit. Orthodoxie is verbonden met juist handelen. Daarom is de diaconale dienst van de kerk, als liefdesdienst aan de wereld, het uiteindelijke criterium voor haar waarachtigheid en haar in waarheid in de wereld zijn.
Het zal moeten blijken in hoeverre de kerk erin slaagt eenheid en verzoening tot stand te brengen, niet alleen in haar eigen gelederen, maar ook voor de mensheid als geheel. Waarheid, in deze existentiële zin, is wezenlijk een praktische zaak die in dit geval niet dogmatisch is, maar alles heeft te maken met een zich opofferende dienstbaarheid die solidariteit en gemeenschap tot stand weet te brengen. Kerk van Christus zijn en ethiek hebben van alles met elkaar te maken. De kerk is ook een ethische gemeenschap en haar onderscheidingsvermogen is belangrijk voor de toekomst van de mens en de schepping. De radicale solidariteit met de wereld en haar nood aan verlossing is een van de fundamentele aspecten van katholiciteit, die spreekt van Gods onvoorwaardelijke verbondenheid met de hele mensheid en heel de schepping. Wij zijn niet kerk voor onszelf, maar ten dienste van de mensengemeenschap, de wereld.
Met dat al staan we in de lange traditie van het Godsvolk en de belofte van het verbond. De opdracht van het godsvolk Israel om een licht te zijn voor de volken klinkt ook door in de missie van de kerk om een licht te zijn voor de wereld. Beide staan in dienst van Gods presentie in de wereld en de vervulling van zijn belofte. Niet alleen voor het Godsvolk zelf, in welke beperkende afbakening dan ook, maar voor de hele mensheid. Gods liefde omsluit immers al zijn schepselen. Het godsvolk, de kerk moet daarnaar verwijzen en ook zelf die openheid voor de wereld en voor de volken hebben. De verrijzenisopdracht om alle volken tot leerlingen te maken zouden we dan ook niet moeten verstaan als een toe-eigening van mensen binnen het geloof, maar als een opdracht om te getuigen van Gods liefde voor alle schepselen. Dat verandert het verkondigen van de Waarheid in een waarachtig dienstbetoon aan de verlossing van de wereld in het bevorderen van de eenheid. We mogen niet stoppen tot Gods redding reikt tot de einden der aarde. Dat hangt niet alleen van ons af. We horen Paulus roemen op Christus die het in hem bewerkt al wat hij zegt en doet. Christus is met ons tot de voleinding van de wereld. Amen.
(in bovenstaande overweging zijn tekstdelen opgenomen, al of niet bewerkt, van de responstekst van het OFK op het document Church, towards a common vision van de Wereldraad van Kerken)
top
Overweging 5 november 2017
dom en slim met het oog op het rijk der hemelen
Spreuken 9, 1-18; Matteus 25, 1-13.
Er zijn boeken in de Bijbel die binnen de leesroosters voor de zondagen weinig gelezen worden. Spreuken is daar één van. En eigenlijk is dat jammer, want er staan behartenswaardige dingen in. In het oecumenisch leesrooster voor de zondagen van het A-, B- en C-jaar komt Spreuken twee keer voor. Een keer op zondag trinitatis en dan hoofdstuk 8,22-31. Daarin wordt gesproken over de wijsheid die van voor de werken van God, van voor de schepping door God is voortgebracht. Niet voor niets wordt deze lezing bij Drievuldigheidszondag gebruikt. Het wordt gelezen als de eenheid van God, de Geest en het mensgeworden Woord, de geïncarneerde Wijsheid Christus Jezus. De wijsheid is Gods liefste gezellin. En daarmee zou je kunnen zeggen, is de wijsheidsliteratuur een wezenlijk onderdeel van de Bijbel. Ook al zou je bij sommige teksten kunnen vragen waarom die wel in de bijbel zijn opgenomen en andere niet.
De tweede tekst uit Spreuken is die van deze herfstzondag in het A-jaar. Het laat het verschil tussen wijsheid en dwaasheid zien en sluit daarmee aan bij de lezing uit Matteus over de vijf domme en de vijf verstandige bruidsmeisjes.
Het is op deze zondag na hervormingsdag misschien wel toepasselijk om de lezingen ook te beschouwen binnen de meer fundamentele discussie van de genade en de werken.
De Spreukentekst is een mooi afgerond geheel bestaande uit drie deeltjes. Twee parallel opgebouwde verhaaltjes over de werkwijze en het resultaat van wijsheid en van dwaasheid en daartussen wordt verteld hoe het de spotter en de wijze vergaat. Bij teksten die zo opgebouwd zijn, moet je altijd kijken naar het centrum van de tekst. Precies in het midden van de tekst staat dan ook een zin die de inhoud van de wijsheid aangeeft.
Ogenschijnlijk is er niet zoveel verschil tussen Wijsheid en Dwaasheid. Beide zitten hoog in de stad en roepen mensen die onervaren en zonder inzicht zijn. Maar wat de Dwaasheid hun te bieden heeft leidt tot hun ondergang. Ze tuinen er met open ogen in. Het is een verkeerd gebruik en slap aftreksel van de waarheid. De Wijsheid schenkt klare wijn en biedt goed voedsel. Haar huis is stevig en geschraagd door de gaven van de geest. Wat zij biedt is inzicht en leidt tot het leven. De dwaze spot met God en zijn gebod, de wijze leert ervan en richt er zijn leven naar in. In de centrale zin, in vers 10, staat dan wat die wijsheid inhoudt. Wijsheid begint met respect voor God en waar Hij voor staat; Hem kennen is inzicht. Het gaat dus niet zozeer om veel kennis en geleerdheid, maar om een gerichtheid op God. Om bij alles wat je doet rekening te houden met God en diens gebod om zo te groeien in wijsheid en kennis van God. Het voedsel dat Wijsheid biedt is Gods levend woord, want dat is waar we ons naar richten. Spreuken laat zien dat het niet om een filosofische wijsheid gaat, maar om het besef dat de weg naar het leven in God ligt. En dat kennis van God niet een theologische, geen bedachte constructie is, maar opgebouwd wordt in de levende omgang met God. Zoals ook wij elkaar alleen maar leren kennen door met elkaar om te gaan en niet door over elkaar na te denken.
De dienaressen van Wijsheid helpen de gelovige om die weg van het leven te blijven gaan. Het zijn geloof, toewijding, doorzettingsvermogen, vertrouwen, innige studie van de Schrift, onderscheidingsvermogen, standvastigheid. Al deze hulpkwaliteiten worden gedragen en samengenomen in de liefde voor God. Het respect voor God stoelt niet op vrees, maar op liefde. Angst voor God verhindert dat we Hem leren kennen. Het is de liefde van God voor ons en de wederliefde van ons voor Hem die ons in staat stelt God te kennen. En in feite is het Gods liefde voor ons die in ons werkzaam is, die ons Hem doet kennen. En dat is de genade. Sola gratia. Hetgeen de gelovige niet ontslaat van de verplichting om zijn voeten niet te zetten op de wegen van het kwaad, om niet bij spotters aan tafel te gaan, maar vreugde te vinden in de wet en die te overwegen dag en nacht, zoals we lezen in psalm 1.
In het evangelie gaat het om de vervulling van de messiaanse verwachting. In de tekst ontmoeten we tien bruidsmeisjes die de bruidegom tegemoet moeten gaan om die naar de bruid te brengen. Dat gebeurt gebruikelijk in het donker, in de loop van de avond of aan het begin van de nacht. De bruidsmeisjes moeten de bruidegom bijlichten tot aan het huis van de bruid, waar het huwelijk wordt geconsummeerd. Vijf meisjes hebben extra olie bij zich, omdat zij niet weten hoe laat de bruidegom komt. De andere hebben dat niet. Wanneer de bruidegom midden in de nacht komt, snellen de vijf eerste hem tegemoet. Van de anderen zijn de lampen inmiddels uitgedoofd.
Deze scene is een beeld van het huwelijk van God en zijn volk. Hier toegepast op de komst van de Messias die binnenkomt in het huis van zijn bruid Israël ter bezegeling en voltooiing van het verbond.
Een rabbijns commentaar verwijst naar Exodus 19,17 waar Mozes het volk in de woestijn uit het kamp leidt, God tegemoet. Het volk gaat God tegemoet die zijn volk tegemoet komt op de Sinaï alwaar Hij zijn bruid de huwelijksakte van de Thora aanreikt. De Thora, gezien als huwelijks- of verbondsakte bevat de bepalingen en wederzijdse verplichtingen, de huwelijkse voorwaarden zou je kunnen zeggen, van het verbond dat God als bruidegom met zijn bruid Israël sluit. Aan het begin van zijn zegen en loflied spreekt Mozes over de HEER die van de Sinaï is gekomen en stralend over zijn volk is opgegaan. “Met liefde omringt U uw volk, de heiligen zijn in uw hand; en zij, zij zitten aan uw voeten (als leerlingen namelijk) en komen op uw woord omhoog”, zo vervolgt Mozes zijn lied in Deuteronomium 33, 2-3.
Ook in deze tekst, die gaat over de voleinding van het verbond in het koninkrijk van de hemelen, zien we de wederkerigheid tussen het initiatief van God en het volk dat Hem tegemoet komt.
Het verhaal maakt ook duidelijk dat we niet precies weten wanneer de messiaanse bruidegom komt. Daarom moeten we altijd voorbereid zijn om Hem te ontvangen. Ook al denken we misschien dat het er nooit van komt. Maar wanneer we het geloof verliezen, en niet langer voeden en aanwakkeren, zal het ons niet gebeuren. In dit verband zegt rabbi Eliezer (rond het jaar 90): “bekeer je een dag voor je dood”. Zijn leerlingen zeiden tegen hem dat je toch helemaal niet weet wanneer je zult sterven. “Daarom”, zei hij, “moet je het nu doen en een leven van bekering leiden”. “Weest waakzaam”, klinkt het in het evangelie, “want u weet niet wanneer uw Heer komt”.
Dit is wat de wijze bruidsmeisjes doen: de lampen brandend houden, het geloof en de verwachting niet laten verflauwen, tot de bruidegom gekomen is.
Dit is ook precies wat van ons gelovigen in het donker van de wereld verwacht mag worden. Blijven vertrouwen op het beloftewoord van God in het verbond dat Hij met zijn volk gesloten heeft. Blijven geloven in de voleinding van de schepping en de wederkomst van de Messias als teken van die voleinding en van het koninkrijk van God.
Dat de Messias elk moment kan komen, heeft nog een ander aspect. Vaak plaatsen we het koninkrijk der hemelen en de voleindig van de wereld aan het eind van de tijd. Maar elk moment heeft de mogelijkheid om de voleinding van de wereld te openbaren. Voleinding wil namelijk ook zeggen dat het aan zijn bedoeling beantwoordt. Er wordt immers ook gezegd: “de Messias komt, heden, wanneer je tenminste luistert naar zijn stem”.
Wanneer wij leven naar onze bedoeling zal ook het deel van de werkelijkheid dat wij vertegenwoordigen zich naar zijn bedoeling ontvouwen en openbaren. Als we mensen van vrede zijn, zal die vrede ook in onze omgeving versterkt worden.
Met andere woorden: in afwachting van de Messias en van de voleinding leven we als getuigen van die belofte en de vervulling ervan. Het Koninkrijk vertegenwoordigt immers de bedoeling van de schepping die als roeping voortdurend boven onze wereld aanwezig is op elk moment van ons leven. Het rijk der hemelen normeert ons leven op elk moment en stelt onze wereld voortdurend onder kritiek. De eigenschappen van het Godsrijk -vrede, gerechtigheid, naastenliefde, geluk en voltooiing, solidariteit en verbondenheid- openbaren onze wereld in haar gebrokenheid en in haar tekort. We kunnen maar weten wat er aan onze wereld schort doordat wij geloven in het koninkrijk van God als de openbaarwording van de bedoeling van de schepping.
Onze wereld speelt zich af tussen paradijs en zondeval enerzijds en herstel en koninkrijk anderzijds, via de uittocht uit het slavenhuis van zondigheid en de opgang naar Jeruzalem. De zondeval is een gevolg van onze dwaasheid om toe te eigenen wat we niet kunnen bezitten en het herstel is een werk van Wijsheid die ook aan de schepping ten grondslag ligt. Dit is allemaal in het nu, heden, aanwezig.
In de verhalen van de Bijbel wordt dit alles quasi in de tijd uiteengelegd, met een begin en een einde, maar het gaat niet over geschiedschrijving in de Bijbel. Het gaat over het uiteenleggen van de menselijke toestand waarin ook wij verkeren. Het vertelt wat de bedoeling is, hoe het fout kan gaan en hoe herstel mogelijk is. Waarom de wereld een chaos kan worden en hoe de menselijke orde hersteld kan worden. Chaos ontstaat door de dwaasheid van verkeerd gebruikte, halfbegrepen en halve waarheden toegepast voor eigen doeleinden. Wijsheid herstelt de menselijke orde in haar oorspronkelijke bedoeling. Het herstelt de mens in zijn oorspronkelijke waarheid. Dat is de zijnswaarheid van een leven in verbondenheid met God en medemens.
Waar dat gebeurt verschijnt ook de bruidegom als bevestiging van het verbond.
Wat niet van de wereld is en ook niet toegeëigend kan worden door de wereld kan wel in de wereld naar voren komen. Zo is het koninkrijk van God niet van de wereld en kan ook niet door ons worden toegeëigend, we kunnen het alleen maar telkens weer laten ontstaan wanneer we ons leven richten op God en ons laten leiden door zijn liefde. Want daarin wordt Gods bedoeling openbaar in de wereld waarin wij leven. Dat is wijs leven. Amen.
top
Overweging 22 oktober 2017
verrader of dissident
Lezingen: Jesaja 45, 1-7; 1Tessalonicenzen 1, 1-10; Matteus 22, 15-22.
In het evangelieverhaal van vandaag wordt Jezus weer voor een dilemma geplaatst. Hij krijgt een juridisch-politiek probleem voorgelegd waarin Hij min of meer voor het blok gezet wordt. Daarbij komt dat recht en politiek bij het Godsvolk ook altijd religieus is. Het probleem wordt gepresenteerd als een keuze tussen twee alternatieven. Maar er is eigenlijk geen keuze, want kiezen voor een van de twee levert altijd een moeilijkheid op. Zegt Jezus in dit geval dat het niet geoorloofd is de keizer te betalen, dan komt Hij in opstand tegen het heersende gezag, dat weliswaar door het Joodse volk niet als wettig wordt gezien, maar dat wel de macht heeft. Zegt Hij dat het wel geoorloofd is, dan pleegt Hij in de ogen van velen verraad aan zijn volk.
In de tijd van de Romeinse overheersing vormde het Joodse volk geen eenheid. Dat was overigens niet nieuw. Die verdeeldheid bestond al veel langer. In de teksten van het Evangelie komen we dat herhaaldelijk tegen. Sadduceeën strijden in geloofszaken met de farizeeën, maar kiezen ook in de politiek tegenover de romeinse regering een andere houding. Een houding die gebaseerd is op samenwerking en behoud van godsdienstvrede. Herodianen zijn pro-romeins. Farizeeën zetten in op een meer autonome koers. Zeloten zijn politiek radicaal en Essenen religieus radicaal. Door beide laatsten wordt het gebruik van romeinse munten afgewezen. Voor een deel zijn de Essenen ook wereldverzakers en trekken zich het liefst terug op eenzame plaatsen om daar een aan de Thora gewijd leven te leiden.
Jezus treedt op in die religieus-politieke context. Voor Zeloten is Hij te slap, voor anderen gaat Hij te ver en voor weer anderen niet ver genoeg. Bij herhaling zegt Jezus dat Hij geen politiek profeet is, dat zijn koninkrijk niet van deze wereld is. Maar ook dat Hij niet gekomen is om de wet af te schaffen, maar juist om die naar de Geest te vervullen. Hij is geen wettische fanaticus zoals sommige Farizeeën, maar wel afkomstig uit de kringen van de Farizeeën met een grote liefde voor de Thora. Hij predikt niet het martelaarschap voor de Thora, maar Hij gaat het ook niet uit de weg wanneer het op zijn pad komt. Alle partijen, en ook de individuele mensen die op zijn weg komen, probeert Hij in de concrete situatie waarin zij leven te bepalen tot waar het als Verbondsgenoot van God op aan komt.
De omstandigheden van het bestaan vragen om een voortdurende doordenking van de betekenis van de Thora in het concrete leven. Daarom ook worden er vragen gesteld en situaties voorgelegd. Mag een man zijn vrouw heenzenden? Als een vrouw meerdere echtgenoten heeft gehad, van wie is dan de echtgenote bij de opstanding der doden? Mag men op sabbat genezen? Behoort het wassen van de handen voor de maaltijd tot de reinheidswetgeving, of is het een culturele gewoonte? Mag je de keizer belastingmunt betalen of niet? Vragen die opkomen uit de praktijk van het leven en waarvoor in de mondelinge traditie antwoorden gevonden worden.
In de onderhavige situatie heeft het antwoord echter politieke consequenties. Niet voor niets wordt de vraag gesteld om Hem te kunnen pakken.
De munt bevat de beeldenaar van de keizer. Als zodanig is de munt het symbool van het machtsbereik en het territorium van de keizer. Het gebruiken van de munt is een impliciete erkenning van diens gezag. En door het gebruik wordt de gebruiker er telkens aan herinnerd onder wiens gezag hij staat. Geen wonder dat heel veel Joden bezwaar hadden tegen het gebruik van deze munt. Bovendien is het betalen van hoofdelijke belasting waar het hier om gaat een belediging voor een rechtgeaarde Jood. Belasting werd in Israel geheven van vreemdelingen. Volksgenoten die bewoners van het land Israel zijn worden niet aangeslagen, zij zijn kinderen en als zodanig vrijgesteld; niet van tienden en tempelbelastingen uiteraard, want dat zijn religieuze plichten. Het betalen van hoofdelijke belasting zou erop neerkomen dat je jezelf als vreemdeling erkent in je eigen land. Terwijl juist degene die de belasting heft de vreemdeling is. Daarbij komt nog dat het betalen van een hoofdelijke belasting de erkenning van de keizer als heer inhoudt. En Israel heeft maar één Heer en dat is God.
Het is dus een heel complexe vraag die hier gesteld wordt aan Jezus. Er wordt ook niet gevraagd: “moet je belasting betalen aan de keizer?”, maar: “is het geoorloofd belasting te betalen aan de keizer?”. Met andere woorden, mag je als Jood belasting betalen aan de keizer? Dit met alle implicaties die dat heeft, zoals eerder vermeld. Het is dus een religieuze, halachische, dat is leerstellige, vraag binnen een politieke context. Is er voor de zonen van het Verbond en de bewoner van Israel een religieus verbod, op grond van de Schrift en de uitleg van de geboden, om belasting te betalen aan de romeinse keizer?
Een negatief antwoord maakt Jezus strafbaar voor de keizer, een positief antwoord maakt Hem strafbaar voor het Joodse recht. In zijn antwoord erkent Jezus zowel de realiteit van de keizer als de realiteit van het Verbond. Sterker nog, naar mijn smaak: Hij erkent het in de wereld zijn van het Verbond. Het Verbond wordt niet geleefd in de hemel, niet in een ideale wereld, maar in een gebroken en bedreigd bestaan met alle uitdagingen en problemen vandien. In de wereld heb je als gelovige altijd van doen met de wereldlijke overheid en met God als ‘Bovengestelde’.
Bij de belasting waarvan sprake is, gaat het niet om accijnzen en transacties die belast zijn, maar om persoonlijke belasting. Een oproep van Jezus om die belasting te boycotten zou mensen in gevaar brengen. Volgens de Joodse wet mag dit gevaar niet zonder meer gezocht worden, behalve wanneer het in tijden van verdrukking om de eer, of de ontkenning van God gaat. Het gebod om niet te doden geldt ook het in gevaar brengen van het leven van anderen en dat van jezelf. Het betalen van belasting is dat niet waard. Dat is wat Jezus zegt. Hij zegt ook met zoveel woorden dat het betalen van belasting niet inhoudt dat je God niet de eer kunt geven die Hem toekomt. Vandaar: Geef dan maar de keizer wat hem toekomt, of wat hij denkt dat hem toekomt; maar geef ook God wat Hem toekomt: namelijk eerbied voor Gods Naam, Hem dienend met alle middelen en mogelijkheden die je ten dienste staan.
Het geld is niet van God. Het is een teken van een andere wereld en van andere belangen. In de wereld van God gelden andere wetten. God heft geen belasting. Legt ook geen belastingen op. Belasting heffen is de uitdrukking van machtsuitoefening en dominantie. Zo is het niet in het rijk van God. God is wel Heer, maar geen heerser. De relatie tot God wordt gekenmerkt door vrijheid, vrijwilligheid, liefde en respect, zoals het partners in een levensverbond past.
Onder andere dingen laat Jezus zien dat wetten en geboden figureren in de wereld. Het Rijk van God als ideale werkelijkheid krijgt gestalte in de actuele omstandigheden van mensen. Het ideaal geeft richting aan het handelen en is het waarmerk voor de oprechtheid en waarachtigheid van dat handelen. Het toepassen van wet en gebod kan nooit rigoreus zijn, maar dient altijd met rechtvaardigheid, billijkheid en barmhartigheid te geschieden. In de situatie van het moment kun je jezelf vragen ‘welk gebod geldt hier?’ en tegelijkertijd ‘hoe moet het worden toegepast?’. Er zijn lang niet altijd pasklare antwoorden. Het vraagt een zich verantwoordend mens om antwoorden te geven op de vragen die het leven stelt.
Hetzelfde geldt voor de kerk. Kerk is zowel Lichaam van Christus als Volk onderweg. Heilig en gebroken. Juist het in de wereld zijn bepaalt de betekenis van de kerk als de gemeenschap van mensen die onderweg zijn -beperkt en gebroken, met vallen opstaan, bezield door het ideaal van het Godsrijk- voor en ten dienste van mensen die eveneens onderweg zijn in dit bestaan, met vallen en opstaan, met falen en gebreken, met hoop en verlangen, uitziend naar perspectief. Het is niet omdat de kerk perfect is dat zij mensen van nu iets te bieden heeft. Het is omdat, en voorzover!, zij waarachtig en geloofwaardig in de omstandigheden van het leven probeert te getuigen van de hoop die haar gegeven is en van het Rijk van God waarin zij gelooft en waarvan zij het teken mag zijn. De pasmunt zijn wijzelf en de beeldenaar die we dragen is de Naam van de Eeuwige. We betalen onze plek in dat beloofde Israel met de mens die we zijn. Amen.
top
Overweging 15 oktober 2017
bruiloft vieren
Lezingen: Jesaja 25, 1-9; Filippenzen 3, 17-21; Matteus 22, 1-14.
Wellicht krijgt u ook wel eens een uitnodiging voor een bruiloftsfeest. In een aantal gevallen gaat deze uitnodiging gepaard met allerlei aanwijzingen voor cadeaus. Soms hoef je alleen maar op het cadeau te klikken en je komt op een site waar je meteen met ideal of iets dergelijks kunt betalen en het cadeau wordt je thuisgestuurd of bezorgd bij het bruidspaar. Gemak dient de mens. Tegelijk is er natuurlijk ook niet veel gezelligs aan. Dit kwaad begon al jaren geleden met kleine bloknootjes waar je een cadeau kon uitscheuren. Bij dit soort uitnodigingen staat in toenemende mate ook een aanwijzing voor de kleding. Niet het ouderwetse tenue de ville, of jacquet en ’s avonds rok of smoking. Maar meer zoiets als: ‘Het bruidspaar zou het op prijs stellen wanneer u, sorry wanneer je, als pipo de clown zou willen komen. Het thema van het feest is circus’. Het huwelijk als event. Ogenschijnlijk met heel veel aandacht voor de uiterlijkheid. Ik wil niet zo streng zijn als Paulus in zijn brief aan de Filippenzen, maar hij herinnert wel aan waar het om gaat wanneer hij schrijft: “…maar wij zijn burgers van het hemelse rijk”. De aardse dingen vinden hun betekenis niet in zichzelf, maar in dat burgerschap. Overigens is het, alle grapjes daargelaten, natuurlijk volkomen begrijpelijk dat je van zoiets als de viering van een levensverbond een bijzondere gelegenheid wilt maken. Dat verdient het ook ten volle.
Niet voor niets staat de bruiloft model voor de relatie van God en zijn volk en is de betekenis van het huwelijk gerelateerd aan die relatie. “Wanneer jullie mijn Verbond onderhouden”, krijgt het volk te horen, “zul je lang en gelukkig leven in het land dat ik je geven zal”. De trouwe en op het bevorderen van leven gerichte liefde van God voor zijn volk vormt de normering voor de huwelijkse relatie in het bijzonder en de relatie tussen mensen in het algemeen.
Binnen dit bredere kader van Gods verbond mogen we de lezingen van vandaag ontvangen.
In de tekst uit het boek Jesaja lezen we het visioen van de Heer die op zijn berg een maaltijd aanricht voor alle volkeren. De uiteindelijke draagwijdte van Gods verbond overstijgt Israel als eerstgeborene. Ook de andere kinderen delen in de erfenis, de vervulling van de belofte als vrucht van het Verbond. Israel is de voorloper, de voorhoede zo je wilt van de karavaan der volken die opgaan naar de berg van God. Het is de berg van de openbaring van de bedoeling en de uiteindelijke bestemming van de schepping. Het is de woonplaats van de Allerhoogste. Het is ook de plek waar God en zijn volk elkaar ontmoeten, halverwege zou je kunnen zeggen tussen hemel en aarde. De mens gaat op naar God en God komt zijn mensen tegemoet.
Het getuigenis van Israel in het leven naar het verbond is niet alleen maar een opdracht voor het uitverkoren volk, maar ook een getuigenis voor de volken. Wanneer eenmaal de sluier van ongeloof is weggenomen en ook de bedekking van de ogen, zodat zij kunnen zien en geloven in het heil dat de God van Israel de volken aanbiedt.
Wanneer we het wat ruimhartiger en misschien moderner zouden verwoorden: God is groter dan zijn godsdienstige bepalingen. Als Schepper omvat Zij/Hij de hele schepping en alle schepselen in haar/zijn liefde die naar vervulling streeft. Het beeld van de maaltijd op de berg is de afspiegeling van die vervulling. Maaltijd als teken van verbondenheid en overvloed. Een visioen dat de bedoeling van de schepping openbaart en dat tegelijk onze manier van omgaan met elkaar onder kritiek stelt en normeert. Met andere woorden: het is niet zomaar een hoopvol visioen van wat ooit en eens zal zijn, het is ook een visioen dat eisen stelt aan ons handelen in de wereld juist met het oog op die toekomst.
In verband hiermee citeer ik een verhaal uit de midrasj naar aanleiding van de uitspraak van Prediker (3,9): “wat krijgt de mens voor zijn werken?”.
Rabbi Pinechas (rond 360) zegt in naam van rabbi Reuben (rond 300), en ik vertel het enigszins verkort: ‘Zoals een koning die een gastmaal houdt en gasten en ook voorbijgangers uitnodigt. Op bevel van de koning moet ieder meebrengen waar hij bij de maaltijd op wil aanliggen of zitten. De een brengt een deken mee, de ander een bed, een stoel of een steen of houten blok. Eenmaal aangezeten klagen de gasten die een blok of steen hebben meegenomen dat zij in het paleis van de koning bij de maaltijd daarop moeten zitten. De koning maakt hun duidelijk dat zij hiervoor zelf hebben gezorgd. Zo zal het ook gaan, wanneer de goddelozen in het Gehinnom (Gehenna) worden gestraft en klagen dat zij hadden verwacht heil te krijgen. Zal God zeggen: Zijn jullie niet, toen jullie in de wereld waren, aanstichters van geweld, oorlog en smaad geweest?’
Met andere woorden: de mensen zijn zelf verantwoordelijk voor hetgeen zij aandragen voor hun plek in het rijk der hemelen.
Het visioen van de nieuwe schepping, van het hemels bruiloftsmaal is een belofte voor wie ernaar uitzien en ernaar leven. Niet een afspiegeling van hoe het zijn zal zonder meer. De werkelijkheid van God staat niet los van de onze. Zij zijn op elkaar betrokken. Dat is nu juist wat het beeld van het Verbond inhoudt, namelijk dat er verbinding is tussen God en mens.
In het evangelieverhaal laten de oorspronkelijke gasten het afweten. Het valt niet te ontkennen dat deze parabel bij Matteus een bedoeling heeft iets uit te zeggen over het Israel dat niet in Jezus de Messias herkent. Zij die wel in Hem geloven en de gelovigen uit de volken zijn nu de genodigden aan het feestmaal van de koning. Weer een voorbeeld van laatsten die eersten mogen zijn; het zoveelste voorbeeld in dit deel van Matteus. Deze omkeer is heel typisch voor Matteus. In het begin van zijn evangelie zegt hij nog dat het brood voor de kinderen niet aan de honden, lees heidenen, gegeven mag worden. Aan het eind van het evangelie lezen we de opdracht aan de leerlingen bij monde van de verrezen Heer: “Gaat uit en maak alle volken tot mijn leerlingen en doopt hen in de Naam van Vader, + Zoon en heilige Geest”.
De voorbijkomers, degenen die onderweg zijn op de kruispunten van hun leven worden uitgenodigd tot de maaltijd. Het gaat om ons, wij die erbij zijn gekomen. Degenen die voorbij dreigden te lopen en uitgenodigd zijn om maaltijd te houden in het paleis van de koning. Mensen worden uitgenodigd zoals zij zijn. Dat is nu juist het kenmerk van die gastvrijheid en open uitnodiging. Het lijkt buitengewoon onrechtvaardig en vernederend dat de koning iemand buiten de deur zet omdat die niet juist gekleed zou zijn. Maar aangezien er ook anderen van de straat geplukt zijn, zal het wel iets anders betekenen.
Ook hier biedt een midrasj-tekst uitkomst. Rabbi Jochanan ben Zakkai (rond 80) zegt: ‘een koning nodigde zijn dienaren uit tot een feestmaal, zonder echter de tijd te noemen. De verstandigen maakten zich klaar, terwijl anderen naar hun werk gingen. Toen de koning hen noodde gingen de verstandigen naar binnen klaar voor het feest, de onverstandigen kwamen binnen in hun werkkleren. De eersten gingen zitten en aten en dronken, de laatsten moesten staan en toezien. We weten immers niet wanneer de koning komt om ons te roepen en we moeten altijd bereid zijn’.
De maaltijd van de koning staat ook hier voor het hemels gastmaal, voor het koninkrijk der hemelen, voor de maaltijd op de berg waar de koning der koningen alle volken uitnodigt. Het hebben van de juiste kleding wordt uitgelegd naar aanleiding van Prediker 9,8: “Zorg altijd dat uw klederen wit zijn en uw hoofd met olie gezalfd”. In de meeste teksten, behalve de Statenvertaling van de Bijbel, wordt het verkeerd vertaald. In het Talmoedtractaat over de sabbat, staat dat Rabbi Eliezer (rond 90) zegt: ‘Bekeer je de dag voor je dood. De leerlingen: weet een mens dan wanneer hij sterft? Eliezer: Doe het dus vandaag. Een mens kan morgen sterven. Leef een leven van bekering’.
Het juiste bruiloftskleed, of de juiste kleding voor het feestmaal is dus het boetekleed. Elke dag opnieuw moeten we ons bekeren tot God en tot elkaar. Het is niet vanzelfsprekend dat we deelhebben aan het koninkrijk. Dat we allen, goeden en slechten staat er, worden uitgenodigd tot het gastmaal betekent niet dat we er recht op kunnen doen gelden. Het is en blijft genadegave. Daarbij past bescheidenheid.
Zowel de wereldwijde berggemeente uit Jesaja als het koninklijk bruiloftsmaal uit het evangelie zijn beelden van het hemels bruiloftsmaal dat we vieren in de eucharistie. De eucharistische gemeenschap staat voor de wereldwijde gemeenschap van mensen. De genadegaven aan tafel zijn bedoeld voor allen. In de viering lopen we vooruit op die gemeenschap van alle volken. We getuigen van ons verlangen daarnaar.
Het vieren van die gemeenschap hier en nu is niet alleen een huwelijkscadeau van Godswege. Wat wij vieren normeert ons handelen en richt ons gedrag, opdat we ons geen oordeel eten wanneer ons handelen in tegenspraak is met ons vieren.
We brengen ons te binnen dat we niet op aarde zijn om onze zinnen te zetten op de aardse dingen, maar opdat we de aardse dingen gebruiken om te getuigen van de hemelse. Burgers als wij zijn van de stad van God, de stad die op de berg ligt en niet verborgen kan en mag blijven, maar moet stralen voor alle volken. Amen.
top
Overweging 8 oktober 2017
vrucht dragen
Lezingen: Jesaja 5, 1-7; Filippenzen 2, 14-18; Matteus 21, 33-43.
De lezingen van Jesaja en de vergelijking uit het Matteusevangelie laten goed zien hoe latere generaties omgaan met verhalen uit hun traditie.
Het eerste deel van Jesaja bevat de meeste authentieke uitspraken van de koninklijke profeet Jesaja die optrad in de 8e eeuw, in de periode dat de koning van Juda betrokken raakte in de syro-efraimitische oorlog. Koning Achaz wilde de hulp inroepen van de Assyrische koning, hetgeen Jesaja hem afried. Hij vermaande juist om op de Heer te vertrouwen, hetgeen Achaz niet deed waardoor Juda onder het gezag van Assyrië kwam te staan.
In dit deel van het boek Jesaja horen we de klacht van God bij monde van de profeet. De wijngaard die het verbondsvolk is dat onder de omheinende bescherming van Gods liefde staat, brengt niet de vruchten van geloof voort die op grond van het Verbond verwacht mogen worden. Het volk is immers in de eerste plaats een theologische eenheid, niet een staatkundige. Het mag zich derhalve ook niet gedragen als een van de omringende naties die in machtsconflicten tussen staten verwikkeld zijn. Als nationale eenheid dient zij te getuigen van Gods aanwezigheid en te vertrouwen op zijn kracht. Door in een politiek machtsspel te stappen en daarin oplossingen te zoeken verloochent het verbondsvolk, dat toch al verdeeld is, het primaat van de God van het Verbond.
Het hoort bij het genre van waarschuwende teksten om bedreigende beelden te gebruiken. Zoals dat God zijn omheining weghaalt en het volk aan de wereldmachten wordt prijsgegeven. Dit gebeurt ook feitelijk wanneer Juda een vazalstaat van Assyrië wordt en mensen in ballingschap worden weggevoerd.
Ook ballingschap heeft altijd de theologische betekenis van weggevoerd worden uit de aanwezigheid van God, verwijderd raken van de Gods nabijheid, weg van Jeruzalem. Daartegenover staat de opgang naar Jeruzalem, de weg naar God (terug) gaan. Geestelijk doen wij dat ook aan het begin van de viering wanneer wij opgaan tot het altaar Gods en het hemels Jeruzalem.
Het verhaal van Jesaja wordt opgenomen door Matteus in een christologische betekenis waarbij echter de wijngaard die het oorspronkelijke verbondsvolk is, wordt gegeven aan anderen, namelijk degenen die erbij gekomen zijn. Dat zijn degenen die geloven in de Zoon. Impliciet noemt Matteus dezen het nieuwe verbondsvolk. In dreigende taal richt Matteus zich tot zijn volksgenoten om hen te waarschuwen dat zij door hun ongeloof hun positie in het verbond verliezen.
In dit hoofdstuk probeert Matteus zijn lezers te doordringen van de urgentie van de keuze. Hij voert hierbij Jezus op als de profeet die Hij ook is en die in de lijn van de traditie zegt waar het op staat en waar het op aan komt.
Profeten zijn zelden geliefd, want zij confronteren mensen met hun geweten. Zij laten zien wat er gebeurt wanneer mensen niet aan hun roeping beantwoorden. Zij tonen de gevolgen van nalatigheid, wanneer mensen de boel laten versloffen. Wanneer zij niet betrouwbaar zijn in de uitoefening van hun taak. Wanneer zij ontrouw zijn aan wat zij belijden en verkondigen.
De bloeiende wijngaard raakt in verval en hun wordt ontnomen wat zij zich in hun misdadige overmoed menen te kunnen toe-eigenen.
De Oosterse beeldspraak zou ons ertoe kunnen brengen deze teksten van Jesaja en Matteus als louter verhalen te lezen. Alsof het niet onze werkelijkheid betreft. Maar zo is het niet.
Luister maar eens wanneer we het verhaal als groene kerk lezen in termen van ecologie en gerechtigheid: God heeft ons de aarde, zijn wijngaard, toevertrouwd als een plaats om te wonen. Om vruchten voort te brengen van vrede en gerechtigheid, om het leven op aarde te bevorderen en te bewaren. De beheerders putten de aarde uit voor eigen gewin. Machthebbers buiten mensen uit. Bronnen worden vergiftigd. Gezagsdragers verdraaien de waarheid. Mensen die een vertrouwensfunctie hebben schenden de mensen die aan hen zijn toevertrouwd. Mensen staan elkaar naar het leven omwille van hun vermeend gelijk, de eigen waarheid of het persoonlijk genot.
Hierdoor verandert wat als goed, in beginsel zeer goed, is bedoeld voor hele volksstammen in een puinhoop en voor miljoenen anderen in een onzeker bestaan of een dreigende werkelijkheid. In ieder geval in iets wat niet de bedoeling is.
Het gaat daarbij niet om rampen waar niemand iets aan kan doen, maar om hetgeen door het handelen van mensen wordt veroorzaakt wanneer zij niet betrouwbaar zijn en zich niet houden aan de fundamentele wet van een samenleving: “hebt elkander lief”.
Die wijngaard bij Jesaja is dus niet alleen een ideaal, een abstracte werkelijkheid. Net zomin als het Koninkrijk van God dat is. Beide hebben betrekking op een persoonlijke menselijke werkelijkheid. Zoals ook in de tekst van Jesaja staat: de wijngaard is het volk Israël, met andere woorden het volk van God. De tempel die gereinigd moet worden, de vijgenboom die vrucht moet dragen, eerder in dit hoofdstuk genoemd, zijn wij. De beheerders van de wijngaard zijn wij. Wij maken plaats (als het goed is) voor God, de landeigenaar, en zijn ook plaats van God, de wijngaard. Alleen wanneer we in herinnering houden dat we plaats van God zijn, kunnen we begrijpen hoezeer wij ervan af dwalen.
Wij arbeiden voor Hem en zijn tegelijk het werk van zijn handen. Voor beide geldt dat de vruchten die we voortbrengen, als landlieden of als wijngaard, niet van ons zijn, maar voor God zijn, voor de groei van het Rijk der hemelen. Wij hoeven slechts als vrucht de liefde voort te brengen waardoor wij in het leven zijn.
Dat wij het koninkrijk, de wijngaard zijn en tegelijkertijd eraan werken heeft te maken met het reeds en nog niet van Gods werkelijkheid. Misschien beter gezegd: Gods werkelijkheid is er altijd, maar het ontsnapt ons telkens weer. We kunnen het nooit bezitten. Het is en blijft Gods werkelijkheid waaraan we al of kunnen deelnemen.
Dat ‘reeds en nog niet’ is niet zozeer te verstaan als een nu en een ooit, ook al zeggen we dat vaak. Het is veeleer een voortdurend te vervullen nu. Dat betekent dat we het heden, het nu, leren zien als het heilsmoment bij uitstek, als de mogelijkheid om het koninkrijk zichtbaar te maken.
De strengheid en de urgentie die Jezus in zijn optreden aan de dag legt, hebben met het ‘nu’ van het koninkrijk te maken. Dat het geen uitstel duldt betekent niet zozeer dat het koninkrijk aanstaande is of nu komt, maar dat alleen ‘nu’ de gelegenheid is om het koninkrijk zichtbaar te maken. Elk moment dat niet vervuld wordt, verdaagt het rijk Gods, zet het koninkrijk op afstand.
In die zin bestaat er niet zoiets als het gemakkelijke “morgen is er weer een dag”. Het is veeleer “stel niet uit tot morgen wat ge heden kunt verrichten”. NU is het de dag van het heil.
Het heden waarvan in de Schrift sprake is, is Gods tijd. Zijn moment. We hebben er geen beter woord voor. Gods plan voltrekt zich in een voortdurend nu, dat wij tellen in tijdsmomenten. Wij kunnen alleen maar handelen in het moment. Niet gisteren of morgen, niet straks. Dat betekent dat elk moment eeuwigheidswaarde heeft, omdat het heden direct betrokken is op het zich voltrekken van het koninkrijk. Wat nu niet gedaan wordt is in eeuwigheid niet gedaan.
Binnen de theologie van het conciliair proces van verzoening, van gerechtigheid, vrede en heelheid van de schepping, wordt grote nadruk gelegd op het begrip kairos als onderscheidend moment van handelen. Kairos is het moment dat zwanger is van heilsmogelijkheid. Jezus zelf is kairos, zou je kunnen zeggen, indachtig zijn woorden: “Heden is het Schriftwoord aan u vervuld”.
Het is een groot geschenk om de tijd te kunnen beleven als kairos, de ruimte om zin te geven aan ons bestaan. Doordat we veelal de tijd beleven als iets waaraan we voortdurend gebrek hebben, omdat we zoveel moeten doen, dreigen we de betekenis van de tijd uit het oog te verliezen en daarmee eigenlijk ook onze eigen betekenis.
We zijn bestemd om goede vruchten voort te brengen en in ons handelen het Rijk van God zichtbaar te maken. Laten we nog even luisteren naar de woorden van Paulus in de Filippenzenbrief: `zorg dat er niets op jullie aan te merken valt en dat je je niet inlaat met onrechtvaardige praktijken. Houdt je vast aan het woord dat leven geeft, uitziend naar de dag van Christus’
Zeker leven we ook in het nog-niet van de verwachting van de wederkomst van de Christus, maar Christus is reeds mens geworden, Christus is gestorven en Christus is verrezen. En dat verandert onze tijd; het is daardoor een tijd die doordrongen is van zijn heil. Zijn Rijk groeit midden onder ons. Het uur van de Heer is er, niet ooit, maar hier en nu. Amen.
top
Overweging 1 oktober 2017
levensvernieuwing
Lezingen: Ezechiel 18, 1-4 en 25-32; Filippenzen 2, 1-13; Matteus 21, 28-32.
Het laatste deel van het Matteüsevangelie speelt zich af in Jeruzalem. Aan het begin van dit hoofdstuk is Jezus Jeruzalem binnengetrokken en door het volk verwelkomd als Zoon van David, de gezegende die komt in de Naam van de Heer. Met nog grotere nadruk geeft Jezus in Jeruzalem zijn onderricht in de tempel en elders over het maken van de goede keuzes en het gaan van de weg van de geboden en de gerechtigheid. Het volk is dol op Hem, maar de gevestigde orde probeert zijn gezag in twijfel te trekken. Nog scherper pakt Hij de Farizeeën en Schriftgeleerden aan die te zeer vertrouwen op hun eigen gerechtigheid en die anderen lasten opleggen. Zij roemen op hun eigen levenswandel en veroordelen anderen. Jezus maakt duidelijk dat de rechtvaardige die de naaste tot zondaar verklaart zich begeeft op glad en vooral ook dun ijs. Hij vertelt hun met zoveel woorden dat zij wel zeggen naar de Thora te leven, maar dat in feite niet doen. Misschien wel in het uiterlijke, maar niet naar de innerlijke betekenis van de Thora. Terwijl anderen, die misschien niet zo’n best maatschappelijk leven leiden, in alle oprechtheid proberen het goede te doen. En daarmee leven zij, meer dan die anderen, naar de wil van de Eeuwige.
Zij zijn de laatsten die eersten worden. Zij zijn degenen die erbij zijn gekomen en nu ten volle deel krijgen aan de belofte. Zij zijn de laatkomers die een evenwaardige plek in het koninkrijk ontvangen.
In Ezechiel staat het nog sterker geformuleerd. De rechtvaardige die van weg der gerechtigheid afwijkt en kwaad gaat doen zal zeker sterven. De zondaar die zich bekeert zal leven. Een rechtvaardige is namelijk een lofprijzing op de Naam van God. Hij is een voorbeeld voor anderen. Hij maakt de Naam van God groot in de wereld. Wijkt hij af van de gerechtigheid, dan zeggen mensen: zie je wel dat God niets voorstelt. Door de val van de rechtvaardige wordt de Naam van God in de wereld verminderd. Een boosdoener die zich bekeert, is een levend bewijs van de grootheid van God. Hij vermeerdert de Naam van God in de wereld. Daarom gaat de rechtvaardige verloren en helpen hem al zijn goede daden niet wanneer hij ten val komt. Maar aan de boosdoener die zich bekeert en de rechte weg gaat bewandelen, worden zijn zonden niet aangerekend, al waren zij vele, want hij vermeerdert de Naam van God in de wereld.
Deze rabbijnse uitleg geeft aan hoe belangrijk bekering is. Binnen de Joodse spiritualiteit wordt de bekering zeer gewaardeerd. Het is immers een publiek eerbewijs aan God. Deze benadering zien we terug bij Jezus: “zo is er meer vreugde over één zondaar die zich bekeert dan over 99 rechtvaardigen die geen bekering nodig hebben”. We kennen de vreugde over de terugkeer van de verloren zoon die verkeerde wegen ging, maar uiteindelijk de weg naar huis terugvond. Het huis is dan natuurlijk het huis van God.
De grote waardering voor bekering, voor omkeer heeft lijkt me een zeer realistische kant. Wanneer de rechtvaardige tegenover de zondaar wordt gezet, lijkt het alsof het typen zijn. En alsof daarmee rechtvaardigheid en zondigheid vaste eigenschappen zijn van een persoon. We weten wel beter. De rechtvaardige is vaak minder rechtvaardig dan hij denkt en de zondaar minder zondig dan hij veronderstelt. In ieder van ons zit meer goedheid dan we denken. En soms ook minder dan wij etaleren. We hebben de ervaring dat goed en kwaad in ons vermengd aanwezig zijn. Het verhaal van de zogenoemde zondeval is daarvan het archetypische beeld.
We hebben allen nood aan bekering. Het is daarmee een levenslange opdracht. We kunnen nooit helemaal freewheelend fluitend door het leven gaan. Ik ken maar enkele uitzonderingen van mensen in wie ik geen kwaad kan ontdekken, overigens zonder dat zij volmaakt zijn.
Wij echter zijn genoodzaakt om een leven van bekering te leiden. Dat betekent niet dat we ons hoofd moeten laten hangen en voortdurend boete doen. Het gaat meer om een houding die verhindert dat we denken we er al zijn. Dat wìj goed zijn en de ander slecht.
Een leven van bekering betekent dat we leven in het besef van het onaffe, het nog-niet van ons leven en onze wereld. Het betekent dat we geen genoegen nemen met de wereld zoals die is, maar uitzien naar morgen, naar wat ons te wachten staat en beloofd is. Het verhindert dat we zelfgenoegzaam leven en tevreden met onszelf achterover leunen. Het is niet de bedoeling dat we onszelf veroordelen, maar open houden. Bekering is de prikkel die ons in beweging houdt en de deur openhoudt naar God.
Bekering betekent dat we ons uit het isolement van de ik-gerichtheid bewegen en openen voor de ander. We worden niet onszelf door alleen maar naar onszelf te kijken en onszelf te maken tot de meest individuele expressie van onze individuele identiteit in een volmaakte onafhankelijkheid en vrijheid. We kunnen ons maar ontplooien en ontwikkelen binnen het weefsel van menselijke relaties, door ons niet op te sluiten in een op het verleden gebaseerd beeld dat we van onszelf en van de ander hebben, maar juist door ons te wenden tot de ander en ons open te houden voor wie we kunnen zijn, voor onze mogelijkheden.
Wie we zijn is pas afgerond als de laatste bladzijde is omgeslagen. Daarvóór zijn we in voorlopigheid en openheid; is er altijd nog ons mogelijk zijn. Maar zelfs in de dood is er voor wie geloven de openheid naar het initiatief van de Ander. Wanneer de laatste bladzijde is omgeslagen, is het boek niet gesloten. Het vervolg wordt alleen niet door òns geschreven, maar door Gods liefde. Zo geloven wij.
Als er een kenmerk bij uitstek is van ons menselijk bestaan, dan is dat de openheid. Wij zijn nooit ten volle bepaald door ons verleden. Wij vallen niet samen met onze geschiedenis, er is altijd meer van ons leven te zeggen dan wat erin gebeurt en wat we mankeren, er is altijd die onbekendheid van een nieuwe morgen.
In de wereld levend is bekeren blijven leren. Ons vernieuwen naar het beeld van God dat in ons is gelegd als een voortdurende innerlijke referentie, een kompas, een geschonken –en misschien ook wel geschonden- herinnering. Met de woorden van Paulus: ons richten naar de gezindheid die is in Christus Jezus. Eén van hart en éen van ziel, gericht op God, zoals Augustinus het zegt. Bedacht op het gemeenschappelijk goede. Ook dat vraagt een overstijgen van onze instinctieve keuze voor onszelf en ons eigenbelang. Die keuze leidt immers uiteindelijk tot isolement en oorlog. De individualiteit van ik en de ander wordt vruchtbaar in het ‘wij’ van het verbond. Dat geldt niet alleen voor de mensen onderling, maar ook voor de relatie tot God. Het wordt menselijk verbeeld in het verbond van Adam en Eva; in het verbond met de schepping die bij Noach begint. Het verbond tussen ouder en kind in het verhaal van Abraham en Izaak waar God niet op kan en mag inbreken. Een god die zo’n offer aanneemt, zou je alleen maar kunnen haten. Het is ook zichtbaar in de verbondenheid die bestaat in de liefde van David en Jonathan.
Op weg naar huis is er het verbond van God en zijn volk dat bekrachtigd wordt op de Sinai. Het woord van God als weg van leven. Het verbond is de gestalte bij uitstek van de weg ten leven, naar geluk en vrede. Het respecteert en honoreert de individualiteit van het ik en de ander en maakt die vruchtbaar in een op leven en vrede gericht wij. Dat vraagt een voortdurende bekering, dat is een toewenden tot God en de naaste. Amen.
top
Overweging 24 september 2017
rechtvaardigheid
Lezingen: Jona 3,10- 4,11; Filippenzen 1, 21-27; Matteus 20, 1-16.
Ook al hebben we generaties christendom in ons, toch denken we in het algemeen erg schematisch over beloning en straf. We zijn boos wanneer het goede van ons niet wordt beloond en wanneer een overtreding van een ander niet wordt bestraft. En nog bozer wanneer wij wel een boete krijgen en de ander niet. We houden niet zoveel rekening met bekering en barmhartigheid. Misschien heeft het ermee te maken dat we er moeite mee hebben om de ander het geluk te gunnen. Zeker wanneer wij dat zelf in mindere mate hebben of vinden dat die ander het eigenlijk niet verdient.
Het is een gevoelig onderwerp waar je niet goed over kunt praten, omdat het zo moeilijk ligt en zo precair is. Je kunt ook niet goed in elkaars hart kijken en dat laten we ten aanzien van deze gevoelens ook niet toe, aangezien we ons er ook wat voor schamen.
De eerste lezing is uit het boek Jona. Het is maar een klein boekje van 48 verzen verdeeld over vier hoofdstukjes. We lezen er in het hele driejaars leesrooster twee keer uit. Allebei in het A-jaar. Op zondag na Pinksteren 14 lazen we dat Jona in de vis belandt. Drie dagen en nachten lang. Het vormt de omkeer van Jona die zich eerst van God af beweegt en daarna zijn profetische opdracht gaat vervullen. Het gebed dat Jona in de buik van de vis bidt bevat zowel de smeking om uitredding als de dank en lofprijzing daarvoor. Jona heeft dus zelf aan den lijve de bekering en Gods redding ervaren. Op zijn beurt moet hij de bewoners van Nineve oproepen tot bekering. (Nineve is een heel oude stad en dateert al van voor 1100 voor onze jaartelling. De bloei ervan ligt rond 700. Het was een tijd lang hoofdstad van het Assyrische rijk. Tegenwoordig is het een deel van Mosul.) Het lijkt merkwaardig dat Jona naar een heidense stad gestuurd wordt. De barmhartigheid van God strekt zich ook uit tot hen die niet tot Israël behoren. En daar zit wellicht de crux voor Jona. God moet zich wreken op de zondaars en barmhartig zijn voor Israël.
In plaats van een verhaal over de macht van de God van Israël die in staat is zo’n oude en grote Assyrische stad te vernietigen, wordt het een verhaal over de barmhartigheid van God die zelfs heidenen die zich van hun wegen bekeren spaart. Zelfs al hebben die een historische rol gespeeld in de vernietiging van een aantal stammen van het Godsvolk. Gods goedheid roept bij Jona slechts boosheid en verongelijktheid op. En of hij zich hiervan bekeert, vermeldt het verhaal niet. Het eindigt met een vraag aan Jona die daardoor ook voor ons klinkt. Gunnen we het de ander dat deze gered wordt?
Blij zijn om de zondaar die zich bekeert, verheugd zijn om samen deel te krijgen aan het koninkrijk, van hoever we ook komen. Het is niet belangrijk welke weg we hebben moeten gaan, wel dat we er zijn en dat we er samen zijn. Het koninkrijk is bedoeld voor ons allen. Wanneer een rechtvaardige zich opsluit in zijn gerechtigheid, komt hij ten val. Wanneer een zondaar zich bekeert, wordt hij gered. Wanneer een rechtvaardige met een beroep op zijn voortreffelijke levenswandel de zondaar zijn bekering misgunt, komt hij ten val. Zijn goede daden zullen hem niet redden. Anderzijds worden de zonden de zondaar die zich bekeert niet aangerekend. Laatsten zullen eersten en eersten zullen laatsten zijn. Dat is een rabbijnse uitleg die we ook bij Jezus als leraar van de Thora tegenkomen.
In het evangelie vertelt Jezus een parabel over het koninkrijk aan de hand van werkers in een wijngaard. Om zes uur in de ochtend worden arbeiders ingehuurd voor een dagloon van een denarie. Om negen uur worden extra arbeidskrachten ingehuurd tegen wat billijk is. Hierbij wordt het loon niet genoemd. Evenzo om twaalf uur, drie uur in de middag en zelfs nog om vijf uur.
Geestelijke werkers in de wijngaard van de Heer hanteren nog steeds de prime, de terts, de sext en de noon als gebedstijden voor het getijdegebed, aangevuld met de metten, lauden, vespers en completen om de dag vol te maken. Verenigingen kennen leden van het eerste uur die een beetje scheef kijken naar mensen die ter elfder ure erbij gekomen zijn, zeker wanneer die veranderingen voorstellen.
Zo zie je dat we niet alleen de uitdrukking overgenomen hebben, maar ook de bijbehorende gevoelens. Zo gaat het onder mensen. Maar Matteus probeert duidelijk te maken dat er met betrekking tot het koninkrijk andere regels gelden.
Aan het eind van de werkdag ontvangen allen die in de wijngaard gewerkt hebben één denarie. Tot ongenoegen van de werkers van het eerste uur.
In maatschappelijke zin zal een aantal van ons dat ook onrechtvaardig vinden. We kennen nog steeds de gezegdes ‘wie niet werkt zal niet eten’ en ‘loon naar werken’. De realiteit van onze samenleving is echter allang niet meer zo. Mensen die geen werk kunnen krijgen, of niet meer of nog niet in staat zijn om te werken, ontvangen toch een inkomen. En dat vinden we bijna allemaal wel rechtvaardig. Iedere mens moet immers kunnen leven. Daarnaast wordt enorm veel vrijwilligerswerk verricht dat een belangrijke en niet te onderschatten bijdrage is aan de samenhang en de kwaliteit van de samenleving. Werk is zoveel meer dan de economische definitie in kosten en baten ervan. In relatie tot de normeringen van het koninkrijk der hemelen zouden we misschien moeten streven naar een andere benadering van de economie van onze samenleving. We zien al veel nieuwe initiatieven van andere economische relaties die echter al snel op de klassieke manier commercialiseren, zoals airbnb en uber. Andere blijven meer bij hun oorspronkelijke bedoeling, zoals crowdfunding, peerby en spullendelen.nl.
Twee jaar geleden was ik bij een lezing van Luigino Bruni, een hoogleraar economie in Bologna, die duidelijk op grond van zijn geloof en betrokkenheid bij Focolare, een andere sociaal-economische benadering heeft geformuleerd die meer recht doet aan de menselijke relaties die in zowel het maatschappelijk als economisch verkeer aan de orde zijn. In zijn civiele economie -dit in onderscheid van kapitaal-, markt- en politieke economie- staan begrippen als wederkerigheid en belangeloosheid centraal. Hiermee probeert hij zowel te beschrijven wat er feitelijk in het maatschappelijk economisch verkeer gebeurt als een richtinggevende benadering ervan aan te bieden. Ervan uitgaande dat ook de samenleving een afspiegeling is van hetgeen we geloven. Bruni baseert zich op de 18e eeuwse econoom Genovesi en de oorspronkelijke bedoeling van de economie als gericht op publiek welzijn, geluk, civiele deugden en socialiteit. Ook al hebben we een premier die zegt wars te zijn van visies, zou onze maatschappij toch gebaat zijn bij een samenhangende visie die recht doet aan de menselijkheid van onze samenleving.
Het koninkrijk der hemelen is een ongedeelde en ondeelbare werkelijkheid waaraan allen deel mogen krijgen. Het is de participatiemaatschappij bij uitstek. Ieder telt mee. En dat niet op een kwantitatieve wijze, maar op kwalitatieve wijze. Je telt als mens ten volle mee in wat je bijdraagt aan het geheel. Het doet recht aan ieders eigenheid in relatie tot het geheel. En dat geheel is niet een suprastructuur zoals een alles en allen omvattende totaliteit. Het is dus geen systeem. Het is het totaal van de relaties tussen de deelnemers. Niets meer en niets minder. Het koninkrijk der hemelen is dus geen structuur waarin mensen moeten passen. Het normeert relaties tussen mensen en tussen God en mensen. Daar waar relaties beantwoorden aan die normeringen van wederkerigheid, verantwoordelijkheid, compassie, gerechtigheid en liefde is het rijk aanwezig. Iedere mens kan hieraan te allen tijde deel krijgen. Daarom is het koninkrijk zowel ideaal, namelijk als normatief begrip, èn concrete werkelijkheid wanneer het zich voordoet.
De wijngaard is het beeld van het in de wereld zijn van het koninkrijk Gods. En werken in de wijngaard is deelhebben aan dat rijk in de hoop dat allen er deel aan zullen hebben. Iedere nieuwe deelnemer is een bron van vreugde, niet een reden voor jaloezie. Niemand kan het koninkrijk claimen of toe-eigenen. Zodra dat gebeurt ontstaat er uitsluiting en is het hele koninkrijk verloren. De deelname van een ander vermindert niet het eigen geluk, maar voegt er alleen aan toe. Ieder die erbij komt maakt het rijk alleen maar completer. Gods goedheid omvat alle schepselen. In Gods hart is plaats genoeg voor ieder van ons. Amen.
top
Overweging 17 september 2017
barmhartigheid
Lezingen: Jezus Sirach 27,30- 28,7; Romeinen 14, 5b-12; Matteüs 18, 21-35.
Binnen de verhouding tussen de rijke en de arme landen wordt met enige regelmaat gesproken over het kwijtschelden van schulden. De discussie wordt niet zonder spanningen en onderlinge verschillen van mening gevoerd binnen Europa met betrekking tot de armere lidstaten. Maar het geldt nog sterker ten opzichte van wat vroeger genoemd werd de derde wereld. De schuldenlast van deze landen is niet zonder ethische aspecten voor het rijke Westen, met name de oude Europese landen. De schulden van de arme landen zijn niet zelden historisch verankerd in het koloniale verleden. Daarmee is hun schuld eigenlijk onze schuld.
En op een bepaalde manier gaat dit proces nog steeds door onder nieuwe titels en met nieuwe spelers. In een economisch neo-kolonialisme worden in Afrika en Zuid Amerika bouwgrond en grondstoffen uitgeput door landen als China en de VS ten behoeve van de productie van biobrandstof, computers en mobiele telefoons. Het mechanisme van persoonlijke verrijking en patronage in Afrikaanse landen creëert een grote vluchtelingenstroom die deels aanklopt bij het oude Europa. Zo lijkt de cirkel rond en krijgen we de schuldeiser op de drempel.
Het zal wel te simpel geredeneerd zijn, maar handelingen en handelwijzen blijven niet zonder consequenties, ook al worden de gevolgen pas na generaties zichtbaar.
Het menselijk handelen is een weefsel van moeilijk te traceren invloeden. Maar ook al zijn die niet goed zichtbaar, of niet onmiddellijk zichtbaar, betekent dat nog niet dat zij niet bestaan.
In de lezingen spelen vergeving en kwijtschelding een belangrijke rol. Natuurlijk hebben de verhalen voor ons ook een ethische betekenis, maar ze gaan in de eerste plaats over Gods barmhartigheid die overgroot en om niet is. Daarmee vergeleken blijven we natuurlijk altijd onder de maat. Maar ook ten opzichte van wie we kunnen zijn schieten we vaak tekort. De verhalen die we lezen herinneren ons aan de maat van liefde waarin we staan en waartoe we geroepen zijn. Sinds Kuitert zouden we misschien moeten zeggen dat de uitspraken over God in de Schrift wellicht meer over ons zeggen dan over God. Maar ook dan hebben we in de verhalen van doen met een barmhartige God als maat voor onze eigen barmhartigheid. Tegelijk is er ook de spanning in de Schrift tussen Gods gerechtigheid en zijn barmhartigheid.
In het boek over de Uittocht staat in hoofdstuk 20,5-6 dat God de overtredingen van de ouders beboet tot het vierde geslacht, iets wat voor ons volstrekt onaanvaardbaar en onrechtvaardig is. Maar er staat ook dat Hij, wanneer zij zijn gebod onderhouden, zijn liefde bewijst tot in het duizendste geslacht. Dit om iets aan te geven van de verhouding van zijn toorn en zijn liefde. En volgens een rabbijnse anekdote bidt God voortdurend in zijn tempel dat zijn barmhartigheid het altijd mag winnen van zijn gerechtigheid.
De teksten die we lezen mogen we plaatsen binnen die maatvoering. Het gaat daarbij dus niet alleen, en misschien ook niet zozeer om het verschil tussen wat wij zouden verdienen en wat God ons aan liefde bewijst. Voor God zelf immers is de maat van zijn liefde vele malen groter dan de maat van zijn gerechtigheid. Anders zou Hij namelijk niet de God kunnen zijn die Hij is, zou God niet kunnen beantwoorden aan zijn identiteit. In dit verband hebben we het dan over de vergeldende gerechtigheid.
Dat is de gerechtigheid waar Luther in zijn jeugd zo verschrikkelijk bang voor was. Tot hij ontdekte dat er een meer fundamentele gerechtigheid van God is, namelijk de gerechtigheid waardoor wij in Christus gerechtvaardigd worden, en dat is nu juist de maat van zijn liefde voor ons. Het is op grond van die gerechtigheid waardoor we, toen we nog in zonde waren zoals Paulus zegt, verlost zijn, zodat we als bevrijde mensen, vrij voor Gods aangezicht, kunnen leven. De dankbare vreugde om die bevrijding zet ons op het spoor om ook anderen niet in schuld gevangen te houden. Dit schema wordt gevolgd door het verhaal van het evangelie. De dienaar die de koning tienduizend talenten schuldig was, wordt zijn hele schuld kwijtgescholden. Op zijn beurt is deze dienaar te beroerd om één van zijn mededienaren 100 denariën, werkelijk maar een fractie van het bedrag dat hij zelf schuldig was, kwijt te schelden.
Maar ook los van de ervaring zelf bevrijd te zijn, hebben we een plicht tot barmhartigheid. Wanneer we mensen naar Gods hart willen zijn en Christus willen navolgen, dient de maat van onze liefde groter te zijn dan die van onze woede (zie ook de lezing uit Jezus Sirach), zelfs als die terecht zou zijn. Maar zo vaak is dat niet het geval; meestal berust onze boosheid op krenking van ons ego en heeft het niets te maken met verontwaardiging over een misstand of onrecht. Augustinus noemt mensen die snel boos worden en lang boos blijven lastige broeders. Het ideaal is natuurlijk dat mensen niet boos worden, maar afgezien daarvan: je kunt beter te maken hebben met mensen die niet snel boos worden en snel weer verzoend zijn.
Ten aanzien van vergeving zou niet de ervaring van vergeven te zijn doorslaggevend moeten zijn, maar het verlangen te beantwoorden aan wie we als mens mogen zijn. Zoals Paulus zegt: “ieder van ons moet rekenschap afleggen voor zichzelf”. Met andere woorden: het gaat er niet om wat anderen doen, maar wat je zelf doet. Het gedrag van anderen kan geen rechtvaardiging zijn voor eigen onrecht.
Wij mogen redelijkerwijs maar op vergeving van anderen en ook van God rekenen in zoverre wij zelf vergevingsgezind zijn. Dat is eigenlijk een omkering van het evangelieschema, een omkering die we nog aantreffen in het Onze-Vadergebed. “Vergeef ons onze schulden, zoals ook wij vergeven onze schuldenaren”. In dit Joodse gebed wordt gezegd dat we eerst zelf moeten verzoenen wat verzoend kan worden, voor we God om verzoening kunnen vragen.
Ieder jaar is dat weer aan de orde bij de viering van het nieuwe jaar, zoals aanstaande woensdag wanneer de Joodse gemeenschap Nieuwjaar viert. Daarna breekt een periode van tien dagen aan waarin men alles wat menselijkerwijs verzoend en vergeven kan worden ten uitvoer brengt. Dan pas wordt Grote Verzoendag gevierd waarbij God om vergeving gevraagd wordt.
In het evangelie, en dat treffen we ook bij Paulus aan, worden we in Christus verzoend en moeten daarom ook vergevingsgezind zijn. Paulus noemt ons in Christus een nieuwe schepping en daarom moeten we ons ook als nieuwe mensen gedragen.
In het voorgaande plaatsten we barmhartigheid in het domein van schuldvergeving. Maar eigenlijk is barmhartigheid van een andere categorie. Vergeving of kwijtschelding is het afzien van een recht tot schuldinning of -vereffening. Barmhartigheid gaat niet over schuld en niet over in je recht staan, want dat wordt helemaal niet betwist; het gaat over hoe je met mensen omgaat.
Barmhartigheid staat in dienst van het van het leven. Taalkundig klinkt er in het Hebreeuwse woord de moederschoot in door. Je zou kunnen zeggen dat barmhartigheid de biotoop, de omgeving is waarin leven mogelijk wordt en kan groeien. Zoals in psalm 119,77 staat: “uw barmhartigheid kome over mij, opdat ik leef”. Het klinkt in de lofzang van Maria aan de vooravond van het Nieuwe Leven in Christus: ‘Hij herinnert zich zijn barmhartigheid jegens Abraham en zijn nageslacht tot in eeuwigheid’. Hierin betreft het de voortgang van leven in de generaties en de voortzetting van de belofte en het Verbond. En in de lofzang van Zacharia: ‘dankzij de innige barmhartigheid van onze God zal het licht van de hemel over ons opgaan’. Nieuw leven en voltooiing van dat leven.
Ver boven of dieper dan het begrippenpaar van schuld en vergeving is er de barmhartigheid als de grondhouding die het leven voor elkaar behoedt. Zonder barmhartigheid is er geen leven. Het is als regen die de aarde drenkt en leven mogelijk maakt. Het is de arm die je aanreikt, wanneer de naaste wankelt. Het is de kwaliteit die ons het dichtst bij God brengt. Amen.
top
Overweging 10 september 2017
Geboorte van Maria
Lezingen: Micha 5, 1-3; Openbaring 21, 1-7; Lucas 1, 39-45.
In de vanzelfsprekendheid waarmee we dit feest vieren zouden we misschien uit het oog verliezen hoe bijzonder het is dat we de geboorte van Maria vieren. Van alle heiligen, martelaren en geloofsgetuigen vieren we de bekende of vermeende sterfdag. De dag van hun verheerlijking. Behalve van Christus die natuurlijk hors concours is, vieren we maar van twee andere heilige mensen de geboorte en sterfdag. Van Johannes de Doper, op 24 juni en 29 augustus, en van Maria de moeder van Jezus, op 8 september en 15 augustus. De maagdelijke conceptie wordt op 8 december wel in de Rooms katholieke kerk gevierd, maar niet in de Oudkatholieke die dit 19eeeuwse dogma niet erkent.
Johannes de Doper, de neef en Voorloper van Jezus, de laatste profeet van het Verbond van de Thora en de eerste van het Verbond in Christus, scharnierfiguur, prediker en degene die aan zijn leerlingen Jezus aanwijst als de grotere, als het Lam van God dat de zonden van de wereld wegneemt. Een man van grote reputatie in wie men wel Elia zag, die zou wederkomen als de dageraad van de messiaanse tijd.
En dan Maria, een andere dageraad, de morgenster van een nieuwe dag, een nieuwe schepping zelfs, de moeder van Jezus de Christus, waarlijk moeder naar het vlees, profetes in de lijn van Hanna de moeder van Samuel, eerste van de gelovigen, beeld van de kerk als lichaam van Christus, de uitverkoren bruid in wie het Woord van de Eeuwige, de Messias, vlees en bloed wordt.
De verleiding is groot om aan Maria een zuiver symbolische betekenis toe te kennen, maar het is van belang om haar concrete menselijkheid niet uit het oog te verliezen. Zij is in de Schrift een jonge vrouw met een koninklijke en priesterlijke afstamming. Als mens van vlees en bloed is zij een van ons. Op grond van deze verschillende aspecten van Maria komen vele betekenissen in haar samen, theologische en concrete geïncarneerde betekenissen.
Zo is Maria in de eerste plaats moeder naar het vlees. Jezus is de vrucht van haar schoot. Hoe bovennatuurlijk ook zijn afkomst moge zijn, in Lucas wordt Jezus ook als zoon van Jozef en diens voorouders genoemd. Jezus is een menselijke afstammeling van Maria en Jozef. Wel zijn er, onder invloed van de theologische interpretatie van de afstamming van Jezus, tussenwoordjes in de tekst van Lucas die deze concrete afstamming openen naar andere interpretaties. Hij zegt in hoofdstuk drie dat Jezus ‘naar men aanneemt’ de zoon is van Jozef. Matteüs eindigt de vaderlijn van Jezus met de opmerking: “Jozef, de man van Maria, uit wie Jezus geboren is, die Messias genoemd wordt”.
De menselijkheid van Maria en vooral ook de menselijkheid van Jezus zijn van doorslaggevend belang voor de fundamentele betekenis van het in Jezus geopenbaarde heil voor de mensen van vlees en bloed die wij zijn. En, daaruit voortvloeiend, voor onze zending in de wereld. Het heil is niet iets dat ons onberoerd laat; het is niet wezensvreemd aan ons, het maakt nieuwe mensen van ons. Juist door het mens-zijn van Jezus heeft wat in Hem gebeurt betekenis voor ons mens-zijn. Maria is de verbinding met die menselijkheid. Vaderschap kan betwist worden, maar moederschap niet. De voortgang van het Verbond in Israël loopt via de moeder. En zo ook deze Verbondslijn.
Jezus wordt echter ook Zoon van God genoemd. Zonder dat dit filosofisch-theologisch al doordacht en gedefinieerd was, geloofde men toch al vroeg in de geschiedenis van het christelijk geloof dat Jezus als de Christus zowel menselijk als goddelijk was. Dientengevolge was Maria niet alleen moeder van Jezus, maar ook moeder Gods. In de liturgie loopt deze betiteling vooruit op de dogmatiek. Uit het midden van de derde eeuw kennen we het gebed tot Maria ‘onder uw bescherming nemen wij onze toevlucht, moeder Gods…’ enz. Het is bewaard gebleven in de Byzantijnse en Latijnse kerken. Bij het oecumenisch concilie van Efese in 431 werd deze titel, zo’n twee eeuwen later, voor Maria als dogma vastgelegd, met andere woorden: als geloofswaarheid.
Dit gebeurde natuurlijk niet zonder slag of stoot. Het was een uitvloeisel van de theologische discussie over de verhouding tussen het goddelijke en menselijke in Jezus Christus. Hierbij werd dogmatisch verankerd dat in de persoon van Jezus een goddelijke en menselijke natuur verenigd zijn. Dit besluit was in lijn met de al eerder in de vierde eeuw geformuleerde geloofsbelijdenis waarin Jezus Christus aangeduid werd als één in wezen met de Vader en mens geworden. Hierdoor werd Maria bevestigd als Theotokos, Moeder Gods. Dit is een theologische waarheid, een geloofswaarheid. Geen materiële fysieke waarheid. Maar het heeft wel betekenis voor de bestaansrelatie tussen God en mens. We mogen ons in Christus in die verbintenis van God en mens plaatsen. En dat zegt heel veel over wie wij in religieuze zin zijn.
Zowel met betrekking tot de mens die we mogen zijn, als ten aanzien van onze zending voor de wereld zijn wij zusters en broeders van Christus en is Maria onze moeder in geloof. Haar toewijding aan het Woord is ons voorbeeld. Haar vruchtbaarheid is onze vruchtbaarheid. De grote dingen die God aan haar heeft gedaan zijn exemplarisch voor hetgeen God in ons tot stand wil en kan brengen wanneer ook wij zijn wil in ons en aan ons laten geschieden. Of zoals Jezus het zegt: “mijn moeder, mijn broeder en mijn zuster zijn zij die de wil van de Vader doen”.
In die gehoorzaamheid aan de wil en aan het woord van God is Maria de dienstmaagd des Heren. Daarin is zij beeld van de kerk die tot diezelfde dienstbaarheid en gehoorzaamheid is geroepen. Dat is geen onderwerping. Het is de vrijwillige fiere en ootmoedige instemming met een hoge roeping. Het is in die gehoorzaamheid dat de kerk maar kan zijn waartoe zij is geroepen, namelijk om Christus in de wereld te brengen en levend te houden. Ten dienste van de wereld. Als Maria staat de kerk in dienst van de incarnatie.
Tenslotte staat Maria in de profetische lijn van de messiaanse belofte.
Het thema van de onvruchtbare die zwanger wordt en het meisje dat baren zal vind je doorheen de Schrift wanneer sprake is van een zichtbaar teken van Gods trouw en van de voortgang van zijn belofte. Bij Elisabeth en Maria komen zij naast elkaar voor. In hen ook ontmoeten degene die Jezus als de Messias aanwijst en de incarnatie van de verlossende genade elkaar. In de lofzang van Maria herkennen we de beelden van de messiaanse vervulling in de woorden die ook in de lofzang van Hanna bij de geboorte van Samuel gesproken zijn. Dit geeft een historische continuïteit aan de belofte van God. Hanna die onvruchtbaar was, maar een kind ontvangt in wie de lijn wordt voortgezet na een periode van profetische stilte waarin de stem van God verstomd lijkt.
In Jezus Christus krijgt die stem van God de volle kracht.
De persoon van Maria is een rijk geschakeerde werkelijkheid in ons geloof. Geen romantisch kindvrouwtje, maar een fiere profetische vrouw van vlees en bloed. Ontdaan van devotionele zoetelijkheid is zij een baken van geloof, een trouwe leerling en heeft zij deel aan de openbaring van het heil in Christus; zij is draagster van de vervulling van de messiaanse belofte en getuige van het eschaton, de messiaanse tijd. Het is niet moeilijk in deze kwaliteiten ook de opdracht van de kerk te herkennen en de opdracht van iedere leerling en broeder of zuster van Christus.
De geloofshouding die Maria kenmerkt en waarnaar wij ons mogen richten, wordt verwoord in het angelus: “De engel heeft aan Maria geboodschapt en zij heeft ontvangen van de heilige Geest. Zie de dienstmaagd des Heren; mij geschiede naar uw woord. Het woord is vleesgeworden en heeft onder ons gewoond”.
Geïnspireerd door dezelfde Geest die Maria vervulde en die haar vruchtbaar maakte voor Gods Woord, mogen ook wij Christus in ons leven ontvangen en ter wereld brengen. En zo meewerken aan de verlossing van de schepping die kreunt onder geweld en die nood heeft aan ware vrede en gerechtigheid. Amen.
top
Overweging 3 september 2017
Opengaan
Lezingen: Jesaja 6, 8-13; 2Korinthe 3,4-9; Marcus 7,31-37.
We kennen allemaal wel de uitdrukking: horen, zien en zwijgen. Het is min of meer een wet in het maatschappelijk verkeer. Je zwijgt over wat je ziet en hoort van elkaar. Dat geldt vaak voor ouders in relatie tot hun getrouwde kinderen, voor buren en soms ook collega’s. Wikipedia en andere sites noemen een uitdrukking uit de 17e eeuw die via Engeland afkomstig zou zijn uit kringen van de Vrijmetselarij: Wie in vrede leven wil, moet horen, zien en zwijgen stil.
In verband met deze uitdrukking kennen we wellicht die drie figuurtjes, meestal aapjes waarvan de een de handen voor de ogen, de ander voor de oren en de derde voor de mond houdt. Ook al worden ze met de uitdrukking “horen, zien en zwijgen” in verband gebracht, het is duidelijk dat ze niet bij elkaar passen. De figuurtjes drukken immers uit niets te horen, niets te zien en te zwijgen.
De uitdrukking die er wel bij past, luidt: hear no evil, see no evil, speak no evil, hoor geen kwaad, zie geen kwaad, spreek geen kwaad. Het wil zeggen dat we onze aandacht niet moeten richten op het kwaad, omdat het via de aandacht ook het hart binnensluipt. We moeten onze aandacht richten op het goede en daarmee ons hart vullen, opdat het goede in de wereld vermeerdert. De uitdrukking en de afbeelding stammen uit een andere traditie dan de onze, namelijk die van het Verre Oosten. Deze zienswijze gaat ervan uit dat het kwaad altijd in ons midden zal zijn, maar dat we moeten verhinderen dat het zich nestelt in ons hart.
De doofheid, blindheid en het niet spreken in onze verhalen hebben een religieuze betekenis met betrekking de zaak van God.
In de westerse zienswijze hebben we juist een meer actieve taak met betrekking tot het kwaad. Tegelijk weten we dat bij de bestrijding van het kwaad het moeilijk is om schone handen te houden en dat soms dezelfde methoden gebruikt worden die je zou willen bestrijden. Soms is het de vraag of die methode wel zo succesvol is.
Toch vinden we dat we het kwaad moeten zien en horen, het aanwijzen en ontmaskeren, we moeten erover spreken om het aan het licht te brengen en aan de kaak te stellen. Te vaak maken we mee dat kwaad wordt verzwegen, de ogen en oren gesloten blijven voor wat er aan kwaad gebeurt. Misschien juist wel onder invloed van het “horen, zien en zwijgen principe". Denk maar eens aan de ideële reclame: “het gaat niet over, niet vanzelf” waarmee geweld binnen huiselijke kring onder de aandacht wordt gebracht. Vrijdag zat er bij de Trouw een enveloppe van Terre des Hommes over kindermisbruik, waar ook zo vaak over gezwegen wordt. Er zijn echt dingen waarvoor we de ogen niet gesloten mogen houden en waarover we niet mogen zwijgen. Het is belangrijk om open te staan voor hetgeen zich voordoet. Zwijgen maakt medeschuldig aan het in stand houden van onrecht.
Incidenteel een oogje toeknijpen is misschien nog niet zo’n probleem, hoewel je daarover van mening kunt verschillen. Maar, als je maar vaak genoeg je ogen gesloten houdt, word je vanzelf blind; en wanneer je maar vaak genoeg je oren dichthoudt, word je op den duur doof. Wanneer je te vaak zwijgt of moet zwijgen, val je vanzelf stil. Je raakt gesloten, gaat op slot. Er komt niets binnen en er komt niets naar buiten.
Deze gedachten kwamen bij me boven toen ik de lezingen voor vandaag las. In eerste instantie echter werd ik getroffen door de combinatie in het leesrooster van de eerste lezing en de evangelielezing, waarschijnlijk ingegeven door mijn aandacht voor Luther in dit jubileumjaar. Zoals u weet is heel veel ideologie in de Schrift aanwezig. Dat heeft onder andere te maken met de patriarchale cultuur waaruit de Bijbel stamt. Wat er over vrouwen wordt gezegd moeten we dan ook niet een op een normatief voor ons lezen, maar verstaan binnen de context. Niet alleen de tekst vertoont de kenmerken van de tijd, maar de Schrift zoals die is overgeleverd is eveneens ideologisch getekend door de bedoeling die het heeft voor de samenstellers; dan gaat het om het wel of niet opnemen van teksten. Waarom is de ene tekst wel in de canon van de Bijbel opgenomen en een andere niet. Waarom zijn de vrouwelijke diakenen vrijwel uit de tekst weggelaten? Waarom is de brief van Barnabas niet opgenomen in het Nieuwe Testament?
Ook het leesrooster verraadt soms een bepaalde keuze. De man die door Jezus wordt geopend staat tegenover het volk dat met doofheid en blindheid wordt geslagen tot het Gods wil begrijpt en gehoorzaamt. Deze tegenoverstelling kan problematisch zijn binnen de verhouding Christenen en Israël. Alsof voor Christenen is geopend wat voor Israël gesloten bleef.
Binnen het Marcusevangelie wordt, buiten de korte tekst die we lazen, in het volgende hoofdstuk gelukkig deze dove man geplaatst tegenover de leerlingen van Jezus die ziende blind en horende doof zijn. Ondanks de tekenen die Jezus in hun bijzijn heeft verricht, de openbaring op het meer in de storm, de genezing van deze man, de spijziging van de vierduizend en de andere tekenen. En dan begrijpen zij het nog niet, volgens Jezus. Ook de leerlingen van Jezus gaan kennelijk met gesloten ogen door de wereld en bezitten dezelfde geslotenheid van begrip als het gehoor van Jesaja. Het lijkt een blindheid voor God die alle generaties kenmerkt. De dove man wiens tong vastzit is dan een voorbeeld hoe het geloof in Christus ons kan openen voor de helende aanwezigheid van God.
Als de verhalen ons iets duidelijk willen maken is het dat Jezus, geheel in de traditie van de profeten van Israël, zijn leerlingen, en daarmee ook ons, wil openen voor hetgeen God ons zeggen wil. Eerder zei ik al dat het belangrijk is om open te staan voor hetgeen zich voordoet. Ook al zouden we liever de ogen sluiten. Maar als we ons afsluiten voor de ellende, zien we ook niet de mogelijkheden van heil. Want, en dat is een grote sprong die ik toch waag te maken, God doet zich overal en altijd voor.
Dat wil niet zeggen dat iedere situatie van voorspoed of ellende het gevolg is van het wilshandelen van God, of dat Hij daarmee een voorgegeven bedoeling zou hebben. Maar voor de gelovige stelt zich in iedere situatie de vraag naar God en diens bedoeling. Elke situatie stelt de vraag hoe ik me als mens ertoe dien te verhouden. Of dat nu ziekte is of voorspoed, onrecht of het kleine kwaad. En die vraag kan ik alleen maar beantwoorden wanneer ik me daarvoor open stel, voor de situatie, voor de ander, voor die vraag. We moeten zien wat zich voordoet, horen wat er gezegd wordt en zeggen wat gezegd moet worden.
Ten fundamente gaat om de vraag naar onze openheid voor wat God van ons vraagt, voor de bedoeling van ons mens-zijn. In welke omstandigheid dan ook. Dat is ons profetisch charisma, en ik parafraseer Paulus: getuigenis afleggen van het verbond voor het leven dat God met ons gesloten heeft in dienst van de gerechtigheid.
We kunnen dat alleen op een geloofwaardige en waarachtige manier wanneer we dat doen in de omstandigheden waarin we leven en als de mens die we zijn. Niet wanneer we onze beperkingen ontkennen, niet wanneer we ons leven spiritualiseren, niet wanneer we de wereld idealiseren. We moeten zien wat is om te kunnen getuigen van de hoop die in ons leeft. In de erkenning van onze gebrokenheid wint het getuigenis aan geloofwaardigheid en krijgt het visioen een grotere kracht. Waar wij onze zwakheid erkennen, zonder er overigens in te verdwijnen of het als excuus te gebruiken om maar niets te doen, waar wij dus onze zwakheid erkennen kunnen we ons openen voor de kracht die we van God in de Geest ontvangen. Of zoals Paulus in zijn brief zegt: “Heel onze bekwaamheid komt van God. Hij is het die ons bekwaam heeft gemaakt om dienaren te zijn van een nieuw verbond, niet van de letter, maar van de Geest”.
We mogen leven in openheid voor de werking van Gods Geest in ons. We zijn dus geen willoos instrument van Gods handelen. We hoeven ook niet voor iedere situatie die zich voordoet naar een regel te grijpen, ook al zijn regels zeer nuttig en handig. We staan geopend, door Christus en door geloof, naar de Geest.
Nu is dat begrip Geest voor de meesten van ons een nogal vaag begrip. Je kunt het niet pakken en niet definiëren. Augustinus identificeert de Geest met Gods genade en liefde voor ons. Dat is dus geen liefde die zichzelf zoekt, die niet zelfzuchtig is, maar de liefde die het leven van de ander bevordert in het vaste geloof dat wijzelf daarin tot vervulling komen. Toenemen in geloof is voor Augustinus toenemen in liefde. Uit liefde heeft God ons verwekt en in liefde zal God ons voltooien. Geloven is opengaan en openstaan voor die liefde. We kunnen maar oprecht profetisch getuigen dat we mensen van God zijn, wanneer we elkander liefhebben en in liefde opbouwen zonder onderscheid en aanzien des persoons. Opdat niemand van Gods liefde verstoken blijve. Die liefde ziet wat is, hoort wat nodig is en spreekt een helend woord. Wandelend in zijn Licht, horende zijn stem, sprekende van zijn wondere daden. Amen.
top
Overweging 27 augustus 2017
???
Voor de gedachtebepaling van mijzelf en voor publicatie van de overweging heb ik altijd een titel boven mijn overweging staan. Een titel die ik meestal tijdens de preek niet noem. Maar in dit geval wil ik dat nadrukkelijk wel doen. Daarom staat de titel er nu juist niet boven.
De evangelietekst roept immers vragen bij ons op. De reactie van Jezus naar Petrus toe klinkt ruw en ongevoelig. In onze oren klinkt uit de mond van Petrus een opmerking die zijn bezorgdheid omtrent Jezus uitdrukt. Het antwoord van Jezus gaat in de tekst van Matteus helemaal niet op deze bezorgdheid in. Hij wijst Petrus op strenge toon zijn plaats achter Hem. Hij noemt Petrus zelfs satan.
Ook dat vraagt verduidelijking. De plaats van Petrus is niet tegenover Jezus om met Hem in discussie te gaan over de weg die Hij gaat moet en Hem de les te lezen, maar achter Hem om Hem te volgen.
De betekenis van satan als duivel en de verzelfstandigde verpersoonlijking van het kwade bestond in de tijd van de Schrift niet. Waarmee niet gezegd is dat de satan een neutrale figuur is. Het is in ieder geval niet iemand die per se het goede met een mens voorheeft. Dat zien we bijvoorbeeld aan de beproevingen van Job die alles verliest door toedoen van de satan om de standvastigheid van Jobs geloof op de proef te stellen. De satan is de figuur van de tegenstrever die tegen de bedoeling van God ingaat; het is de aanklager die het slechtste in de mens veronderstelt en hem daarin beproeft; onder druk van de satan blijkt wat voor gehalte iemand heeft. Duidelijker kan ik het niet zeggen.
We moeten bij satan afstappen van het Middeleeuwse beeld van de duivel. Anders begrijpen we helemaal niet wat er gezegd wordt. Satan verbeeldt alles wat ons probeert af te houden van hetgeen ons met God verbindt; alles wat ons verhindert om zijn weg te gaan.
In het Evangelie is Jezus degene die de wil van God vervult en Hij is de weg die zijn leerlingen moeten gaan om het pad van de levende Thora te bewandelen. In tijden van beproeving en onderdrukking kan daar een prijskaartje aanhangen, om het maar met een understatement te zeggen. Petrus nu werpt zich in dit verhaal op als een blokkade op die weg. Daarom wijst Jezus hem terecht; en over de schouders van Petrus spreekt Hij de leerling aan in het algemeen. Doorheen de tijden wordt het ook tot ons gezegd.
Hij wijst zijn leerling Petrus terecht, maar dat betekent niet dat Hij hem verloochent of afschrijft. Immers in het volgende hoofdstuk van het Evangelie nodigt Jezus Petrus en Johannes en Jakobus uit met Hem op de berg van de gedaanteverandering getuige te zijn van zijn heerlijkheid. Ook die woorden klinken over de grens van de eeuwen bij ons.
Om het maar even kort door de bocht te zeggen. Wij zijn zowel degenen die ingaan op de verleiding om niet de weg van God te gaan als degenen die getuigen zijn van de belofte van verheerlijking.
In dit geheel mogen we het vervolg verstaan. “Wie mij wil volgen”, zegt Jezus in de evangelietekst, “moet zichzelf verloochenen”.
Deze woorden mogen we begrijpen in relatie tot onze eigenzinnigheid. En ik bedoel dat helemaal niet moralistisch, maar in relatie tot onze religieuze identiteit als mens. In dat kader is eigenzinnigheid te verstaan als een leven dat zich baseert op de individuele persoon; en op diens eigen angsten, verlangens en wensen los van de ander en los van God. Petrus normeert zijn uitspraken van zichzelf uit, op grond van zijn privé- oordelen. Hij maakt zijn particulier oordeel van toepassing op Jezus zonder rekening te houden met de context van Jezus’ leven. Daarmee ontkent hij zowel Jezus als zichzelf in relatie tot Hem.
De wezenlijke verloochening, die onder de tekst meespeelt, zit in de ontkenning van wie we zijn in relatie tot God. Wanneer we die levensverbondenheid ontkennen, verloochenen wij wie we zijn. Wanneer gezegd wordt dat we om Jezus te volgen onszelf moeten verloochenen, gaat het om de ontkenning van de individualiteit als basis en laatste rechtvaardiging van ons oordeel en van de legitimering van ons handelen. Kort gezegd: niet ik bepaal wat goed is, maar wij, God en mens samen, bepalen wat goed is.
Menselijke vrijheid als het summum van individualiteit is een moderne fictie van wat een mens is. In religieuze zin wordt de menselijke identiteit gegeven in relatie. Ook dat is geen moreel begrip. Het gaat niet om de wettige of cultureel bepaalde relaties. De menselijke identiteit in religieuze zin krijgt gestalte in de relatie tot God en tot de naaste.
Daarin wordt weliswaar de fictie van de strikte individualiteit verloochend, dat wil zeggen: ontkend, maar niet de menselijke persoon. De menselijke persoon is nu juist die in relatie tot God en medemens zich ontwikkelende eigenheid. Hierbij wordt de vrije wil nooit uitgeschakeld. Zonder de vrije wil kan een menselijke eigenheid zich nimmer tot persoon ontwikkelen.
Als er alleen maar vrije wil is, dan wordt zo’n persoon waarschijnlijk een botterik of een potentaat. En als de wil bezet wordt en de eigen persoon wordt verloochend, dan is er misschien sprake van een willoos instrument.
Eindelijk kan ik dan de titel van mijn preek onthullen. “Iemand volgen is dat jezelf verloochenen?” Denk maar even aan de recente aanslagen, en de voorbeelden uit de laatste jaren en de vorige eeuwen.
Er zijn bewegingen waarin ‘volgen’ betekent jezelf als menselijke persoon verliezen. Daarin wordt ook op een bepaalde manier de individualiteit opgegeven omwille van een gemeenschappelijke of het individu overstijgende identiteit. Maar dat gaat gepaard met een verliezen van de vrije wil en het vrije oordeel, die juist wezenlijke kenmerken van de menselijke persoon zijn. Dat verlies is vrijwel altijd het geval in totalitaire en dictatoriale systemen, of die nu van charismatische aard zijn of van staatkundig-juridische aard.
Met name in de Joodse, maar ook christelijke traditie is de soevereiniteit van de vrije wil grondslag van het verbondsgeloof. De God van de Schrift wil geen slaafse volgelingen. Hij verlangt naar mensen die ervoor kiezen om uit liefde en vrije wil zijn weg te gaan. Die weg is ons geopenbaard in de Thora en in de levensweg van het Woord Jezus Christus.
Jezus volgen is jezelf vinden en worden. Niet jezelf opgeven, maar je eigenheid vinden als persoon in relatie tot God en de naaste. Dit heft de eigen verantwoordelijkheid niet op, het roept die juist op.
Ook Jezus laat de eigen verantwoordelijkheid en de eigen wil intact. Hij zal niet nalaten ook zijn meest nabije leerlingen te wijzen op hun verantwoordelijkheid. Hij wil niet populair zijn. Hij sluit geen compromissen om maar zoveel mogelijk volgelingen te hebben. Leven met God is ieders eigen onvervreemdbare verantwoordelijkheid.
Ieder van ons moet daarin zijn en haar eigen weg gaan. We hoeven niet voor elkaar te gaan staan om elkaar te vertellen op grond van conventies of eigen oordeel welke weg de ander moet gaan naar ons idee. Wel kunnen we elkaar helpen de weg van Jezus te gaan: de weg van op relatie gerichte vrijheid, van bewogenheid, van liefde en verbondenheid, waarbij we alle kwaliteiten van onze eigenheid nodig hebben om die daarop in te zetten tot welzijn van allen en tot groei van het koninkrijk van God.
Daarvoor moeten we allemaal ons eigen kruis op ons nemen. Onze eigen levensweg gaan met alles wat zich daarop voordoet aan geluk en tegenvallers. We kunnen nooit de weg van een ander gaan. Maar wel altijd de weg samen gaan met medemensen en met God. We zijn tenslotte geen eiland, we hoeven het niet alleen te doen en kunnen het ook nooit alleen doen. Dat idee moeten we opgeven, als we het al zouden hebben. “Wie achter me aan wil komen, moet het idee van zichzelf verloochenen/ opgeven, en zijn kruis op zich nemen en mij volgen.” Als we dan uitkomen bij het lijden en het kruis, dan zullen we ook wel uitkomen bij de steen die weggerold is en bij het licht en bij het leven. Amen.
top
Overweging 13 augustus 2017
Help, ik verga
Lezingen: Jona 2, 1-11; Romeinen 9, 1-5; Matteus 14, 22-33.
Wie zal ontkennen dat het tamelijk gemakkelijk is om te geloven in de trouw en de nabijheid van God wanneer het je voor de wind gaat. Maar wanneer het je tegen zit, je leven stagneert en je geen meter vooruit lijkt te komen, is het een stuk moeilijker om te vertrouwen op Gods belofte. We kunnen dan al snel gaan twijfelen aan Gods betrouwbaarheid. En dat is ook wat er aan de hand is met Jona en Petrus.
Twee keer spreekt Matteus over de profeet Jona, één keer vóór dit verhaal en een keer erna in respectievelijk hoofdstuk 12 en 16. En daarbij zegt hij dat het volk een teken verlangt voor de betrouwbaarheid en authenticiteit van Jezus, maar dat het geen ander teken zal ontvangen dan het teken van Jona.
De profeet Jona wordt door God geroepen om naar Nineve te gaan en daar de bevolking op te roepen tot bekering, opdat de stad niet verloren gaat. Maar Jona gaat weg van God en niet naar Nineve. Hij scheept zich in en er ontstaat een verschrikkelijke storm. Jona probeert zich te verschuilen voor God, zoals de mens wel vaker doet wanneer hij weg van God gaat. Hij daalt in de buik van het schip, maar de bemanning roept hem ter verantwoording en hij wordt uiteindelijk, min of meer op eigen verzoek, in zee geworpen en verzwolgen door een grote vis. De storm gaat liggen. Jona is nu geheel onder water in de buik van de vis. En nu begint Jona te bidden tot God met woorden waarin we psalm 22 en vooral ook psalm 69 herkennen. Op het dieptepunt van zijn bestaan aangekomen bekeert hij zich en wendt zich tot God om hulp. En God brengt Jona op het droge. Daarna gaat Jona naar Nineve om te doen wat God van hem vraagt.
Wanneer met betrekking tot Jezus gezegd wordt dat geen ander teken dan dat van Jona gegeven wordt, gaat het hierom. Om diens wil te doen heeft God hem een lichaam bereid. Hij is als het ware afgedaald in het sterfelijke bestaan, afgedaald tot in de dood, nedergedaald ter helle zoals we belijden en na drie dagen verrezen, weer op het droge gegooid. Wat onbegrijpelijk is wordt verhalenderwijs verduidelijkt.
De gedaanteverandering op de berg van een paar weken geleden, de spijziging van de vijfduizend, ofwel de wonderbare spijsvermenigvuldiging, maar ook het verhaal over Jona en Petrus zijn openbaringen met betrekking tot de verrijzenis. Water staat immers ook symbool voor het sterfelijke leven; en wanneer Petrus denkt te vergaan, trekt Jezus hem eruit. Hij redt ons van de dood. Het verhaal is een teken, net zoals dat van Jona een teken is.
Het speelt in op ons geloof. Maar net als dat van Petrus, is ook ons geloof beïnvloedbaar door de omstandigheden. Juist in het zicht van de dood, of van doodsdreiging, gaat het wankelen. En dan misschien nog niet eens wanneer de dreiging onszelf betreft, maar meer nog waar het onze geliefden betreft. Ook al voelen we zijn aanwezigheid niet, toch zouden we moeten hopen dat we de mogelijkheid van zijn aanwezigheid open houden. En als we dat niet kunnen op grond van geloof, doen we het op grond van onze wanhoop en vertwijfeling. Zolang we maar blijven roepen houden we een opening om zijn hulp te ervaren, zelfs wanneer we zeggen ‘zie je wel dat je er niet bent voor mij’. Of, met de woorden van Petrus, blijven zeggen: “Heer, red mij”.
Oosterhuis heeft dit onmachtig bidden verwoord in een korte canon, op muziek gezet door Bernard Huijbers: “Dan nog, dan nog, klamp ik mij, klamp ik mij vast aan jou, of je wilt of niet. Op ongenade of genade, ik zal red mij red mij roepen, of zoiets als heb mij lief”.
In het uitdrukken van de radeloosheid is de redding niet afwezig.
Het doet me weer denken aan een bezoek aan Dachau. De toen onafzienbare kale vlakte waar eens tientallen barakken stonden. Alleen het gebouw waar allerlei gruwelijke experimenten plaatsvonden staat er. En nieuwe gedenkplekken. Ergens op het terrein waar ik desolaat rond liep, een gebouw als een boeg van een gestrand schip, een in het zand vastgelopen ark. Een brede hoge ingang. Binnen alles zwart. Zwarter naarmate je dieper binnengaat omlaag het duister in. Tot je helemaal beneden staat in het smalste en donkerste deel. Als je met je neus tegen de muur staat en je kijkt omhoog, dan is daar een opening naar de hemel, naar licht, en in dat licht een menora, levens- en lichtboom, teken van hoop, van Gods aanwezigheid in het duisterste van het bestaan.
Het moet kennelijk heel donker zijn om een lichtpuntje te zien
Ik vertel dit omdat er geen verklaring is voor de ervaring van de aanwezigheid van God of voor ons eigen geloof. Behalve dan ons verlangen om onze nood te kunnen adresseren. De openheid van dit verlangen roept de ervaring van zijn aanwezigheid op. Dit zegt minder over God dan over de uitwerking van ons verlangen. De noodkreet van Petrus roept de reddende hand van Christus op, niet zijn aanwezig zijn.
Zo is het ook in het verhaal van Jona. In zijn biddend smeken, komt God hem tegemoet.
Er zijn vele momenten in mijn leven geweest dat ik de afwezigheid van God heb gevoeld, maar ik ben nooit opgehouden te bidden. En dan bedoel ik niet braaf bidden, maar bidden zoals de psalmist bidt. Met alle rauwheid van het leven. En daarin gebeurt iets. Zelfs wanneer je denkt dat er niets gebeurt, verandert het toch.
En nu ga ik niet in op de psalm die vandaag in de liturgie gebeden werd, namelijk psalm 69. Zeker is daar smeking om uitredding en vertrouwen in Gods uitredding. Maar hier doel ik op het gebed van Petrus en van Jona. En… het gebed van Jezus zelf aan het kruis. De psalm die uitdrukking geeft aan die vertwijfeling is psalm 22. Daarin vindt namelijk precies die omslag plaats van vertwijfeld bidden naar de ervaring van de aanwezigheid van de Heer. In één vers (vers 22) staat: “ontruk mij aan de muil van de leeuw, aan de hoorns van buffels. U antwoordt mij”. Daarom kunnen deze kruiswoorden ook een teken zijn van Gods uiteindelijke uitredding.
Zoals ik al zei, heb ik vaak getwijfeld aan Gods betrokkenheid, maar ben ik nooit gestopt met bidden. Ook al was mijn bidden soms niet meer dan een hunkering. “Verlangen bidt altijd”, zegt Augustinus, en: “Wanneer stopt het bidden? Wanneer het verlangen stopt”.
Als mens houden we nooit op te verlangen naar perspectief, naar troost, naar vervulling. Dus stopt ook ons gebed nooit, hoe oningevuld ook. Zelfs als we geen woorden vinden.
De verhalen vertellen ons dat Gods liefde niet stopt bij de poort van de dood, dat zijn trouw verder reikt dan onze duisternis, ons niet weten en geen uitkomst zien.
Waar wij geen uitweg zien baant God een weg naar leven. Waar wij dreigen ten onder te gaan reikt Hij zijn reddende hand, hoe en in wie dan ook; waar we in het duister van de dood verloren dreigen te gaan, trekt Hij ons op de kust van het leven.
In de zogenoemde wonderverhalen van het evangelie wordt precies dit wonder van Gods liefde geopenbaard. Jezus zelf is de levende getuige van dit wonder.
De verhalen openbaren ons wie en wat we zijn in Gods liefde, zij stellen ons leven in zijn licht en maken duidelijk waartoe we bestemd zijn. Zij veranderen angst in hoop, twijfel in vertrouwen, wanhoop in geloof. Niet als een wonderverhaal, maar door de gang van ons bestaan, door ons op het water van het leven te wagen en tot onze verrassing en vreugde te merken dat op het diepste punt er op ons roepen die hand is die ons redt. Amen.
top
Overweging 6 augustus 2017
transfiguratie vieren in de eucharistie
Lezingen: Exodus 34, 29-35; 2Petrus 1, 13-21; Lucas 9, 28-36
Het feest dat we vandaag vieren heet Gedaanteverandering van de Heer, ook wel genoemd de Transfiguratie. Nu is het niet onbelangrijk hoe we dat opvatten. Waarin bestaan dan die verandering en die transfiguratie? Wordt Jezus ineens iemand anders? Is gedaanteverandering hetzelfde als een identiteitsverandering? Is er sprake van een wezenlijke verandering? Ik stel deze vragen aan het begin van deze overweging min of meer als retorische vragen. Omdat in de vraag het antwoord al door mij gesuggereerd wordt, namelijk dat Jezus niet iemand anders wordt. Er is geen sprake van een transsubstantiatie, maar van transfiguratie. Met andere woorden: er vindt geen wezenlijke verandering van Jezus plaats; maar Hij openbaart zich op andere wijze aan zijn leerlingen en deze krijgen daardoor een ander zicht op Hem.
Het evangelieverhaal is, hoe wonderlijk ook, geen wonderverhaal, het is een openbaringsverhaal. En wat erin wordt uitgebeeld zou ik graag in verbinding willen brengen met wat we vieren in de eucharistie. En wel om duidelijk te maken dat wat er aan Jezus gebeurt ook ons betreft. Dat is misschien een beetje moeilijk, maar ik zou jullie willen uitnodigen om mee te gaan in het verhaal.
In de Bijbel staat een berg vaak voor de plek waar God zich openbaart en waar een ontmoeting met God plaatsvindt. Dat begint al in Genesis met de ontmoeting op de berg Moria, de plaats die betekent ‘God zal erin voorzien’, alwaar Abraham zijn zoon Izaäk aan het hout bindt om aan God te offeren als bewijs van zijn geloof. Een engel van God verhindert dit en voorziet in een ram om te offeren. Het verhaal van die vader en die zoon, die als enige en geliefde wordt aangeduid, lezen we om mede betekenis te geven aan de Zoon die aan het kruishout wordt gebonden. De binding van Izaäk en de interventie van de engel hebben betekenis met betrekking tot het kruis en de opstanding van Jezus.
Vandaag lezen we in de liturgie over zulke openbaringen in relatie tot Mozes en Jezus, die ook de nieuwe Mozes wordt genoemd.
De eerste lezing begint met de afdaling van Mozes van de berg Sinaï. Vóór de Sinaï had Mozes al een ontmoeting met God bij de berg Horeb waarheen hij de kudde van zijn schoonvader Jethro had geleid. Daar openbaarde God zich aan hem als degene die ‘er is’ in een brandende doornstruik die nochtans niet verteerde. Teken van de onuitblusbare aanwezigheid en trouw van God. Ook dit verhaal lezen we als een betekenis dragende tekst voor de verrijzenis; het leven dat door de dood heen bewaard wordt. Op de Sinaï ontmoet Mozes God opnieuw die hem de verbondstafels geeft, teken van verbondenheid met zijn door Hem bevrijde volk. Hij ontmoet hem niet van aangezicht tot aangezicht, dat is pas bij zijn dood. Hij ziet God aan de rugzijde, een beetje zoals God òns vaak te zien krijgt ;-) . Het verbondsteken van de gave van de wet, het levenswoord van God, geschiedt op de doortocht van het volk tussen bevrijding uit slavernij en intocht in het beloofde land. We lezen dit moment ook als de doortocht van Jezus bij diens dood, zijn uitgang uit dit leven en zijn intocht in zijn heerlijkheid. De glans en luister van God stralen af op Mozes als teken van de authenticiteit en het gezag van zijn verkondiging.
De verhalen van het oude testament, en met name die uit de wet, zijnde de eerste vijf boeken van de bijbel, en die van de profeten, zijn van doorslaggevend belang voor het begrijpen van de betekenis en de inhoud van de openbaring in Jezus.
In het evangelie gaat Jezus de berg op om te bidden. Zowel de berg opgaan als bidden zijn een manier om aan te geven dat Jezus de ontmoeting met God zoekt. Zoals bidden, en voor sommigen ook een berg beklimmen of de stilte en de weidsheid van de natuur opzoeken, eveneens voor ons een manier is om de ontmoeting met God te zoeken.
Dit gebeurt op de achtste dag nadat Jezus gesproken heeft met zijn leerlingen over wie zij denken dat Hij is, en over het ware leven. Die achtste dag refereert aan Pasen, de eerste dag van de nieuwe week na zijn lijden en dood.
In de lezing van deze dag, aan het begin van zijn opgang naar Jeruzalem, beklimt Jezus de berg met drie van zijn leerlingen. Als het uiterlijk teken van Gods aanwezigheid in Hem verandert zijn gelaat en begint zijn kleding te stralen. Hij wordt geplaatst in het gezelschap van Mozes en Elia, van wet en profeten. Dit betekent dat in Jezus de wet en de profeten tot gelding komen. Mozes en Elia spreken met Jezus over zijn ‘uitgang’, zoals het staat in de Oudkatholieke tekst. Maar de Griekse tekst spreekt over de exodus van Jezus. Het Pasen van Jezus is de vervulling van wet en profeten, het is zijn uittocht, zijn doortocht en zijn intocht in het beloofde land. De leerlingen begrijpen dit maar nauwelijks. Ook zij zien God als het ware op de rug.
Dit verhaal is gesitueerd voor zijn opstanding. Na zijn dood en opstanding zal verderop in Lukasevangelie een tweede paneel worden verteld. Daar vertelt Jezus aan twee leerlingen alles wat in de wet en de profeten op hem betrekking heeft. Zij zagen alleen de dood van Jezus, maar Jezus leert hun de opstanding en het leven te zien. Zij herkennen Hem aan het breken en delen van de levensgaven. En ineens zien zij Hem als de Levende.
In het verhaal van de gedaanteverandering wordt geopenbaard dat in Jezus God aan het werk is en wordt de betekenis van Jezus aan zijn leerlingen onthuld als de vervulling van wet en profeten. Dit met het oog op zijn exodus, zijn Pasen, waarin Hij zijn volk voorgaat in de bevrijding uit de slavernij van zonde en dood naar nieuw leven.
Deze vervulling vieren we telkens weer in de eucharistie. We gedenken hoe Hij ons is voorgegaan en vieren dat Hij tot ons komt in een soort omgekeerde transfiguratie. Zoals Hij voor ons is mens geworden, zo wordt Hij in de eucharistie voor ons tot brood en wijn om ons in menselijke tekenen intiem nabij te zijn. Dat is geen herhaling van de verlossing, maar een actualisering en bevestiging ervan. Opdat wij, net als de leerlingen in Emmaus (Lukas hoofdstuk 24) Jezus mogen ervaren als de Levende in ons midden. Daardoor geschieden wet en profeten aan ons vandaag, hier en nu. Daarin klinken ook voor ons de woorden waarmee we bevestigd worden als de geliefde kinderen van God. In de aanwezigheid van Christus in de tekenen van brood en wijn ondergaan ook wij een gedaanteverandering. We ontvangen de betekenis die in Hem is geopenbaard. De verhalen over Mozes en Jezus en Elia gaan niet alleen over hen, maar ook over ons. We moeten er niet buiten blijven staan, maar er gelovig in gaan staan.
De ontmoeting met Christus in de eucharistie verandert ons. Waar God aanwezig komt verandert de wereld van gedaante: Christus wordt mens; dood leven, de mens wordt nieuwe adam. Zendt Hij zijn Geest, er komt nieuw leven, zegt psalm 104 vers 30, en de aarde wordt nieuw. Wie door de Geest wordt aangeraakt begint opnieuw te leven.
In een artikel over de eucharistie schrijft de kort geleden overleden emeritus bisschop van Duitsland, Joachim Vobbe: “Je kunt alleen maar werkelijk eucharistie vieren wanneer je gelooft in de aanwezigheid van de levende Heer” (in Brot aus dem Steintal, herderlijke brieven, Bonn 2005). Hij spreekt met betrekking tot het wezen van de eucharistie graag over ‘verandering’. Hij noemt het een betere term dan de middeleeuwse transsubstantiatie. Ik ben het met hem eens. Ver voor er sprake was van die transsubstantiatie werd door de kerk in verband met de eucharistie gesproken van ‘verandering, omvorming, conversie’. Het laatste woord gebruiken we ook voor bekering, d.i. persoonlijke omvorming.
De eucharistie baseert zich op de traditie van het pesachmaal, de gedachtenis aan de bevrijding uit de slavernij in Egypte en de daaropvolgende doortocht door de woestijn en intocht in het beloofde land. Jezus past dit pesachmaal toe op zijn eigen exodus als doortocht door de dood naar opstanding en daarmee onze bevrijding uit de slavernij van de gevolgen van de zonde (is dood) en de overgang naar leven.
“Waar sprake is van verandering” (van transformatie zeg ik erbij) “is de Geest van God in het spel”, zo zegt Vobbe, “waar die Geest in het spel is, wordt woord tot vlees/leven. Dat herhaalt zich in de eucharistie. Christus neemt het vlees aan, wordt brood en wijn, om in ons weer vlees en bloed te worden, gestalte aan te nemen”.
In de eucharistie representeren brood en wijn de hele geschapen wereld en wij de hele mensheid die in hun geheel worden betrokken in het verlossend handelen waarin zij worden tot geheelde wereld en verloste mensheid.
Krachtens de werking van de Geest in ons worden we door de aanwezigheid van de Levende Heer in ons midden in het vieren van de eucharistie tot wat we in tekenen vieren: het lichaam van Christus. We worden wat op tafel ligt: het lichaam van Christus. We vieren en worden bevestigd in dat wat we door de doop al zijn: het lichaam van Christus.
Hierin wordt God mens in ons en wij mensen van God. Dit te beseffen doet ons, als Maria, beeld van de kerk en eerste van de gelovigen, stralen van ootmoedige vreugde, zodat Gods Levend Woord ook in ons leven vrucht mag dragen en tot voltooiing mag komen. Amen.
top
Overweging 30 juli 2017
een schat in de akker
Lezingen: 1Koningen 3, 5-12; Romeinen 8, 26-30; Matteus 13, 31-35.44-49.
De samenstellers van het leesrooster vinden hoofdstuk 13 van het Matteusevangelie kennelijk heel belangrijk. Het is nu de derde zondag dat we uit dit gedeelte lezen. Dat is niet zo verwonderlijk. Het vertelt in verschillende vergelijkingen over de betekenis van het koninkrijk der hemelen. En het koninkrijk der hemelen is de aanduiding voor onze uiteindelijke bestemming. We kunnen dit uiteindelijke verstaan als het einde van de tijden. Maar ook als onze diepste bedoeling, en dit als een betekenis die aan ons leven is meegegeven al voor we iemand waren. Om het een beetje raadselachtig te zeggen: wat we zijn gaat vooraf aan ons er zijn. We zingen dit raadsel ook wel eens uit in het lied: God staat aan het begin en Hij staat aan het einde; Hij is van alle zijnde oorsprong en doel en zin.
Wat we hiermee zeggen is dat ons einde niet de eindigheid is. Onze voleinding is gelegen en verborgen in God. De ruimte, de sfeer van die voleinding noemen we onder andere het koninkrijk der hemelen.
Hierover spreekt hoofdstuk 13. De vergelijkingen die gebruikt worden zijn in te delen in twee soorten. De ene gaat over het oordeel, de andere over de kwaliteit van het koninkrijk. Betreffende het oordeel hoorden we vorige week de vergelijking over het goede en kwade zaad en de tarwe en het onkruid. Bij de oogst worden zij gescheiden en het onkruid wordt verbrand. In de tekst van vandaag is dat de vergelijking over het sleepnet waarin goede en onbruikbare vis wordt binnengehaald. De onbruikbare vis wordt weggeworpen. Dit zijn verhalen die ons vertellen dat bij het einde van de tijden het oordeel komt en dat de goeden zullen binnentreden in het koninkrijk en de slechten in het vuur terechtkomen.
Sombere vooruitzichten, want wie is immers goed? Of goed genoeg voor de hemel? In het algemeen beschouwt men deze verhalen dan ook niet als een journalistiek verslag van het einde der tijden en het komende oordeel, maar eerder als vermaningen. Als aansporingen om te leven in overeenstemming met het geloof en met de liefdevolle genade die ons in Christus van Godswege geschonken is. Wat niet wegneemt dat het een soort boeman-verhalen zijn.
Anderzijds valt het niet te ontkennen dat wanneer we leven op een wijze die niet bij de bedoeling van het mens-zijn past, we onherroepelijk in problemen komen. Je zou kunnen zeggen dat dat een oordeel is dat in de aard van de menselijke samenleving is besloten. Wanneer we elkaar naar het leven staan, elkaar veroordelen of het leven onmogelijk maken; wanneer de een macht over de ander gaat uitoefenen of willekeurig over de ander gaat beschikken, dan beantwoordt het leven niet langer aan zijn bedoeling. Waar machtsmisbruik, willekeur, onrecht heersen kan geen vrede zijn en kunnen mensenkinderen zich niet ontplooien. Die situatie beantwoordt in genen dele aan de kwaliteit van het koninkrijk der hemelen. Daar heb je geen hel voor nodig, want die is er dan al.
Schering en inslag van het weefsel van een goede samenleving zijn gerechtigheid en vrede. De samenleving zou op die kwaliteiten gestuurd moeten worden. Salomo wordt niet voor niets als de wijze koning aangeduid. Hij wiens naam vrede betekent vraagt God om inzicht in wat goed en slecht is, om wijsheid ten einde recht te kunnen verschaffen aan het volk van God dat aan zijn zorg is toevertrouwd om zijn naam waar te maken. In de waarden gerechtigheid en vrede gaan namelijk heel veel normen schuil die te maken hebben met de mogelijkheden van ontplooiing en goed samenleven, zoals: de mogelijkheid dat mensen tot hun recht kunnen komen, mogen zijn wie ze zijn, in gerustheid en onbedreigd kunnen leven, respect voor de eigenheid en het anders-zijn van de ander, dat ieder voldoende heeft om te leven en zijn kinderen te voeden en te kleden, onderwijs, gezondheidszorg en ga zo maar door. Gerechtigheid en vrede maken het weefsel van de samenleving tot een veelkleurig tapijt en tot een omgeving waarin het leven bevorderd wordt.
Dit beeld sluit aan bij de andere vergelijkingen in hoofdstuk 13 die gaan over de kwaliteit van het koninkrijk der hemelen. Het gelijkt een mosterdzaad. Klein en onooglijk. Maar wanneer het wortel schiet, groeit het uit tot een enorme struik waar allerhande vogels in kunnen nestelen. Dit zegt ons twee dingen. Het kleine begin van het koninkrijk dat voldoende is om uit te groeien tot een plek waar niet alleen maar paradijsvogels in nestelen, maar waar allerhande vogels van verschillende pluimage, zoals wij zijn, een beschutte plek vinden. Door hun plaats in het koninkrijk worden zij tot paradijsvogels.
Het kleine zaad van ons geloof en van het woord in ons is krachtig genoeg. Daar kunnen we op vertrouwen en dat vertrouwen zal niet beschaamd worden. In deze tijd van het jaar zie je overal in moestuinen grote planten staan van courgette en pompoen. Het zaad waaruit het tevoorschijn komt is betrekkelijk bescheiden. Maar wanneer het wortel schiet en opkomt groeit het uit tot een plant die, wanner je het niet in de hand houdt, je hele moestuin overdekt en tientallen vruchten voortbrengt. Zo overvloedig van goedheid kan ons leven zijn wanneer het woord van God in ons wortel schiet en opkomt en vrucht draagt.
Weinig is voldoende zegt ook de vergelijking over het zuurdesem. Het doordesemt de hele hoeveelheid meel om het te doen rijzen. Een klein beetje goedheid, een vriendelijk woord, een gebaar doordesemt en verandert de relaties tussen mensen. Een glimlach kan je hele dag goed maken. Zo werkt goedheid. In dat kleine is het koninkrijk al in zijn volheid aanwezig.
De andere twee vergelijkingen gaan over de kostbaarheid van het koninkrijk. Kostbaarder dan alles wat we hebben. Het is die kostbare parel die een koopman verwerft. Alles wat hij bezit en in jaren verdiend heeft steekt hij in die ene parel. Dit beeld lijkt eigenlijk op het eerste en voornaamste gebod. God liefhebben met heel je hart, met heel je verstand en heel je vermogen. En je naaste als jezelf. Beminnen met alles wat je hebt en bent.
In de Bergrede zegt Jezus het wat anders: Zoek eerst het koninkrijk van God en zijn gerechtigheid en al het andere zal je gegeven worden.
Prioriteiten stellen. Wat moet je met heel je bezit wanneer je het kostbaarste mist. Wat moet je met kennis en bezit wanneer je de liefde mist, zegt Paulus. “Waarom geld betalen voor iets dat geen brood is en je loon besteden aan wat niet verzadigt”, zegt de profeet. Met andere woorden: zet je vermogen niet in voor het verwerven van meer bezit, maar voor dat ene kostbare. En dat is kwaliteit van leven. Leven zoals het bedoeld is, in verbondenheid met God en mensen.
De vierde vergelijking spreekt over een schat verborgen in de akker. Ik zie al iemand met een metaaldetector over het land lopen die hevig begint te piepen. Bij enig graafwerk komt een forse pot met dukaten tevoorschijn. Je ziet al de glimmende oogjes. Gauw een extra hypotheek, want snel je huis verkopen is er niet meer bij, en het landje gekocht. Wat een geluk!
We zien het toch anders. Dat het koninkrijk der hemelen het kostbaarste voor ons leven is hadden we al gehoord en begrepen. Maar deze vergelijking spreekt over de schat verborgen in de akker. Eerder in het hoofdstuk is al gezegd dat de akker waarin het zaad van Gods genade wordt uitgestrooid, de wereld is. En tot die wereld behoren wij ook.
Het rijk der hemelen is dus verborgen aanwezig in onze wereld. Het is niet in de hemel, maar onder onze neus, binnen ons bereik. Het is niet vreemd aan onze wereld, maar ligt als een zaad in onze werkelijkheid besloten. En niet alleen in onze wereld die ons omringt als het milieu waarin we leven, maar ook de akker die wij zelf zijn. Het koninkrijk is verborgen in ons aanwezig. We hoeven het alleen maar in onszelf te ontdekken en ons verlangen en onze talenten en ons vermogen erop te richten om die schat daadwerkelijk te verwerven.
Het koninkrijk is er al om ons leven te doordesemen. Het is de liefde Gods in ons die het bewerkt. Zolang we alleen met onszelf bezig zijn om dingen voor onszelf te verwerven wordt het opgesloten in aarden potten. Misschien is de grootste schat die we ontdekken wel het besef dat we het anders moeten en kunnen doen. We moeten als het ware verkopen wat we hebben, onszelf uitgeven, ons besteden aan elkaar, om samen dat rijk te verwerven. Het rijk der hemelen is niet het product van stapelen, maar van delen. Het uiteindelijke geluk ligt binnenin ons en daarmee ook binnen ons bereik. Amen.
top
Overweging 23 juli 2017
goed en kwaad
Lezingen: Wijsheid 12, 13-19; Romeinen 8, 18-25; Matteus 13, 24-30.36-43.
De evangelietekst van vandaag staat in een reeks van kortere vergelijkingen, die we nu niet hebben gelezen, met betrekking tot het koninkrijk der hemelen. Alle hebben ze een wat andere invalshoek. Daar waar andere schrijvers ook van het koninkrijk van God spreken, hanteert Matteus consequent het koninkrijk der hemelen. Hier, in deze vergelijking, gaat het over de houding ten opzichte van het kwaad in relatie tot de voleinding van de wereld. En dit bezien vanuit de ervaring dat goed en kwaad samen voorkomen in onze wereld. Deze vergelijkingen staan voor de schrijvers bovendien in relatie tot de verwachting dat de voleinding van de wereld aanstaande zou zijn. Met name dat aspect geeft het verhaal wel een wat ander perspectief dan het voor ons kan hebben. Het maakt ze meer urgent en dus ook scherper.
Laten we daarom eerst wat ingaan op dit perspectief.
De jonge groep Christusgelovigen leefde naar men aanneemt in de stellige overtuiging dat de wederkomst van de Messias Jezus spoedig zou plaatsvinden. De nabijheid van het koninkrijk der hemelen werd dus vooral als nabij in de tijd gezien. Ook al spreken sommige evangelieteksten over het koninkrijk dat in ons is. Dit aanstaande zijn in de tijd leidt tot een wat andere houding ten opzichte van het kwaad dan de nabijheid van het koninkrijk in ons. In het eerste geval ligt de nadruk op het initiatief van God. In het tweede is er ook sprake van een handelingsverantwoordelijkheid voor de gelovige.
Bij Matteus overheerst het initiatief van God. De wereld als plek van goed en kwaad wordt genomen zoals die is, en bij de oogst, de aanstaande voleinding van de wereld wordt het goede van het kwade gescheiden. Het einde komt immers spoedig en in een landbouwcultuur met meerdere oogsten per jaar is de gehanteerde vergelijking ook wat makkelijker te aanvaarden. Het voor het koninkrijk nutteloze of vijandige wordt verworpen en het deugdelijke opgenomen. Bij zo’n verwachting is het van het grootste belang om niet ‘de boot te missen’ en zich te onthouden van alles waardoor dat zou kunnen gebeuren. Want dat kan elk moment zijn.
Wij staan na tweeduizend jaar christendom wat verder af van die chronologische benadering van het koninkrijk der hemelen. Niet dat we die hebben losgelaten. We hanteren meerdere benaderingen naast elkaar. Ik onderscheid in ieder geval een viertal opvattingen.
We zien de voleinding van de wereld als het einde van de geschiedenis en het koninkrijk der hemelen als het buitenhistorische rijk van God. Het koninkrijk zal na het eind der tijden komen als de definitieve heerschappij van God. Eraan vooraf gaat de opstanding der doden, die ten oordeel verschijnen voor de rechterstoel. Sommigen zullen opstaan ten leven en deel krijgen aan het koninkrijk; anderen zullen opstaan ten dode, de tweede dood. Deze opvatting gaat vaak hand in hand met de verwachting van een apocalyptisch wereldeinde. De openbaring van Johannes wordt door hen zo gelezen.
Daarnaast vereenzelvigen mensen het koninkrijk der hemelen met de hemel, als beeld van de vervulling van de verwachtingen die men heeft voor na de dood. Het rijk der hemelen is dan de omgeving van God waarin men na de dood terecht komt, of kan komen. Deze verwachting stelt ethische vragen met betrekking tot het leven hier. Hoe goed moet je zijn om daar terecht te komen. En wie komt er wel en wie niet. Wat is daarin de rol van het rechtvaardigheidsbeginsel? En van de genade? Het hiernamaals als beloning en straf.
Een ander concept gaat ervan uit dat het rijk der hemelen een concrete werkelijkheid is die altijd de mogelijkheid heeft zichtbaar aanwezig te komen. Het rijk der hemelen is er al en kan zich aan ons openbaren. Dat kan zijn door Gods initiatief en genade, of, zoals anderen zeggen, door onze toeleg op de eigenschappen van het rijk der hemelen, zoals vrede, gerechtigheid, solidariteit. Degenen die zo denken zien hoe dan ook dat het rijk der hemelen niet iets is van ooit en eens, maar dat het de mogelijkheid heeft zich in onze historische werkelijkheid te openbaren of aanwezig te komen. Soms als de voltooiing van een zich progressief ontwikkelende geschiedenis.
Nog een andere opvatting ziet het rijk der hemelen als een belofte die aan ons leven en aan onze wereld gegeven is. Een belofte die als werkelijkheidsmogelijkheid de bedoeling en bestemming van ons menselijk bestaan in al zijn facetten onthult. Het is de van Godswege geschonken betekenis waarin ons leven vanaf het begin tot zijn voltooiing staat. Het is van altijd tot altijd. Van voor wij er waren in dit bestaan tot na ons heengaan. Het is aan ons in deze voorgegeven bedoeling te gaan staan, waarvan de vervulling niet aan ons is, maar ook niet zonder ons. Het koninkrijk is waar wij samenvallen met onze bedoeling. Dit heeft een persoonlijk individuele betekenis als mens en een gemeenschappelijke als mensheid.
Hoe het ook zij: het rijk is daar waar de bedoeling van God en de bestemming van mens en wereld samenkomen. In onze opvattingen over het rijk der hemelen lopen de verschillende zienswijzen naast en door elkaar. Tijdens ons dagelijks leven zal een ander beeld voorop staan dan in het zicht van de dood. Belangrijk is dat het een troostvolle en bemoedigende verwachting is. Een die ons hoop en perspectief geeft. Het rijk der hemelen is ons immers al geschonken. We hoeven het niet te maken of te verdienen. We moeten het alleen niet verliezen. Maar zolang we geloven en verlangen kunnen we vertrouwen op de woorden van Paulus. Alles immers, de hele schepping, verlangt naar verlossing en hoopt er vurig op. Verderop zegt hij, in vers 38vv, dat hij ervan overtuigd is dat niets hem kan scheiden ooit van de liefde Gods die is in Christus Jezus.
Wat dat aangaat is de Wijsheidstekst zeer toepasselijk. Deze gaat uit van een God die zijn macht geheel investeert in gerechtigheid en barmhartigheid. Zijn oordeel is zachtheid en zijn kracht is mildheid. Waar zonde is geeft hij gelegenheid tot inkeer.
Voor mij komt de tekst neer op de vraag hoe we omgaan met het kwaad in relatie tot onze verwachting van het koninkrijk der hemelen.
Al vroeg in de scheppingsparabel horen we hoe in de mens het goed en het kwaad vermengd aanwezig komen. Dat betekent dus in ieder van ons.
We kunnen de wereld niet opdelen in goed en kwaad. Dat is veel te schematisch. Ook mensen kunnen we niet gemakkelijk scheiden in goeden en slechten.
Afgezien van die moeilijkheid laat zo’n indeling onszelf vaak buiten beschouwing. We zijn geneigd onszelf aan de goede kant te plaatsen. De ontkenning van ons eigen kwaad maakt het vrijwel onmogelijk om een helder zicht te krijgen op onszelf en om met liefde en compassie naar de ander te kijken die is zoals wij.
Natuurlijk zijn er gradaties in goed en kwaad, maar zonder een eerlijke grondhouding ten opzichte van onszelf kunnen we de wereld en de ander niet goed beoordelen. Tegelijk moeten we ons door dat kwaad niet uit het veld laten slaan. We weten en geloven immers dat we bestemd zijn voor het rijk der hemelen en ook dat heel de schepping verlangt naar verlossing, misschien ook wel al dat onkruid dat te velde staat.
Het rijk der hemelen heeft nu voor ons verschillende aspecten Het is een bestemmingsperspectief; het geeft aan waartoe ons leven bestemd is en waarin het zijn bestemming vindt, hoe we dat ook verder invullen. Het is een oriëntatie voor ons leven en onze keuzes, het geeft richting en inhoud aan ons handelen. Het is ook een zijnsgrond; we zijn immers kinderen van het rijk der hemelen. Dat is het geschenk en de identiteit die we meekrijgen. Dus eigenlijk hoeven we alleen te doen wat we zijn en te worden wie al van het begin af aan waren.
Zo eenvoudig is het natuurlijk niet. We zijn wel degelijk besmet. We zijn niet alleen goed. Maar in plaats van te proberen het kwaad in ons met wortel en tak uit roeien, kunnen we er ook mild mee omgaan. Kijken of we dat wat ons kwaad maakt ook ten goede kunnen wenden. Drift is ook passie; koppigheid is ook trouw; Of door meer aandacht te besteden aan de goede kanten dan aan de kwade. Je kunt kinderen voor elke fout op de kop geven, maar je kunt ook kijken waar het vandaan komt en het goede bevorderen.
Eigenlijk moeten we ieder die we ontmoeten zien als een spiegel waarin gereflecteerd wordt wie we zijn. Wanneer we diep bidden kijken we God in het gelaat en zien daar wie we zijn in relatie tot wie ons bestemd heeft tot zijn rijk. Amen.
top
Overweging 16 juli 2017
overvloedig
Lezingen: Jesaja 55, 6-13; Romeinen 7, 21-8, 6; Matteus 13, 1-9.(10-17.)18-23.
Niet zelden denken we dat we iets voor God moeten doen, dat we God op een of andere manier genoegdoening moeten verschaffen, of gunstig jegens ons moeten stemmen. Dat we voor Hem goede daden moeten verrichten. Maar eigenlijk is het hele idee dat we iets voor God zouden kunnen doen, absurd. Het is een zelfoverschatting die ons religieus op het verkeerde been zet. Dat klinkt misschien hard, maar eigenlijk is het heel bevrijdend. Het besef, namelijk, dat we in relatie tot God altijd de ontvangende partij zijn. Dat maakt ons niet kleiner, maar juist ruimer en vrijer. Het is de openheid en vrijheid van de kinderen Gods.
Om het verschil te zien moet je maar eens kijken naar het opvoedingsklimaat waarin kinderen opgroeien. Kinderen die grootgebracht worden in een klimaat waarin zij de ouder moeten pleasen en dingen moeten doen voor de liefde van de ouder, zijn in het algemeen onzekerder, angstiger en geremder dan kinderen die opgroeien in een sfeer waarin de liefde vanzelfsprekend is. Zij zijn vrijer, zekerder van zichzelf en minder bang om fouten te maken.
Zo is het ook in de relatie tot God. Het hangt er maar van af of we die beleven in de context van geboden en verboden, of in de sfeer van onvoorwaardelijke liefde. Daarbij komt nog dat hoe verder we God van ons af plaatsen, hoe vreemder Hij/Zij voor ons wordt. Met een vreemde kun je maar moeilijk een intieme relatie hebben, terwijl de liefdevolle levensverbondenheid God juist in het hart van ons leven plaatst.
De liefde van God is onvoorwaardelijk en overvloedig; zij hoeft niet door goede daden gekocht te worden. Kunnen we dan naar believen leven? Ja, wanneer we leven naar de geest. Nee, wanneer we leven naar het vlees. Het ene is leven uit de liefde van God die in ons werkzaam is. Het andere is leven vanuit ik-gerichtheid. Het een is vruchtbaar, het andere niet. Daarbij is de vruchtbaarheid gerelateerd aan het komen van het rijk van God.
Met deze inleidende gedachten willen we naar de lezingen kijken en ook de nuancering aanbrengen, want het leven is niet of…of, maar ook altijd en…en. We kunnen allen met Paulus verzuchten dat we graag het goede willen, maar niet altijd het goede doen. En ook hebben we allen te maken met de realiteit die in de parabel van het evangelie wordt aangegeven. Maar de worsteling van het dagelijks leven, die we niet kunnen ontkennen, staat wel in het teken van de profetische belofte dat we uit ballingschap thuis zullen komen in het beloofde land, het Israël van God, het hemels Jeruzalem, ons bedoeld bestaan.
De bij het evangelie gekozen Jesajalezing spreekt erover. Het woord van God, zijn belofte, zal niet ijdel blijken. Het keert niet onvervuld terug. Zijn woord zal vrucht dragen naar zijn betekenis en bedoeling. Zijn eerste woord is Licht, zijn beloftewoord: Ik ben er. Dat betekent dat we niet en nooit in definitieve duisternis zijn, niet en nooit Godverlaten. Dit eens gegeven woord wordt niet teruggenomen, het blijft van kracht tot het vervuld is in ons. Dan pas keert het terug als het in ons waar geworden woord; Gods liefdeswoord, door ons ontvangen, voert ons tot onze vervulling en brengt ons thuis. Dat is de geestelijke opgang naar Jeruzalem. De woestijntocht uit de ballingschap van afgescheidenheid naar de vereniging in beloofd land. Dat is een weg van vallen en opstaan, zoals we allemaal heel goed weten; een weg van vergeten en weer herinneren waar het om gaat; van verloren lopen en de weg terug vinden. De constante factor is het woord en ons verlangen om op onze bestemming te komen.
Wanneer Jesaja zegt dat Gods gedachten en Gods wegen niet de onze zijn en dat zij onze gedachten en wegen te boven gaan, passen we dat vaak toe op dingen die ons verstand en rechtvaardigheidsgevoel te boven gaan. Heel concreet bijvoorbeeld wanneer een kind sterft, of ons ander onheil overkomt. Maar deze uitspraak gaat niet over dingen die ons begrip te boven gaan. Het wordt gezegd met betrekking tot Gods barmhartigheid en vergevingsgezindheid die de onze verre te boven gaan. Waar wij afhaken door boosheid of teleurstelling gaat God door tot zijn bedoeling met ons is voltooid. Dat wil zeggen dat we daar altijd op terug kunnen vallen. Ook al denken we van onszelf dat we het niet waard zijn of dat we niet goed genoeg zijn. Onze waarde bestaat echter niet in de waardering die we hebben voor onszelf, maar in de liefde die God heeft voor ons.
Het verbondswoord is ons gegeven als hulpwoord voor onderweg, als staf en stut, als basis voor ons bestaan, als richtingwijzer, als openbaring van wie wij zijn. Al naargelang onze behoefte vervult het de functie die we nodig hebben op onze levensweg. Dit woord is de weg waarlangs we thuiskomen bij onszelf en bij God. Het helpt ons vorm te geven aan het beloofde land dat we in eerste instantie zelf zijn. Wij zelf zijn de akker waarop het zaad van het woord, van Gods genade, valt en vrucht voortbrengt. Het beloofde land is niet Verweggistan. Het is zeer nabij. Het is waar dode akker wordt tot vruchtdragend land. Zomaar een dak tot veilig onderkomen. Vijandig gebied tot gastvrij land. Vreemde tot zuster en broeder. De aarde tot mensenland.
Te hoog gegrepen? Misschien. Maar wat staat ons eigenlijk in de weg?
Omwille van onze eigen bestemming, van de vervulling van ons verlangen naar het land van vrede en overvloed moet dat woord vrucht dragen. Dat is geen kwestie van plicht jegens God, maar van de moed om te vertrouwen. De moed om te vertrouwen dat wanneer we Gods genade toelaten in ons leven, het bewerkt waarnaar we verlangen.
En natuurlijk zijn er tientallen dingen die ons afleiden en zelfs afhouden van waar we naar verlangen. De zorg om te overleven, om het dagelijks brood, of de uitkering wel op tijd binnenkomt, dat de kinderen toch maar geen nieuwe schoenen nodig hebben voordat het salaris binnen is, de spanning voor de uitslag van dat onderzoek, de ziekte van moeder, vader, zoon of dochter, de vrees dat wat we ook doen het niets uithaalt, de eindeloze bureaucratie om een voorziening geregeld te krijgen die je nodig hebt. Al die dingen, en nog vele meer, halen ons weg uit onszelf en ons diepste verlangen. Maar het is wel de realiteit ons leven en in dit leven proberen we ons verlangen gaande te houden, de hoop en het vertrouwen. Want het liefdeswoord keert niet terug voordat het is volbracht.
Paulus klaagt erover dat hij niet in staat is om te leven naar zijn bekering. Hij was gewend te leven naar de geboden. Hij zoekt een weg om te leven naar geloof, in vertrouwen op de liefde van God die is in Christus Jezus, zoals hij bij herhaling zegt. De geboden staan uit naar verdienste (ook al is dat een verkeerd gegroeide interpretatie). Geloof is gebaseerd op vertrouwen, niet op doen en presteren. Ook al kan geloof niet zonder het getuigenis van de praktijk als waarmerk voor haar waarachtigheid. Paulus wil leven naar de geest, maar worstelt met zijn wil. Zijn verlangen, ook een aspect van willen, strijdt met zijn vermogen om verlangen in daad om te zetten, ook een aspect van willen, namelijk wilskracht. De genade heeft hem nog niet gegrepen. Hij denkt nog te moeten doen, hoewel hij anders weet. Hij is namelijk al bekeerd.
Augustinus heeft een aantal preken gehouden over de Romeinenbrief. Een deel daarvan is vertaald en uitgegeven door Damon onder de titel Leven in hoop. Augustinus gaat in op dit dilemma van Paulus die hij als de gigant van de geloofsoverlevering beschouwt. Hoe kan zo iemand dan last hebben van dit soort twijfel en tegenstrijdigheid?
Hij zegt dat we, zolang we leven, geconfronteerd blijven met tegenstrijdige verlangens en behoeften. Het enige dat we kunnen doen is telkens weer kiezen voor dat waarvan we weten dat het tot ons goed is. Paulus, hoe heilig hij ook mag zijn, is ook mens. En als mens heeft hij dezelfde dingen te verwerken als wij. Maar vertrouwend op de genade die in ons werkt zullen we vrucht dragen. En wel in veelvoud, naar de mate van onze mogelijkheden. Want het is Gods verlangen naar onze voltooiing die het in ons bewerkt. Hij keert ons tot hem (OKG 752), niet wij ons tot Hem. God heeft ons het eerste liefgehad. En ons verlangen sluit aan bij Gods verlangen.
Onze wil mag dan wisselvallig zijn, maar niet ons diepste verlangen. Gods genade en dat verlangen zijn één. Daarom komt het goed met ons en onze wereld. Niet doordat wij het zo verschrikkelijk goed doen, maar doordat het zo bedoeld is. Amen.
(Zie ook lied Gij zijt mijn goed, OK gezangboek 752, Liedboek 366, Zingt jubilate 570)
top
Overweging 9 juli 2017
het juk
Lezingen: Zacharia 9, 9-12; Romeinen 6, 16-23; Matteus 11, 25-30.
We horen wel vaker dat Jezus zich stelt tegenover de wijzen en Schriftgeleerden die menen de wijsheid in pacht te hebben en die zich op hun eigen inzichten verlaten. Wat wijs en geleerd is in de ogen van mensen hoeft dat nog niet te zijn in relatie tot God. In de Schrift wordt wijsheid gezien als ontzag hebben voor God en in de toeleg op gerechtigheid. Wijsheid staat in dienst van het verbond tussen God en mensen. Wijsheid is inzicht in wat goed en juist is voor het geheel. In die zin legt het een breidel aan de ik-gerichtheid en zelfverheffing die bij de beginnende wijsheid ook altijd op de loer ligt. Wie wil niet graag erkend en geëerd worden om haar/zijn inzichten? De wijze ontstijgt dit verlangen. Hij neemt daarom het juk van de wijsheid op zich. Dat maakt hem niet onvrij. Het maakt hem juist tot wat hij/zij is.
In het Matteusevangelie zien we Jezus afwisselend als wonderdadige bevrijder van ziekte en kwalen, en als leraar van de wijsheid en van de Thora. De wondertekenen staan niet op zichzelf, maar in dienst van de eer aan God en van de openbaring van zijn heerlijkheid in Jezus als Messias. In Hem komt zijn Koninkrijk nabij.
Keer op keer blijkt dat de ogen van filosofisch en verstandelijk geschoolden gesloten zijn voor die openbaring, maar dat deze gezien wordt door onontwikkelde, misschien naïeve mensen. Het Griekse woord duidt op een kinderlijke geest en ontvankelijkheid. Hoe dit ook zij, de bevrijdende boodschap van het koninkrijk wordt ontvangen door hen die gebukt gaan onder het juk van het bestaan, het juk van vlees en bloed, zoals het in de Schriftliteratuur ook genoemd wordt. Zij zijn het die uitzien naar verlossing.
In het verhaal van Matteus spreekt Jezus deze woorden tot de armen en de kleinen die in de Bergrede ook al bemoediging hebben ontvangen. Zij staan in contrast tot wat Hij zegt over de steden in Galilea die wel zijn wondertekenen hebben gezien, maar niet geloven in hetgeen in Hem aan de dag komt. Zij klinken ook als protest tegen de gevangenneming van Johannes de Doper die door Jezus wordt aangeduid als Elia die komen zou. De wederkomst van Elia als voorbode van de Messias.
Tot allen die belast zijn en uitzien naar redding en verlossing zegt Jezus: “neem mijn juk op en leer van Mij”. Niet het juk van de Schriftgeleerden met hun tientallen geboden en hun leer, maar het juk van de liefde Gods en de leer van de barmhartigheid en gerechtigheid. In religieus spirituele zin wordt in de literatuur veelvuldig gesproken over juk. Het juk van de Thora, van het koninkrijk of koningschap van God, het juk van de geboden, het juk van de Heilige geprezen zij Hij, het juk der hemelen of, bij uitbreiding, van het koninkrijk der hemelen.
Met name het juk van de geboden kan zwaar drukken, zeker wanneer de kern van het geloof wordt overwoekerd door een veelheid van geboden en regels zoals door sommige geloofsleraren wordt gepredikt. Jezus probeert de leer juist terug te brengen tot de essentie. Hij doet dat met name aan het eind van hoofdstuk 22, waarna Hij vervolgens deze leraren de mantel uitveegt, die ook Hem op de proef willen stellen met betrekking tot zijn rechtgelovigheid. Jezus legt de nadruk op het twee-ene gebod als de kern van de wet en de profeten: ‘God beminnen en de naaste’.
Jezus veroordeelt nergens de wet, maar wel het misbruik van de wet om mensen klein te houden en te onderdrukken.
Wanneer Jezus mensen aanspoort om zijn juk op zich te nemen, nodigt hij hen niet uit om de ene onderdrukking in te ruilen voor de ander. Zijn juk is een bevrijdend juk, hoe tegenstrijdig deze woorden ook klinken.
Wanneer het Godsvolk uit het slavenhuis van Egypte is weggetrokken en voordat het beloofde land in bezit wordt genomen, sluit God een verbond met zijn volk. Israël ontvangt Gods levenswet. En daarmee tegelijk een keuze voor een levensweg. De wet is niet een nieuwe knechting, maar een teugel om op het goede pad te blijven. Aardiger gezegd: een richtingwijzer naar het uiteindelijke Beloofde Land dat overvloeit van leven. Gaandeweg de geloofsgeschiedenis betekent het beloofde land niet alleen het land Israël, maar ook het koninkrijk der hemelen. De gave van dit richtinggevend woord biedt tegelijkertijd de kennis om onderscheid te maken tussen wat ten leven strekt en wat tot de dood leidt. Aan het volk de keuze.
Keuze is essentieel voor mens-zijn. Voor de ontwikkeling van een ethisch bewustzijn. Zonder kennis van goed en kwaad is er geen keuze en geen ethiek. En zonder ethiek geen mogelijkheid tot een verantwoordend mens-zijn. Of een menselijke samenleving.
Ethisch bewustzijn spreekt juist de keuzevrijheid van de mens aan. Ethiek is niet het toepassen van regels. Daarin ligt niet de keuze. Moraliteit is iets anders dan ethiek, die juist ontstaat waar de regels niet in voorzien.
Wettische mensen proberen altijd alles dicht te regelen. Alsof je het leven en de dilemma’s van het leven in regels kunt vangen. Alsof de relatie met God in wetten en regels begrepen kan worden.
Misschien is dat het wel waar Jezus zich tegen verzet. De relatie met God is niet iets wat gereguleerd moet of kan worden. Het is je bestaansgrond waar je uit leeft. Het gaat om de manier waarop je je leven gestalte geeft vanuit het diepe besef in relatie tot God te staan. Die verbondenheid is de weg van het leven gaan die uitkomt in het beloofde land, elke andere weg loopt verloren.
Paulus buit de paradoxale betekenissen van slavernij en dienstbaarheid uit in zijn brief aan de Romeinen. De slavernij van zonde die leidt tot de dood en de dienstbaarheid aan God die de weg naar leven is. We kunnen maar vrij zijn en tot het leven geraken onder het juk van God en door de genadegave van Christus. Paulus gaat zo ver daarin dat hij zijn leven afzweert als vuilnis en zegt niet langer zelf te leven, maar Christus in hem. In spirituele zin kunnen we dit goed verstaan, al zal dat in ons dagelijks bewustzijn wat verder van ons af staan. Paulus is rigoureus en radicaal, zoals de meeste bekeerlingen.
Waar Jezus hier het woord juk gebruikt, betekent het: verbonden zijn, verbinding. Het is de uitdrukking van het besef dat je niet als individu bestaat, dat je niet in je eentje leeft. We leven maar, wanneer we in verbinding staan met anderen, op welke wijze dan ook. Dat geldt in sociale zin, maar in het bijzonder in religieuze zin. Zonder verbondenheid met God is er in religieuze zin geen leven.
De Joodse spiritualiteit heeft daar het woord Devekut voor. Dat is afgeleid van een werkwoord dat zoveel betekent als: vast aanhangen, vast verbinden, aankleven.
Jezus zelf leeft in voortdurende verbinding met God, d.i een leven in het voortdurende bewustzijn voor het aanschijn van de Eeuwige te leven. Dat is zijn juk, zijn vaste verbondenheid met de Vader.
Hiertoe nodigt Hij ook zijn leerlingen uit, met name degenen die onder lasten van de wereld gebogen gaan. Daarbij gaat het niet om geboden en regels. Die regelen het uiterlijke en publieke domein. Het bind- kleefmiddel van de relatie tussen God en mens bestaat niet in wet en regelgeving, maar in wederzijdse aanhankelijkheid en liefde.
Dit bewust te zijn maakt dat we leven zoals we in Gods ogen verschijnen; om in de liefde Gods te gedijen tot wie we voor God al zijn.
Daarom wijst Jezus en met Hem een hele school van Farizeeërs het eerste en tweede gebod als de belangrijkste aan, geboden die bovendien een innerlijke eenheid vormen: God liefhebben met heel je hart en de naaste als jezelf. Al het andere komt daaruit voort. Augustinus zegt het na in een meditatie over wat liefde met betrekking tot God betekent. Ama et fac quod vis. Heb lief en doe wat je wilt. Hiermee doelt hij op een volstrekt samengaan van Gods liefde in ons en van onze wil en Gods wil. Onze wil is maar vrij wanneer die wil wat God wil, want daarin worden we wie we zijn. En we hebben maar oprecht lief wanneer we de mensen en de dingen niet liefhebben om ze te gebruiken, maar wanneer we alles en allen in God en omwille van God beminnen.
Die liefde heeft geen nood aan regels. Zij is haar eigen wet. Het is de wet en de weg van het koninkrijk. En wie van ons zou liefde een vervelend hard juk en een ondragelijke last kunnen noemen? Niemand toch? Amen.
top
Overweging 2 juli 2017
pleidooi voor verdeeldheid?
Lezingen: 2Koningen 4, 8-16a; Romeinen 6, 3-11; Matteus 10, 34-42.
In het algemeen en zeker ook binnen het leesrooster van de zondagen, lezen we de heilige Schrift selectief. Met andere woorden, in de liturgie lezen we maar een fractie van het totale tekstbestand van de Bijbel. Er zijn boeken die niet of nauwelijks aan de orde komen, bijvoorbeeld Leviticus, 1 Kronieken, Ezra over de herbouw van de tempel na de ballingschap, het voor het voortbestaan van het Joodse volk zo belangrijke boekje Esther dat bij het Poerimfeest gelezen wordt, en het Hooglied dat staat voor het huwelijk van de Eeuwige met zijn volk, de relatie tussen het volk en de Thora en, daarvan afgeleid, de relatie tussen de kerk en Christus. Van andere boeken wordt slechts een klein deel gelezen. Soms omdat de teksten voor ons minder relevant zijn, soms ook omdat ze te gruwelijk zijn en aanstoot geven. Af en toe lezen we echter toch teksten die ons ongemakkelijk maken en tegen de borst stuiten. Niet alleen in de oude teksten kan dat gebeuren, maar ook in de latere boeken, zoals de evangelieteksten. Dat laatste lijkt me vandaag ook het geval met het deel van de zendingsrede van Jezus, dat vandaag is gelezen. (Vorige week las de kerk ook uit de zendingsrede en daarom sluit de overweging daarbij aan en is er, omdat het een andere gemeente betreft, ook een verklarende overlapping.)
Zelf krijg ik telkens weer een schok wanneer ik de tekst hoor. De woorden die Jezus hier in de mond gelegd krijgt, staan immers haaks op ons beeld van Jezus.
We zien hem wel eens boos of verontwaardigd. Maar dat is dan altijd gericht op misstanden, ongeloof of onrecht. Maar wat hier wordt voorgehouden klinkt ongehoord en onbegrijpelijk. Niettemin staat het er en moeten we ons ertoe verhouden. Ik doel natuurlijk op de woorden “Denk niet dat ik ben gekomen om op aarde vrede te brengen. Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard.” En wat erop volgt lijkt een wig te drijven in de gezinsrelaties.
Zulke woorden herinneren ons eraan hoe het juist niet moet zijn. We kennen de situaties van verscheurde families in voormalig Joegoslavië (deze week nog in het nieuws doordat een aantal vrouwen en moeders de Nederlandse staat verantwoordelijk achten voor de dood van hun zonen en echtgenoten). We zagen het in de Tweede Wereldoorlog waar familieleden kozen voor de verkeerde partij. Wie zien het in Israël waar hardliners en gematigden, ultra-orthodoxen en liberalen elkaar bestrijden. We zien het in families waar jongeren de Jihad ondersteunen en opstaan tegen de ouders die integratie nastreven. We zien het waar kinderen ideologisch worden beïnvloed en tegen hun familie worden ingezet. We zien het bij kerkscheuringen die dwars door familieverbanden heenlopen.
We hebben de meest afschuwelijke associaties bij deze woorden en een overvloed aan even afschuwelijke voorbeelden. En geen van alle hebben zij te maken met de nabijheid van het koninkrijk van de hemel, dat juist het beeld is van een thuiskomen en thuis zijn bij God en medemens. Terwijl eerder in de zendingsrede, in vers 7, de verkondiging van de nabijheid van het koninkrijk de inhoud van de prediking van de leerlingen zou moeten zijn.
Om de tekst een beetje te begrijpen moeten we kijken naar de situatie waarin die geschreven is. De zogenaamde zendingsrede van het tiende hoofdstuk van het Matteusevangelie, ik heb het ook eerder verteld, maar doe het hier nog eens, gaat uit van de realiteit van het jonge christendom na de dood van Jezus en met name ook na de verwoesting van de tweede tempel in het jaar zeventig. De verwoesting was het resultaat van de eerste Joodse Opstand tegen de Romeinen die duurde van het jaar 66 tot de slag bij Masada in 73. Na een beleg van Jeruzalem van meer dan een half jaar werd Jeruzalem ingenomen en de tempel verwoest. De tempelschatten werden door Titus triomfantelijk naar Rome gebracht. Je kunt dat nog zien in de reliëfs op de ereboog van Titus aan de rand van het forum in Rome. Zijn, inmiddels verdwenen, triomfboog stond tegenover de Joodse stadswijk in Rome bij de Porta Capena.
De verhouding tussen de christengelovige Joden en de orthodoxe Joden staat op scherp. Er is een groeiende verdeeldheid die zich na de val van de tempel tot een kloof verdiept. Dat is niet alleen het geval in Jeruzalem, maar ook in de Palestijnse gebieden, in Antiochië en zelfs in Rome, waar al vanaf het jaar vijftig conflicten zijn tussen christenjoden en orthodoxe Joden die zeer tegen de zin van de romeinse bestuurders voor onrust zorgen in de Joodse wijk. Paulus komt in deze conflicten terecht wanneer hij zich voor zijn proces in Rome bevindt.
De tekst is dus geschreven in een tijd dat er al diepe verdeeldheid onder de Joodse gemeenschap is. Bovendien worden de leerlingen in de tekst juist naar hun geloofsgenoten gezonden om er de controversiële boodschap van Jezus te verkondigen. Op een moment waarop de Joodse identiteit onder druk staat en het erop aankomt om heldere keuzes te maken. Om tegen verdrukking, vervolging en marteling in te getuigen dat in het messiaanse volk van God het Koninkrijk nabij is.
In de klassieke zin heeft vrede te maken met uitwendige orde en harmonie, niet met gemoedsrust of innerlijke vrede. Orde was een belangrijke bekommernis van de pax romana, de uiterlijke vrede die de Romeinen in de door hen bezette gebieden wilde handhaven. In deze betekenis zal Jezus dan ook gesproken hebben tot de leden van het Joodse volk dat door een Romeinse bezettingsmacht wordt overheerst. In deze situatie betekent vrede verlies van de eigen identiteit. Misschien ligt hier de Griekse assimilatie en de Makkabese opstand voor het behoud van de Joodse identiteit in de tweede eeuw voor de christelijke jaartelling nog in het collectieve geheugen. Het gaat er dus niet om om in goede verstandhouding met de bezetter te leven, maar om een keuze te maken. En die keuze kan voor een Jood niet anders zijn dan een keuze voor de Thora, voor God en diens belofte. Dat is immers een keuze voor het leven. Vandaar wellicht de scherpe tegenstelling tussen vrede (aanpassen) en het zwaard (een heldere keuze maken).
In die zin begrepen, en ik denk ook alleen in die zin begrepen, kan gezegd worden dat Jezus niet is gekomen om, een makkelijke, vrede te brengen. Elders -bij Johannes 9,39- staat geschreven dat Hij gekomen is tot een oordeel. Dat is geen moreel oordeel in de zin van een veroordeling. Het is veeleer een openbaring. In het Licht dat Jezus is, wordt duidelijk wat waar is en niet, wordt duidelijk wat de weg ten leven is en wat niet. Dat is het oordeel en dat is de keuze. Zo staat bijvoorbeeld in Hosea 6,6 een godsspraak: “mijn oordelen waren een doorbrekend licht”. En in dat licht wordt duidelijk wat goed is en wat fout. Zonder inzicht in de keuzemogelijkheden kan er geen keuze gemaakt worden. Maar wanneer het licht van het inzicht doorbreekt, wanneer een situatie helder wordt, wanneer je eenmaal weet wat recht en onrecht is, dan kan er een keuze gemaakt worden. Sterker nog: door het inzicht ontstaat ook de plicht om een keuze te maken. Tegelijk moet je dan ook de consequenties van de keuze dragen, hoe moeilijk die ook kunnen zijn.
Hoe groter het belang is dat op het spel staat, hoe belangrijker het is om een keuze te maken en hoe groter de prijs die we ervoor willen betalen. Soms zelfs de strijd met mensen die ons dierbaar zijn. Dat is niet omdat we ruzie willen of de strijd zoeken. Het is doordat we geen andere keuze kunnen maken om werkelijk te leven, of om aan ons leven toe te komen en onze identiteit te bewaren, om onszelf te kunnen zijn. Leven is nu eenmaal keuzes maken.
Al bij het begin van de gave van de Thora wordt een keuze gegeven. “Hoor opdat je leeft” klinkt het. En: “ik houd je voor de weg ten leven en de weg die naar de dood voert”.
Aan ons de keuze. Dat klinkt hard. Aan de andere kant kun je niet over zaken van absoluut belang marchanderen. Niet alles verdraagt het compromis. Zaken van dood en leven vragen een duidelijke keuze en de bereidheid de consequenties ervan te dragen.
In het tiende hoofdstuk van Mattheus zendt Jezus zijn leerlingen naar zijn volksgenoten. Niet naar vreemden. Niet naar mensen die niet op de hoogte zijn van de Thora. Hij stuurt hen naar mensen die door geboorte erfgenamen zijn van de belofte. De strijd waartoe Hij oproept is een gevecht om behoud van de waarheid van de roeping. Dat is niet een ideologische waarheid, maar de waarachtigheid van de eigen religieuze identiteit zonder welke het volk niet is. Dat is de keuze: tussen niet zijn en volk van God zijn. Tussen dood en leven. Deze keuze staat onder de dringende nabijheid van het Koninkrijk der hemelen. De boodschap die Jezus aan zijn leerlingen meegeeft aan het begin van de zendingstoespraak is, zo hoorden we, de verkondiging van de nabijheid van het Rijk. Al het andere is daaraan gerelateerd.
De verkondiging van de nabijheid van het Godsrijk klinkt sindsdien over de hele bewoonde wereld. Overal roept zij mensen op een keuze te maken voor het leven. De verkondiging van de nabijheid betekent immers juist dat het Rijk nabij is aan onze menselijke werkelijkheid, nabij aan de keuzes die we maken, aan de wijze waarop wij mens zijn. Niet in het verhevene en onbereikbare, maar in het dagdagelijkse. In profetische gastvrijheid, in de zorg voor gerechtigheid, in daadwerkelijk liefdebetoon en zorg voor de kwetsbaren.
Wanneer eenmaal de innerlijke strijd gestreden is om een keuze te maken voor de liefde en voor het ideaal van het rijk der hemelen, kan het zwaard in de kast en zijn vrede en gerechtigheid niet langer ver te zoeken. Amen.
top
Overweging 25 juni 2017
het profetisch charisma
Lezingen: Jeremia 20, 7-13; psalm 69; Romeinen 5, 15-19; Matteus 10, 24-33.
De zogenaamde zendingsrede van het tiende hoofdstuk van het Matteusevangelie gaat uit van de realiteit van het jonge christendom na de dood van Jezus en met name ook na de verwoesting van de tweede tempel in het jaar zeventig. De verwoesting was het resultaat van de eerste Joodse Opstand tegen de Romeinen die duurde van het jaar 66 tot de slag bij Masada in 73. Na een beleg van Jeruzalem van meer dan een half jaar werd Jeruzalem ingenomen en de tempel verwoest. De tempelschatten werden door Titus triomfantelijk naar Rome gebracht. Je kunt dat nog zien in de reliëfs op de ereboog van Titus aan de rand van het forum in Rome. Zijn, inmiddels verdwenen, triomfboog stond tegenover de Joodse stadswijk in Rome bij de Porta Capena.
De verhouding tussen de christengelovige Joden en de orthodoxe Joden staat op scherp. Er is een groeiende verdeeldheid die zich na de val van de tempel tot een kloof verdiept. Dat is niet alleen het geval in Jeruzalem, maar ook in de Palestijnse gebieden, in Antiochië en zelfs in Rome, waar al vanaf het jaar vijftig conflicten zijn tussen christenjoden en orthodoxe Joden die zeer tegen de zin van de romeinse bestuurders voor onrust zorgen in de Joodse wijk bij de Porta Capena. Paulus komt in deze conflicten terecht wanneer hij zich voor zijn proces in Rome bevindt.
We moeten dit weten om te begrijpen waarom de schrijver van het Matteusevangelie in de zendingsrede zo spreekt. De leerlingen die door Jezus op weg worden gestuurd om de bevrijdende boodschap van Jezus te brengen krijgen het niet gemakkelijk. Zij zullen door hun geloofsgenoten worden verguisd, aangevallen en soms ook gedood. Van het mislukken van de eerste Joodse Opstand en de verwoesting van de Tempel kregen de christengelovigen min of meer als een soort vijfde kolonne de schuld. Je begrijpt hoe navrant en voor orthodoxen kwetsend de opmerking van Jezus is dat hij de tempel afbreekt en in drie dagen weer opbouwt en dat hij de nieuwe tempel in de Geest genoemd wordt.
Maar het is wel de essentie van zijn boodschap. Het nieuwe Godsvolk is de tempel in de Geest, zoals het oude Godsvolk dat ook is. Uiteindelijk gaat het niet om de tempeldienst, maar om de dienst van de liefde, van het verbond, het leven in gehechtheid aan God.
Dat is een moeilijke boodschap. Eredienst is zoveel makkelijker dan bekering. Op zondag naar de kerk gaan zoveel makkelijker dan dagdagelijks de weg naar God en de naaste gaan.
Om te midden van oorlog en verwoesting hierover te spreken is niet welgevallig. Dat geldt voor de profetische leerlingen van Jezus net zo als voor de profeet Jesaja. Hij moet een moeilijke boodschap verkondigen waar mensen geen boodschap aan willen hebben. De mensen vinden hem maar een vervelende onheilsprofeet die niets dan slecht nieuws te brengen heeft. En in feite is dat ook zo. Hij kan het niet mooier maken dan het is. Hij heeft de moeilijke plicht om zijn volksgenoten te waarschuwen dat zij op de verkeerde weg zitten en dat wanneer zij zo doorgaan er niets dan onheil uit voort kan komen. Hij brengt deze boodschap niet uit eigenbelang, maar in opdracht van God zelf. En niet om er zelf beter van te worden, maar om het volk te redden van de ondergang.
In de tijd van de leerlingen van Jezus is die ondergang al deels geschied en zij moeten dezelfde boodschap verkondigen. Oproepen om een andere weg te gaan.
Wie durft het aan om in Israël en elders een profetisch woord te laten klinken dat de tegenstellingen overstijgt en mensen waarschuwt voor het feit dat zij hun ondergang tegemoet gaan, wanneer zij zo doorgaan? Dat zij op deze wijze nooit in vrede zullen leven. Dat zij in hun conflicten voorbijgaan aan de essentie van hun eigen religie. Dat de mens niet geschapen is voor oorlog. Dat zij op zoek moeten gaan naar het gemeenschappelijk belang, naar verbondenheid.
Daar is veel moed voor nodig. De profeet geeft immers geen garanties met betrekking tot de uitkomst. Hij komt met lege handen en een hart vol woorden. Hij spreekt niet uit eigenbelang, Maar vertegenwoordigt een hoger belang dat ieder aanbelangt. De toekomst van het volk, leven voor allen. Hij is geen cynicus, geen kritische journalist. Hij vertegenwoordigt het standpunt van God dat soms haaks staat op het standpunt van mensen. Als serieuze gelovigen moeten we bereid zijn onszelf te overstijgen. Niet krampachtig vasthouden aan wie we denken te zijn, maar leven naar de Geest die ons maakt tot wie we kunnen zijn.
We belijden Christus als het beeld van de nieuwe adam, van het koninkrijk van God. Deze belijdenis houdt meteen een erkenning in van de bestemming van ons eigen leven en de bedoeling van de samenleving. We kunnen niet Christus belijden en ons niet toeleggen op die bestemming. Dat maakt ons leven, ons geloof tot een leugen. Dat is ook wat de uitspraak van Jezus inhoudt: “wie mij erkent/belijdt bij de mensen, zal ik erkennen/belijden bij de Vader”. Een leven dat overeenstemt met zijn bedoeling wordt door Jezus bezegeld bij de Vader. Dat is geen dreigement, maar een bemoediging. Ook voor de leerlingen die bij hun zending mogen vertrouwen op de bijstand van de Geest die hun de woorden en handelingen ingeeft en ook op de Vader die hun leven in bescherming neemt. Ook al wordt het bedreigd. Het is misschien wel erger om je menselijkheid en je integriteit te verliezen dan om je leven in de wereld te verliezen. We hebben nu eenmaal de vrijheid om ons onmenselijk te kunnen gedragen.
Maar onze bedoeling ligt in de daadwerkelijke menswording. Ons leven is geslaagd in de mate waarin we in staat zijn Gods gelaat in de wereld te tonen. En daarmee zijn liefde voor al het geschapene. Die liefde uit zich in de inzet voor vrede en gerechtigheid; Door in ons handelen te laten zien dat we deel uitmaken van het Godsrijk; Meewerken in het proces van heelheid van de schepping; Geen mens van het leven en van de liefde Gods uitsluiten.
We doen dat in een door ideologieën verdeelde wereld. Dat is nu niet anders dan in de tijd van de apostelen. De verdeeldheid roept ons juist op om een boodschap van eenheid te verkondigen, het is een aansporing om meer inclusief te denken. Wanneer godsdienst structureel uitgaat van onderscheid tussen mensen en van uitsluiting beantwoordt ze niet aan haar bedoeling. Gods liefde betreft alle mensen en geloof derhalve idealiter eveneens.
Het grote nadeel van theocratische samenlevingen, waar geen onderscheid wordt gemaakt tussen het Godsvolk en het concrete historische volk, is dat een volksvijand ook meteen een Godsvijand is. Datzelfde gebeurt wanneer de kerk zich identificeert met de ware Godskerk. In die zin staat de tekst van psalm 69 haaks op de bedoeling van het evangelie zoals wij die verstaan.
Godsvolk zijn houdt een opdracht in. Het is geen verworven status, maar een voortdurende oproep om in het daadwerkelijke belijdenis volk van God te zijn en te worden. Je bent maar Godsvolk zolang je je als zodanig gedraagt. Dit afgezien van de belofte die Gods liefde inhoudt. En die ons niet laat vallen, ook al vallen wij herhaaldelijk voor de verkeerde dingen.
Als mensen die zeggen in Christus te geloven, moeten we ons telkens weer door de Geest tot Gods liefde laten bepalen. Als zijn leerlingen hebben we de nabijheid van het rijk der hemelen te verkondigen. We staan daarbij met lege handen en weerloos als schapen te midden van wolven. Liefde is immers altijd weerloos, maar niet machteloos. Het kan zich niet verdedigen, mar wel het aanschijn van de wereld totaal veranderen. Aan ons is het om te laten zien hoe aantrekkelijk dit gedragsalternatief is. Amen.
top
Overweging 18 juni 2017
geven en ontvangen
Lezingen: Jesaja 12, 1-6; Romeinen 5, 6-11; Matteus 9,35-10,15.
Ook al wordt deze zondag naar de twaalf apostelen genoemd, gaat het toch niet om hen. Wel gaat het om de taak die zij als leerlingen van Jezus mogen vervullen in de heilsverkondiging, als getuigen van het Verbond. De apostelen zijn in die zin niet belangrijker dan andere leerlingen die delen in dit getuigenis. Deze twaalf staan immers symbool voor het in Christus vernieuwde Israël, dat vanouds deel heeft aan de messiaanse opdracht van het Godsvolk.
Bij de tekst moeten we dus denken in de richting van de vervulling van het Verbond en aan het messiaanse tijdperk. Deze heilswerkelijkheid wordt ons van Godswege geschonken, om niet, louter uit liefde en genade. De Schrift is bij uitstek het verhaal over het beantwoorden aan Gods bevrijdende liefde. De thema’s van slavernij en bevrijding; van doortocht en beloofd land; van belofte en vervulling, van dood en leven keren hierbij telkens weer terug onder verschillende gedaanten.
Dat onze gedachten in de richting van het Verbond moeten gaan leid ik af uit de eerste lezing. Het gaat in dit deel van Jesaja om de belofte van het herstel van Israël. De rest van Israël die uit ballingschap terugkeert naar het beloofde land. Met grote nadruk wordt gesproken over ‘op die dag’. Dat is de dag van het heil, de dag des Heren, de dag waarop de Heilige van Israël zich groot maakt voor zijn volk. De dag van de terugkeer, van de thuiskomst, van vervulling. Tot dat moment van heil waarop beloofd land ook werkelijk thuisland wordt, zijn we in duisternis, in ballingschap, verdeeld en verstrooid.
Voor de tekst van zijn lofzang citeert Jesaja 1Kronieken 16, vers 7 en volgende. Daarin laat David het volk voor de eerste keer het ‘Looft de Heer’ zingen. Dit gebeurt op het moment dat de ark van het verbond met de stenen tafelen naar Jeruzalem is gebracht en een plaats heeft gekregen in de verbondstent. Het begin van dit loflied is identiek aan de woorden bij Jesaja. De opgang van de verbondsark naar Jeruzalem en de terugkeer van de stammen van het verbondsvolk naar Jeruzalem worden zo met elkaar verbonden. De belofte van God betreft zowel de uittocht uit Egypte, de gave van de wet, de opgang naar Jeruzalem en het herstel van het Godsvolk.
De verbondsark en het verbondsvolk zijn eigenlijk één. Zoals het woord van de Eeuwige in het binnenste van de ark is, zo moet het ook in het binnenste, in het hart van het godsvolk zijn. Met dit verschil dat het woord in het hart van het godsvolk tot leven komt en vervuld wordt. Alleen zo kan de Heilige van Israël groot zijn temidden van zijn volk.
Dit beeld van de levende ark waarin Gods Woord tot wasdom en vervulling komt, wordt later ook gebruikt voor Maria en voor de kerk, als beeld van het godsvolk bij uitbreiding.
Dit laatste brengt ons bij een andere kwestie die in het Matteusevangelie een niet onbelangrijke rol speelt. Soms gaan we daar gemakshalve aan voorbij of lezen er overheen. Het gaat over de positie van de heidenen, de volken, de niet-Israëlieten. Wanneer Jezus zijn leerlingen op weg stuurt, zegt Hij hun niet op de weg van de heidenen te gaan of naar een stad in Samaria, maar naar de verloren schapen van het huis Israël. Het evangelie verstaat in eerste instantie de zending van Jezus als exclusief voor Israël. Hij is de Messias voor de Joden en niet de Heiland voor de gojim. In hoofdstuk vijftien (vers 21-31) vindt er een omslag plaats. Daar geneest Jezus na een wat onverkwikkelijke woordenwisseling uiteindelijk de dochter van een Kananese vrouw. Nauwkeuriger is het te zeggen dat de kracht van het geloof van de vrouw deze omslag bewerkt. Zij gelooft zo sterk in het heil dat in deze Israëliet Jezus wordt geopenbaard, dat zij als heidense deel krijgt aan de belofte. Pas daarna gaat Jezus in deze streek van Tyrus en Sidon actief helen. De passage sluit ermee af dat de mensen die getuigen zijn van deze genezingen, de God van Israël verheerlijken.
Dit laatste past beter in de profetische visioenen van het inclusieve messiaanse heil dat alle volken omsluit (zie Jesaja 25). Aan het eind van het Matteusevangelie luidt de opdracht van de verrezen Heer, de verheerlijkte Messias, aan zijn leerlingen dan ook om alle volken tot zijn leerlingen te maken en hen te dopen in de naam van de vader, +de zoon en de heilige Geest.
We zien hierin dus een ontwikkeling in het denken gekoppeld aan de ontwikkeling van de tekst van het evangelie. Deze is tweevoudig: het deelgenoot worden van de volkeren aan de belofte van Israël krachtens geloof en niet op grond van geboorte; en de doop in de Naam van de drie-ene God als het nieuwe verbondsteken.
De leerlingen worden twee aan twee op weg gestuurd, aangezien het getuigenis van twee personen geldigheid bezit. Hun verkondiging betreft de nabijheid van het koninkrijk der hemelen. Het betekent dat het einde van het koninkrijk van de wereld in zicht is. Het koningschap van verdeeldheid en onrecht komt ten einde en het koningschap van God breekt door met zijn gerechtigheid en vrede, zijn verbondenheid en eenheid. In dit koningschap kan geen plaats zijn voor ballingschap, onderdrukking en uitsluiting. Allen die geloven mogen hieraan deelhebben. Wanneer God universele betekenis heeft, kan het niet zo zijn dat hij slechts enkelen in zijn liefde betrekt. De openbaring in Israël heeft een bredere gelding.
Paulus zegt het heel scherp: “Christus is voor hen die God niet vereren, gestorven”. Hier is geen verdienste, slechts Gods liefde.
De leerlingen gaan niet als reizigers met volle bepakking, de ezels beladen met alles van thuis. Zij gaan in de kleren die ze normaal thuis dragen. Ze gaan als dagloners die uit werken gaan voor het dagelijks brood. Wat zij echter aanbieden is brood en voedsel van eeuwig leven. Zij gaan op weg in geloof en vertrouwen omwille van de geloofwaardigheid van hun boodschap. Als arme mensen reizen ze om de boodschap van heil en hoop te brengen aan arme en hulpeloze mensen, zonder onderscheid. Aan mensen die verlangen gezien en gehoord te worden. Romeinen en Grieken, Elamieten en Perzen, bewoners van Tyrus en Sidon, Samaritanen en Joden uit de diaspora, slaven en vrijen. De nood aan bevrijding is groot.
Zoals God neerzag op de ellende van zijn volk in Egypte, ziet Jezus op de menigte als verdoolde schapen, verwaarloosd en uitgeput, zoals het evangelie zegt. Hij wordt door mededogen bewogen. In werkelijk liefdevolle ogen is geen onderscheid te maken tussen de ellende van een menigte slaven, ballingen, rechtelozen of vluchtelingen. De vluchtelingenkampen zitten vol mensen die verwaarloosd zijn en uitgeput. Is hun lot,- tot welk volk of geloof zij behoren, en nog afgezien van de juiste oplossing -, niet aanleiding tot mededogen?
Om niet hebben we ontvangen, om niet mogen we geven. Dankbaar dat we in een positie zijn om te geven. De leerlingen van Jezus echter, die op weg gezonden worden naar de menigten in nood, stellen zich niet op de positie van mensen die iets te geven hebben. Zij staan niet boven de mensen tot wie zij gezonden zijn. Zij gaan als dagloners, als bedelaars. In het diepe besef dat hetgeen zij te brengen hebben niet van hen is. Zij hebben persoonlijk niets te bieden. Zij geven slechts door wat zij van Godswege hebben ontvangen en wat zij onmogelijk hun eigendom kunnen noemen.
Het beloofde land kan niemands eigendom zijn. In die zin blijft het beloofd land. Het wordt geschonken aan wie deelt wat hij niet heeft, om te ontvangen waar hij ten diepste naar verlangt. Het is alles gave. En het blijft gave. Alleen zo houdt het zijn betekenis. Het wordt pas thuisland wanneer het als vrede en verbondenheid gegeven wordt en gedeeld. Een vreemde, misschien wel wereldvreemde gedachte in een wereld die bestaat in nemen, vermenigvuldigen en toe-eigenen.
“Loof de Heer, want Hij is goed; zijn liefde duurt in eeuwigheid”. Amen.
top
Overweging 28 mei 2017
geen mens verloren laten gaan
Lezingen: Ezechiel 39,21-29; 1Petrus 4,12-19; Johannes 17,1-13.
Misschien lijkt het een beetje beperkt om uit te gaan van één zinnetje uit de evangelietekst die we gelezen hebben. Tegelijkertijd denk ik dat hierin een kern van Jezus’ missie en ook van de schepping gegeven is. We kunnen Jezus als levend Woord immers niet los zien van de schepping en met name niet los zien van de bedoeling van de schepping.
Uit de lezing isoleer ik de zin uit het gebed van Jezus tot zijn Vader: “ik heb hen behoed en geen van hen is verloren gegaan”.
Behoeden: Behoeden is een begrip uit de herderlijke cultuur. De goede herder hoedt niet alleen zijn kudde, maar behoedt die ook voor alle vormen van bedreiging. Het gaat niet alleen om voedsel, maar ook om veiligheid, om een onbedreigd bestaan. Welvaart en sjaloom gaan hand in hand. Die welvaart kan niet slechts enkelen ten goede komen, want dan is er geen gerechtigheid en dus geen sjaloom. En ik benadruk nog maar eens dat sjaloom meer is dan afwezigheid van geweld. Meer dan uitwendige vrede. Sjaloom is de sfeer van gerustheid waarin een mens kan gaan en staan waar hij wil. Waarin hij van huis kan gaan in de gerustheid zijn huis terug te vinden wanneer hij weerkeert. Waar hij onderweg niet hoeft te vrezen en thuis niet bang hoeft te zijn. Het is de onbedreigdheid waarin kinderen kunnen opgroeien. Het respect en de regels waaraan mensen zich houden, zodat ieder in vrede kan leven. De sfeer waarin iedere mens kan worden waartoe hij/ zij geschapen is. Wanneer dit sjaloom ontbreekt, of slechts in een defecte en begrensde manier aanwezig is, liggen conflicten op de loer.
Dit sjaloom is geen eschatologisch cadeautje van God, het vraagt iets van ons allen. Het vraagt de bereidheid je leven te delen met anderen. Het vraagt om de absolute autonomie over jezelf op te geven vanuit het besef dat je altijd in relatie staat. Absolute autonomie houdt geen rekening met anderen, het isoleert en maakt eenzaam. Het is op de keper beschouwd geen vorm van leven. Leven doe je immers met mensen, in welke vorm dan ook. Het maakt je deel van een netwerk, van relaties, emoties, verantwoordelijkheden, een gezamenlijke geschiedenis en toekomstprojecties. Alles kortom wat je tot een echt mens maakt.
Als mens zijn we niet geroepen elkaar mens te maken, maar we dragen wel verantwoordelijkheid voor het klimaat waarin de ander mens kan zijn en worden. We zijn wel degelijk de hoeder van onze broeder en zuster.
Jezus bidt voor degenen die God aan zijn zorg heeft toevertrouwd. Niet voor degenen die hij heeft uitgekozen. Er is geen sprake van persoonlijke voorkeur. Zijn zorg betreft allen die God hem toevertrouwt. Je kunt dit natuurlijk lezen als de beperkte groep leerlingen in zijn directe entourage. Maar hoe zit het dan met de overige leerlingen en volgelingen? Ik kies ervoor om het in uitgebreide zin te interpreteren. Als mensen zijn we aan elkaar gegeven, of we dat nu leuk vinden of niet. We kiezen elkaar maar in beperkte zin uit. Je vrienden, je partner. Maar alle anderen zijn ons gegeven als medemens: buren, collega’s, leden van de kerkgemeenschap, mensen in de bus of trein, in de concertzaal. Overal komen we mensen tegen die we niet uitkiezen en die ons gegeven zijn om onze menselijkheid te bevestigen en om aan hen onze menselijkheid te bewijzen. En dat niet alleen omdat wij daar beter van worden, of omdat de ander er beter van wordt, want dat is zeker het geval, maar omdat de samenleving als geheel er beter van wordt. Van een verbetering van de menselijkheid van onze samenleving profiteert ieder in alle opzichten.
De zorgende aandacht van Jezus voor degenen die aan hem zijn toevertrouwd, is erop gericht om hen te bewaren in Gods naam. Die naam betekent leven, en wel ten volle. Het is de naam die op de mens is gelegd als Gods eigen schepsel in wie Hij zich tot uitdrukking brengt. Als Diens beelddrager draagt de mens de bedoeling en de mogelijkheid in zich om op God te lijken. Als mens mag je de zichtbaarheid van God in de wereld zijn. Die menselijkheid in Gods naam wordt nog eens onderstreept door de menswording in Christus, die de nieuwe schepping, de nieuwe adam is.
Door hen te bewaren in Gods naam worden mensen tot God bepaald. Dit levert geen beperking van de menselijke mogelijkheden en van zijn vrijheid op. Het is geen begrenzende bepaling, maar een voortdurende oriëntatie. Door deze oriëntatie op God kan de mens worden wie hij is als Gods zoon of dochter. In deze menswording bereikt de mens zijn/haar identiteit en vindt er vreugde en sjaloom.
Wanneer we hier over de mens spreken, doen we dat in gelovige zin. We hebben het niet over de mens als biologisch-sociaal wezen. We kijken naar de mens zoals deze in het licht van God verschijnt. Zijn menselijkheid is in God verankerd. In een artikel over ‘christendom is een humanisme’ staat: “het menselijke overstijgt ons. We moeten niet te snel geloven dat we het mysterie doorgronden. Het menselijke gaat niet op zichzelf terug, is niet terug te voeren tot het geïsoleerde individu….Op een bepaalde manier moet het menselijke nog worden uitgevonden om zijn volle dimensie te bereiken. Wij geloven in een relationele humaniteit die geworteld is en open staat naar meer dan zichzelf. Kerkvaders zeggen zelfs dat de mens geroepen is tot ‘vergoddelijking’”.
Wat dit laatste betreft en om dichter bij de Schrift te blijven, is de mens in ieder geval geroepen tot heiliging. Van zichzelf en van de wereld. Krachtens het gebod: “weest heilig, want ik de heer uw God ben heilig”. In alle geval wordt ermee aangeduid dat er geen scheiding is tussen God en mens, er is geen oppositie en geen competitie. God en mens zijn intiem en existentieel met elkaar verbonden. Dat wil ook zeggen dat wàt wij zijn vooraf gaat aan ons er-zijn. In het licht van God is het menselijke geheiligd, iedere mens en heel de mens. God kent ons en wij mogen God kennen. Dit kennen betekent voor alles: in liefdesrelatie staan.
We zijn geschapen tot vrijheid en verantwoordelijkheid voor de wereld en voor elkaar. Bestemd tot een vreugde die berust op de beaming van het goede. Aangezien iedere mens geheiligd is, kunnen we geen mens uitsluiten, niet in beginsel en niet definitief. Het besef dat de hele mens geheiligd is, naar lichaam en geest, bevrijdt de eeuwige competitie tussen het geestelijke en lichamelijke. Met ons hele menszijn zijn we tot heiliging geroepen. Dat geldt alle bestaansaspecten. Het betreft onze intellectuele arbeid, ons bedrijf, de omgang met geld en macht, de houding tot de schepping, seksualiteit en relaties, de verhouding tot de medemens.
Ons zo zijn geeft ook iets te doen. Want als we tot die verbondenheid en verantwoordelijkheid geschapen zijn, dan moeten we daar ook naar leven en het zichtbaar maken in de structuren van de wereld. Elkaar behoeden en bewaren. Het recht op menswaardig leven van ieder mensenkind respecteren en effectueren. Als een goed rentmeester met de gaven van de schepping omgaan. Te trachten met alle mensen in vrede te leven. De opdracht tot heiliging geldt juist voor ons in de wereld zijn. Het is het proces van verzoening en van heel maken, een proces waar geen mens van is uitgesloten. Elkaar behoeden betekent niet dat we elkaars verantwoordelijkheid overnemen. Niemand kan het leven van de ander leiden. Maar we moeten elkaar ook niet afschrijven.
Wij allen samen vertegenwoordigen het gelaat van God. Dat is geen individuele identiteit, tegelijk kan geen mens daarin gemist worden. Je kunt daar natuurlijk allerlei mitsen en maren tegenin brengen. We moeten ook niet naïef zijn. Maar de grondhouding is helder.
Mensen zijn aan elkaar gegeven. Dat geeft een verantwoordelijkheid ten opzichte van elkaar. Alleen in een verantwoordelijke wederkerigheid kunnen we het menselijke tot ontplooiing brengen. We behoeden elkaar in Gods naam, de naam die onze identiteit uitmaakt en die leven geeft. Die Naam kennen is ernaar leven. Amen.
top
Overweging 21 mei 2017
zichtbaarheid
Lezingen: Jesaja 41, 17-20; 1Petrus 3, 8-18; Johannes 16, 16-24.
Wanneer iemand met wie we intensief en langere tijd verbonden zijn geweest uit ons leven verdwijnt, door scheiding of dood, valt er een leegte. Als een kind, een partner gestorven is, zetten we een foto neer, eventueel met een kaarsje, om de onzichtbare geliefde zichtbaar te houden. We klampen ons eraan vast, opdat die ander maar niet voorgoed verdwijnt. In het begin overheerst de afwezigheid en het gevecht daartegen. De foto, het speeltje, de kleren, de lege plaats in bed en aan tafel proberen de ander vast te houden, maar benadrukken tegelijkertijd de afwezigheid. Soms betrap je jezelf op de vraag: “hoe klonk zijn/haar stem ook weer? Hoe rook zij? Zijn gezicht, toen we nog jonger waren en op het eind?”. We kijken naar de foto en “o ja, zo was het”
Gaandeweg maakt de afwezigheid plaats voor een andere aanwezigheid, een innerlijke zichtbaarheid. We beginnen weer ons leven te leven met de innerlijke aanwezigheid van de afwezige. Als dat lukt tenminste.
Bij een scheiding gaat het natuurlijk anders. Daar is ook leegte en afwezigheid. Maar misschien proberen we daar juist die afwezigheid te benadrukken door alles wat ons aan de afwezige herinnert uit onze omgeving te bannen. Geen foto, geen sok en geen mok mag ons aan de ander herinneren. De ontkenning en de negatieve gevoelens overheersen. Zelfs wanneer men zegt als ‘goede vrienden’ uit elkaar gegaan te zijn, worden bepaalde emoties ontkend en onderdrukt. Maar herinnering is taai. Gaandeweg laten we, in het algemeen dan, weer iets van de ander toe. Kunnen we ook weer iets van de goede dingen toelaten en van de gevoelens die we voor die ander koesterden. Iets wat in het begin veel te bedreigend is.
In beide situaties en in vergelijkbare omstandigheden, ook al is het voor iedereen anders, maakt de afwezigheid plaats voor een andere aanwezigheid. We krijgen weer zicht op de ander. Niet van buitenaf, maar van binnenuit. We leven met wat de ander voor ons betekent.
Zou zo iets ook bedoeld kunnen zijn met hetgeen Johannes ons vertelt over de laatste avond van Jezus met zijn leerlingen? We kennen hun angst en teleurstelling na de dood van Jezus. We hebben weet van hun dromen en de hoop dat Hij degene zou zijn die voor Israël het koningschap zou herstellen. We kennen de boosheid van enkelen toen bleek dat Hij dat niet zou doen op de wijze die zij verwachtten. We hebben de menigte Hem achterna zien lopen en ook weer hard weg zien lopen. En degenen die Hem trouw zijn gebleven zoeken naar een weg om met zijn dood, met zijn leer, met zijn visioen om te gaan. Jezus is immers niet alleen een persoon, maar ook de verpersoonlijking van een idee. Het idee van een nieuwe schepping dat door zijn dood ook onder druk komt te staan. Net als die leerlingen kijken ook wij door onze geschiedenis heen naar die belofte van Jezus. Met ogen die getekend zijn door wat er zich in ons leven en in onze wereld heeft voorgedaan en afspeelt. Zijn we dan als die leerlingen in staat om de overstap te maken naar een nieuwe aanwezigheid van Jezus in ons leven en een hernieuwd geloof in het visioen?
Als we tenminste al niet innerlijk afscheid hebben genomen van Hem en zijn nieuwe wereld. En dat is dan niet omdat we niet geloven; ook niet omdat we niet zouden willen geloven; maar omdat onze dagelijkse ervaring zover achter blijft bij het visioen; bij de hemel, bij het paradijs, bij de nieuwe schepping.
Er is nogal wat gelovige vitaliteit en geestkracht nodig om het visioen levend te houden. Zo denken we. En we twijfelen eraan of we dat wel hebben. Dat kan ik me heel goed voorstellen, want we denken dan dat het van onze wil en onze kracht afhangt. Maar het vertrouwen dat Jezus zelf uitstraalt is dat van de overgave. Niet van de wil en de macht. Het zijn juist die wil om de wereld en de ander te domineren en de macht om te manipuleren die door Jezus worden ontmaskerd.
De verbeten wil om de werkelijkheid te veranderen leidt nergens toe.
Pas vanuit de aanvaarding van wat is, kunnen we iets anders doen.
Het koninkrijk der hemelen kan niet bevochten worden, niet afgedwongen. Ook dat maakt Jezus duidelijk in zijn optreden. Het doel en de middelen en de weg naar dat doel moeten op elkaar zijn afgestemd. Ten diepste betekent dat dat je geen oorlog kunt voeren om vrede te bewerken. Misschien kun je wel oorlog voeren om erger geweld tegen te gaan en dat is dan al heel wat. Als dat al lukt.
Het aanwezig brengen van de afwezige Jezus kan alleen maar door de betekenis van zijn leven een plek te geven in ons eigen innerlijk. Buiten ons zien we Hem niet. Hij loopt niet rond in ons midden. De afbeelding die we van Hem hebben is het evangelie. Maar wil Hij een levende werkelijkheid zijn in ons persoonlijk leven en in de wereld, dan is dat doordat wij leven vanuit hetgeen Hij voor ons betekent. En dan is Hij er ook, zichtbaar en wel.
Hetzelfde geldt voor het visioen van de nieuwe wereld. Van, zoals Jesaja het verbeeldt: droge vlakten die bevloeid worden, bronnen die opwellen, planten die aan de aarde ontspruiten, bomen die groen worden en vruchten dragen. Beeld van het vruchteloze en dorre dat tot bloei komt. Het volk dat opnieuw Gods volk wordt en vruchten draagt. De beelden sluiten aan bij de belevingswereld van voor wie de tekst bedoeld is. Het zijn binnenwereldlijke beelden. Denk maar eens aan de Serengeti na de droogtetijd, wanneer de regen valt. We hebben het waarschijnlijk wel eens in een natuurprogramma gezien. In het droogteseizoen kunnen we ons niet voorstellen hoe vruchtbaar dat gebied kan zijn.
Zo letterlijk hemelsbreed is het verschil tussen onze wereld en het visioen van de nieuwe wereld, vol leven, verbondenheid, vrede en gerechtigheid. Als we naar de door ons verlangde werkelijkheid kijken en naar onze wereld lijkt de afstand ertussen zo verschrikkelijk groot dat we nauwelijks kunnen geloven dat we er ooit zullen komen. De weg lijkt eindeloos en de ervaring bemoedigt ons niet.
Maar dat gevoel heeft ook te maken met het feit dat we de nieuwe wereld helemaal naar God hebben geschoven. Als iets dat buiten onze tijd en buiten ons vermogen ligt. Daarmee schuift het achter de horizon van ons bestaan. We zijn het min of meer chronologisch gaan zien als ooit en eens. In de oude geloofsverhalen is dat niet het geval. Daar is die nieuwe of in vruchtbaarheid en overvloed herstelde wereld niet in een tijdframe (al of niet binnen of buiten de geschiedenis) geplaatst, maar binnen het Verbond en dat maakt het geheel anders;
De nieuwe wereld, de nieuwe schepping is geen resultaat van een ontwikkeling, van een al of niet historisch proces. Het is een kwaliteit van persoonlijk leven en een kwaliteit van samenleven. Leven binnen het verbond of buiten het verbond van God en mensen. Het oude testament laat niet na dat te benadrukken. Het is de keuze tussen dood en leven. Tussen goed leven in het land dat ons beloofd is en leven in verdeeldheid en oorlog.
Als mensen van God kunnen we niet anders kiezen dan voor gerechtigheid, ook al leven we in een wereld waarin gerechtigheid en vrede de machteloze slachtoffers zijn van ongerechtigheid. Het rijk der hemelen, de nieuwe wereld, is geen tegenmacht en kan dat ook niet zijn. Het is eerder een onverschrokken vastberadenheid die zich tussen de kieren van de macht doorwurmt en deze ontwricht en beschaamt; een moedige liefde die de wereld in zijn onvolmaaktheid opneemt en koestert tot zij buigt en vloeibaar wordt.
Het is juist het volstrekt andere van Jezus dat ons een weg uit de tragiek van ons eigen leven en de impasse van onze wereld haalt. Dat is niet veraf en onmogelijk. Petrus houdt het ons voor in zijn brief: maak geen ruzie, wees barmhartig en liefdevol, vergeld niet, maar draai het om. Zegen de mensen die je ontmoet. Dan is de nieuwe wereld niet ver, die is er op het moment dat je dat doet. Ondanks de onafheid van de wereld. Het koninkrijk is niet buiten ons bereik.
Laat ik eindigen met een kort bericht ter bemoediging. Een paar dagen geleden zag ik een korte
nieuwsuitzending over de jurist Benjamin Ferencz. Hij vocht als Jood in de 2e wereldoorlog in het Amerikaanse leger. Was bij de bevrijding van een aantal concentratiekampen. Op tamelijk jeugdige leeftijd was hij in de Nuernbergprocessen aanklager voor de Einsatzgruppen die afschuwelijke moordpartijen hebben begaan. Later was hij een van de grondleggers voor het Internationaal Strafhof. Van hem wordt gezegd dat hij misschien degene is die de meeste en de meest gruwelijke beelden van menselijk ontrecht op zijn netvlies heeft gekregen. In Nuernberg was hij 25, nu 97 jaar oud. Bij een bezoek aan het strafhof deze week in Den Haag sprak hij over het kleine begin van internationale gerechtigheid,--nog lang niet wat het zou moeten zijn, maar toch--, dat door dit hof wordt gerealiseerd. Eens zal het zover zijn, zei hij vol vertrouwen.
Wanneer deze man in de internationale gemeenschap en in gerechtigheid gelooft, waarom zouden wij dat niet doen en er ons, net als hij, blijvend voor inzetten. Amen.
top
Overweging 14 mei 2017
de werken van Jezus doen
Lezingen: Deuteronomium 6, 20-25; 1Petrus 2, 1-10; Johannes 14, 1-14.
Waarom doen we de dingen die we doen? In het algemeen, denk ik toch, doen we dingen waarvan we verwachten dat zij ons en anderen goed doen en gelukkiger maken. Dat lijkt zeer voor de hand te liggen. Maar we weten van onszelf ook wel dat we dingen doen die niet goed voor ons zijn, maar die aan een bepaalde behoefte tegemoet komen. Misschien eten we soms teveel, of verkeerd, omdat het zo lekker is. Of gaan we met de verkeerde mensen om, omdat dat spannend is. Sommigen doen dingen die echt niet door de beugel kunnen om een innerlijke drang te bevredigen.
De dingen die we doen waarvan we weten zij niet goed zijn, voor onszelf en/of voor anderen, maken onze onvrijheid uit, maar behoren niettemin tot onze verantwoordelijkheid. We kunnen ons niet verschuilen achter onze behoeften en verlangens. Daarom hanteren we voor onszelf ook regels; om ons vrij te houden van zaken die niet goed voor ons zijn. Juist door die regels die we ons stellen, herwinnen we zeggenschap over onszelf. Herwinnen we onze vrijheid, waar we anders slaaf zouden zijn van onze begeerten. Regels, geboden, principes zijn de hulpmiddelen die ons als ons skelet in staat stellen ons vrij te bewegen. Zij helpen ons goed te leven, daar waar goedheid en liefde niet vanzelfsprekend uit ons voortkomen.
Vrijheid is een groot goed, maar er kan maar vrijheid voor allen zijn wanneer allen zich aan bepaalde regels houden. Alleen zo kunnen we goed en gelukkig met elkaar samenleven.
Binnen dit kader zou ik naar de lezingen van vandaag willen kijken.
Wanneer een kind van Joodse afkomst aan zijn ouders vraagt wat de betekenis is van de geboden en waarom zij naar de synagoge gaan op sjabbat, krijgt hij het verhaal van de uittocht te horen. En dan niet als een verhaal over anderen in een ver verleden, maar als een persoonlijk verhaal in de wij-vorm. Elke nieuwe generatie moet dit verhaal opnieuw horen om het leren zien als hun verhaal. Om zich te kunnen identificeren met het door God bevrijde volk.
De schrijver van het deel van Deuteronomium dat we lazen, lijkt dat ook te bedoelen. Hij zegt tegen zijn geloofsgenoten: “als je kinderen dat vragen, dan moet je hun antwoorden: ‘WIJ waren slaven in Egypte, maar de Heer heeft ons bevrijd en naar het door Hem beloofde land gevoerd. Daarom leven we naar de geboden die Hij ons heeft gegeven, opdat we gelukkig zijn en leven’ “.
Zij zeggen niet ZIJ, maar WIJ zijn bevrijd. En daarmee zeggen zij: “het is ons verhaal en daarom leven we naar de geboden en vieren sjabbat”. Heilsgeschiedenis, God die zijn volk uit gevangenschap leidt, en mensengeschiedenis, Israëlitische slaven die aan slavernij ontsnappen en zich tot een volk ontwikkelen, vallen samen. En wanneer je je deel weet van dit volk is die bevrijdende geschiedenis ook jouw geschiedenis.
Een beetje vergelijkbaar met het gevoel van ‘wij hebben gewonnen’, wanneer elf in het oranje geklede mensen vaker gescoord hebben dan de anderen.
Voor ons lijken die vragen ‘waarom ga je eigenlijk naar de kerk?’ of ‘waarom geloof je eigenlijk?’ een stuk lastiger. Het godsvolk Israël zal zich nooit identificeren met God, maar altijd met het volk zoals dat in relatie tot God in de schriften aan de orde is. Zo zou het voor ons makkelijker zijn wanneer we ons in het verhaal van het evangelie alleen zouden identificeren met de leerlingen, met de blinde, de lamme en de weduwe enzovoorts. Kortom met al die mensen aan wie heil geschiedt en de mensen die als leerlingen tot dienst en verkondiging in de wereld worden geroepen. Tegelijk nodigt het verhaal, zo ook in het evangelie van vandaag, ons uit om ons met Jezus te identificeren. “Als jullie in Mij geloven zullen jullie grotere werken verrichten” zegt Jezus. Tegelijk wordt theologisch de nadruk gelegd op het eenmalige en unieke van Jezus. De geschiedenis van de theologie en daarmee onze geloofsopvoeding hebben Jezus op afstand geplaatst, dichter bij God, een in wezen met God zelfs. Daarmee is de menswording eerder instrumenteel, gericht op onze verzoening, dan existentieel, herstel van de schepping in ons.
Dat niet alleen Jezus, maar ook wij die in Hem verlost zijn, teken en instrument van heil voor de wereld mogen zijn, wordt ons niet onmiddellijk verhalenderwijs duidelijk. Dit moeten we ons gaandeweg, gelovenderwijze, eigen maken. Als een ontwikkeling naar gelovige volwassenheid. De evangelieverhalen over het heil dat aan mensen geschiedt, duiden dan momenten en omstandigheden in ons eigen bestaan aan waarin dat heil ook aan ons geschieden kan. We kennen immers allemaal momenten van verlamming, dorheid en blindheid. We weten ook wat het betekent om daaruit bevrijd te worden. We willen erover vertellen en anderen erin laten delen.
Je kunt het bevrijdende verhaal van geloof alleen maar geloofwaardig doorvertellen wanneer het een werkelijkheid voor je is. Wanneer het concrete geloofservaring is.
De bevrijding in exodus, de verlossing in Christus Jezus beogen hetzelfde. Dat we van slaven vrije mensen worden. Van onderhorigen aan de machten tot volk van God. Dat is geen vrijbrief, maar een verbond waar een bepaald gedrag bij hoort.
De belofte die aan het godsvolk in Deuteronomium gegeven wordt is helder. “Daarom heeft onze God ons gezegd de geboden te volbrengen. Dan zullen we gelukkig zijn en leven in het land”. Dit is niet een poging om het juk van farao in te wisselen voor het juk van de wet. Het is de weg naar goed leven wijzen. Om volk van God te kunnen blijven.
Het is goed om te beseffen dat het niet om individuele uitverkiezing en persoonlijke heiliging gaat. Volk van God zijn is een gemeenschappelijke identiteit waar ieder aan bijdraagt.
De Petrusbrief duidt het aan door te zeggen dat we ons als levende bouwstenen moeten laten samenvoegen tot een geestelijk bouwwerk. Volk van God zijn is een geestelijke werkelijkheid. Met andere woorden het gaat niet om etniciteit, niet om afkomst, niet om positie en nationaliteit. Ieder die bereid is zich in de geest te laten opbouwen tot dit volk is lid van dit volk. Wie dat niet doet stelt zich erbuiten. Hierbij is het beloofde land niet zozeer een concreet land, maar een kwaliteit van samenleven van mens en God, een beoogde werkelijkheid, waardoor elk land beloofd land is en kan zijn.
De Petrusbrief geeft ons een aantal ethische aanwijzingen die bij dit volksgenootschap horen. Geen bedrog, geen afgunst en kwaadsprekerij, eerlijkheid en goed geestelijk voedsel. Ook in brieven van Paulus komen we dergelijke aanwijzingen tegen die hij betrekt op de daadwerkelijke levensvernieuwing van de nieuwe mens die in Christus herboren is. Daarin, in die nieuwe mens, ontplooien we de bedoeling van ons mens-zijn.
Op de vraag van Tomas in het Johannesevangelie hoe we daar dan komen, wijst Jezus op zichzelf. Hij zegt daar: “ik ben de weg, de waarheid en het leven”. Met andere woorden, Hij is de methode, de kennis en het doel. Eigenlijk is het een korte samenvatting van wat de wet, de Thora, is. De Thora is richtingwijzer, kennis omtrent het juiste leven en, bij de vervulling ervan, dat leven zelf. Wanneer we ons op Hem oriënteren en ons naar Hem richten, en ernaar leven, komen we uit bij het ware leven. Dat is de plaats die Hij voor ons heeft bereid.
In de tekst staat ook nog dat Jezus zegt dat wie in Hem gelooft de werken doet die Hij ook doet, en zelfs nog grotere. Hoe mogen we dat verstaan?
Gaan we nog spectaculairdere wonderen verrichten? Genezen door handoplegging en een enkel woord? Ik denk niet dat we het daarin moeten zoeken. Jezus verricht de werken van de Vader. Hij vervult de Thora en leeft het Verbond. En dat is ook waartoe het godsvolk geroepen is. In die Gods Woord vervullende gemeenschap wordt het woord van God gedaan. Daar is verbondenheid en respect. Daar wordt recht gedaan aan mensen. Daar wordt de Naam van de Eeuwige geheiligd. Geen mensenkind geschonden. Daar wordt geleefd! Het zal dus wel degelijk een spectaculaire werkelijkheid zijn wanneer we in waarheid de weg van het leven gaan. Amen
top
Overweging 7 mei 2017
Herderschap
Lezingen: Nehemia 9, 6-15; Psalm 23; 1Petrus 2, 19-25; Johannes 10, 7b-16
Over God spreken is altijd een hachelijke zaak. Niet alleen wanneer we dat uit de losse pols doen, maar ook wanneer het op theologische, geleerde wijze gebeurt. We doen te gemakkelijk uitspraken over God zonder ons bewust te zijn van de betekenis ervan en, wat meer is, van de consequenties. Bij de theologie bestaat altijd het gevaar te denken dat je op grond van studie verantwoorde uitspraken over God kunt doen, terwijl je eigenlijk alleen uitspraken kunt doen over de wijze waarop er over God gesproken wordt. Deze uitspraak zal natuurlijk niet onderschreven worden door hen die de Bijbel, zoals die aan ons voorligt, beschouwen als de authentieke en onmiddellijke openbaring van Godswege.
Ik wil maar zeggen dat het niet eenvoudig is om iets over God te zeggen. De woestijnvaders van de vroege kerk begrepen dat. Zij trokken zich terug in de woestijn, niet om over God na te denken, maar om zich door het verblijf in de aanwezigheid van God te laten onderwijzen. De mystieke theologen van de late Middeleeuwen, mensen als Eckhardt en de schrijver van de Wolk van niet weten, begrepen dit ook. Zij zeiden: ‘alles wat je over God zegt moet je onmiddellijk weer ontkennen en loslaten, want anders denk je dat je iets over God zelf gezegd hebt en dat kan eigenlijk niet. Over God kun je eigenlijk alleen maar zwijgen, maar je moet er wel over praten’. Een wijze uitspraak en een groot dilemma. Je praat dus over God in het bewustzijn dat niets van wat je zegt definitief en absoluut waar is. Je spreekt in voorlopigheid. Gaande de weg met Hem.
Ik besef heel goed hoe moeilijk deze gedachte is. We zijn gewend om over de eigenschappen van God te spreken. Er wordt zo gemakkelijk gezegd: ‘God is dit en God is dat. God is groot, God is goed, God is machtig’. Het zijn vaste formules waarvan niemand zich afvraagt wat zij betekenen. Het zou goed zijn dit wel te doen. Wat betekenen ‘groot, goed en machtig’ in relatie tot God? Zijn het, min of meer absolute, eigenschappen van God, of betekent het bijvoorbeeld dat God alles wat ik ben overstijgt; dat mijn kwaad door zijn goedheid in mij wordt geheeld; dat ik in de spiegel van zijn gelaat weliswaar mijn beperkingen en eindigheid ervaar, maar op een manier die hoop en perspectief biedt.
De schrijver van de Wolk van niet weten en andere mystieken door de eeuwen heen spreken bij voorkeur in termen van relatie; niet wie of wat God is, maar hoe God ervaren wordt in de omgang. Dat is een dynamische manier van over God spreken. Tegelijk brengt dit God heel dichtbij, aangezien het niet gaat over een abstracte God, maar over een God die wordt ervaren. En dat binnen de taal en de beelden van de mensen die het betreft.
Dat is precies wat Jezus ook doet in zijn gelijkenissen. Hij grijpt naar betekenissen uit de dagelijkse belevingswereld van zijn toehoorders om iets uit te zeggen over het mysterie van Gods liefde. Hij spreekt in analogieën, in beeldspaak en vergelijkingen.
In dit geval de beeldspraak van de herder. God is de herder van zijn volk en hij laat het aan niets ontbreken, zoals psalm 23 zegt. Hij geeft het weide en water en beschutting en beschermt het tegen vijandige aanvallen. Bovendien buit hij de schapen niet uit, maar is bedacht op hun welzijn. Als een herder leidt God, zoals we ook weer bij Nehemia lezen, zijn volk door de woestijn naar het beloofde land.
Als er een concrete leider van het godsvolk moet zijn, dan moet deze beantwoorden aan dat beeld. Mozes hoedde de kudde van zijn schoonvader, toen hij geroepen werd. En niet voor niets was David herder voor hij koning werd. Als herder had hij zich bewezen in zijn zorg en zijn trouw. Daardoor had hij getoond over de kwaliteiten van een leider en een koning te beschikken.
De handelwijze van een koning dient een afspiegeling te zijn van de relatie tussen God en zijn volk. “Als een rivier is het hart van de koning in de hand van de Heer voor zijn volk”, staat er geschreven. Een rivier is altijd een beeld van leven en vruchtbaarheid. Daarop moeten de inspanningen van een koning gericht zijn. Leven en vruchtbaarheid, vrede en welvaart in de goede zin van het woord.
Die rivier staat ook voor de levenwekkende stroom van Gods Woord. Bij een goede koning, een goede herder leeft dit Woord in het hart, en daaruit regeert en handelt hij.
Het zijn ook precies deze beelden die hun weg vinden naar de verwachtingen van het volk met betrekking tot de Messias. Verwachtingen die ontstaan zijn uit de weerbarstigheid van de praktijk met onrechtvaardige leidinggevenden, uit ervaringen van zelfverrijking en uitbuiting.
In de profetische boeken van Jesaja, Jeremia, Zacharia en Ezechiel komen die beelden allemaal naar voren in het spreken over de Messias. Het is dus niet zo vreemd dat deze herderbeeldspraak ook een rol speelt in de teksten van de evangelieschrijvers die in Jezus die Messias herkenden en beleden.
Hij is dan die goede herder die namens en voor de Ene zijn kudde weidt. In hem komen diens trouw en diens liefde binnen in de werkelijkheid van alledag. Die weliswaar onaf is, maar wel een werkelijkheid is die in het teken staat van de belofte tot vervulling ervan. In die zin is het geen alledaagse werkelijkheid, geen platte werkelijkheid. Maar een werkelijkheid die doorgeest is van hoop. En het is precies de hoop die het leven van alledag, de concrete werkelijkheid van het moment, oprekt naar morgen. Die ons leven in verlangen over de grens van het nu tilt naar de vervulling van onze hoop. En die vanuit het geloof in de vervulling ons handelen in het heden aanstuurt, richting en inhoud geeft.
Onlangs verscheen een boekje van Erik Borgman, Leven van wat komt, dat hierover gaat. “Er is een verschil tussen optimisme en hoop. Optimisme ziet de werkelijkheid op een zonnige manier. Hoop ziet op grond van haar geloof in Gods toekomst de gebroken werkelijkheid in haar belofte.” In die zin leven we van verlangen naar wat nog niet is, maar wel zijn zal, zoals ook Augustinus het zegt.
Als levend beeld van God brengt Jezus God dichtbij. Hij haalt hem als het ware uit zijn hemel, uit zijn abstracties, ook de theologische en schriftgeleerde abstracties, en maakt hem concreet. Hij spreekt niet zozeer over wie of wat God is, maar maakt hem zichtbaar in zijn handelen en in zijn uitleg van de Schriften. Hij brengt God onder de mensen, zodat zij zich ertoe kunnen verhouden.
Nu zijn we veelal geneigd te denken dat hij dat op exclusieve wijze doet. In de loop van de godsdienstgeschiedenis is God op een of andere manier apart gezet en daardoor bijna los van de concrete band met zijn volk komen te staan. Met de figuur van Jezus is iets vergelijkbaars gebeurd. Van profeet is hij middelaar geworden en vervolgens exclusieve zoon van God. Daarmee heeft het volk als het ware opnieuw de directe band met God verloren. En daarmee zijn plaats in het verbond en in de heilsbemiddeling, waarin wij eerder voorwerp zijn dan onderwerp.
Dit terwijl ieder geroepen is om plaats van God te zijn. Ieder geroepen is om Gods Woord tot leven te brengen, God zichtbaar te maken.
In de beeldspraak van de gelezen tekst duidt Jezus zich aan als herder. Maar eerst noemt hij zich de deur waardoor de schapen binnengaan. Een deur is meer dan een gat in de muur. Een deur roept zowel openheid als geslotenheid op. Een deur kan open staan, open gaan, maar ook gesloten blijven, of voor de een gesloten blijven en voor de ander open gaan. De geslotenheid van een deur houdt altijd de mogelijkheid van een opengaan in zich. Het voor een gesloten deur staan, roept dan ook meteen van alles bij ons op. Het is niet emotioneel neutraal.
In dit geval geeft de deur toegang tot de ruimte van God. Jezus representeert zowel de zichtbaarheid als de toegankelijkheid van God voor ons. Niet alleen voor de schapen van de ene uitverkoren kudde, maar ook voor andere schapen.
In principe moet ieder de deur naar de ruimte van God kunnen binnengaan. Op voorwaarde dat je de deur neemt en niet het raam. Je komt binnen langs de goede weg en niet langs slinkse en oneigenlijke wegen.
Wanneer Jezus in de tekst zegt dat hij de deur is, dan mogen we dat ook als een oproep verstaan. Een oproep voor onszelf om ook een deur te zijn die toegang tot de ruimte van de Eeuwige biedt. Een mens waar iemand binnen kan komen en waar ook iets van uit gaat.
Een deur die open staat geeft ook inzicht in wat zich daarbinnen bevindt. We moeten iets van ons innerlijk laten zien, willen we voor anderen toegankelijk zijn. Door iets te laten zien weten mensen wat ze aan je hebben. Doordat er ook iemand binnen kan komen, wordt verhinderd dat je verstart en alles het zelfde blijft. Kan de naaste ook een plaats in je innerlijk krijgen. Het beeld van de deur biedt veel mogelijkheden voor een zinvolle interpretatie. Zelfs wanneer hij gesloten is betekent dat nog niet dat hij op slot zit. En als hij op slot zit wat betekent het dan voor het soort leven dat je leidt?
Als deur staan we op de drempel van twee werelden, de wereld van God en die van de maatschappij. De binnenwereld en de buitenwereld. De fysieke wereld en de geestelijke wereld. Het zijn geen gescheiden werelden en kunnen dat ook niet zijn. Zij beïnvloeden elkaar en geven elkaar betekenis. Het kan niet zo zijn dat het leven buiten de deur een totaal ander leven is dan binnen de deur.
Een deur is maar een deur omdat deze open en dicht kan gaan. Tussen de ruimten is noodzakelijke communicatie. Maar niet altijd en niet onbelemmerd. Er is maat en tijd. We hoeven niet altijd on line te zijn met de wereld en ook in onze relatie met God hebben we tijd voor onszelf nodig.
Maar in de wereld zijnde, mogen we in onze handel en wandel een betrouwbare herder zijn voor elkaar, en een deur zijn die toegang biedt tot God en hem zichtbaar maakt als teken van hoop op een liefdevolle en vervulde werkelijkheid. Amen.
top
Overweging 30 april 2017
“Ik ga vissen”
Lezingen: Jesaja 43, 1.9-12; 1Petrus 1, 17-23; Johannes 21, 1-14.
Wanneer ik langs water rijd en het is een beetje weer, dan zie ik nogal wat bollige schutkleurtentjes staan. Erin of ernaast zitten mensen, meestal mannen, in gedachten verzonken op een stoeltje naar het water te staren. Hun ogenschijnlijk nietsdoen wordt gelegitimeerd door wat hen met het water verbindt: De hengel. Zij zitten niet ijdel, zij zijn aan het vissen. Zij hebben een doel. Naast hen een kist met aas, broodjes en andere benodigdheden voor de dag. Het schijnt hun niet veel uit maken of zij iets vangen of niet. In plaats van thuis te zitten, zitten zij lekker vrij en ongestoord aan het water. Ik hoor het ze zeggen: “ik ben weg, hoor, ik ga vissen”.
Het is dan ook maar zelden dat je hen in gezelschap van hun vrouw ziet. En wanneer dat wel zo is, zit zij anderhalf, twee meter verderop met een boekje in haar hand te lezen. Met naast haar een thermoskan en een fleurige koelkist met de broodjes, de verfrissingen en de bananen.
Aan dit tafereel moet ik altijd denken wanneer ik dit deel van het Johannesevangelie lees. De setting is zo alledaags en bijna huiselijk. Tegelijk betreft het een openbaring, een verschijning van Jezus. En dat is toch een stuk minder alledaags. Ik probeer me voor te stellen wat de schrijver van het evangelie hiermee voor ogen heeft. Wat wil hij ons nu zeggen? Eigenlijk is het Johannesevangelie met hoofdstuk 20 keurig afgerond. Daarin wordt eerst verteld over de ontmoeting bij het graf, de verschijning van Jezus aan de leerlingen op de avond van de eerste dag en de opdracht die Hij hun geeft. Het verhaal van de ongelovige Thomas wordt verteld om duidelijk te maken dat we geloven op grond van het getuigenis van de leerlingen. En dan staat er: ‘er valt nog veel meer te vertellen, maar deze dingen zijn opgetekend, opdat u (dat zijn dus de lezers van het evangelie) zult geloven dat Jezus de Messias is, de Zoon van God, en opdat u door te geloven leven zult hebben in zijn naam’. Met andere woorden het evangelie is opgetekend met het oog op het geloof van de lezers. En vandaag zijn wij dat. Punt. Maar dan volgt er nog een heel hoofdstuk.
In dat hoofdstuk worden drie dingen gedaan. Kennelijk was er behoefte om de authenticiteit van het evangelie te borgen. En dat gebeurt op het eind van het hoofdstuk. Degene die het evangelie overlevert is de geliefde leerling die de verrezen Heer mag volgen en Hem nabij mag blijven. Daarvóór staat een legitimering van de Petrusfunctie. Petrus wordt bevraagd op de standvastigheid van zijn liefde voor Christus. De loochenaar die herder wordt.
Maar eerst komt dit verschijningsverhaal dat een betekenis heeft voor alle leerlingen. Zij hebben Hem gevold, hebben onderricht van Hem ontvangen, zij hebben zijn tekenen gezien, zijn getuigen geweest van zijn executie, Hij is aan hen verschenen en zij hebben zijn opdracht ontvangen tot verzoening van de wereld. En wat lijken zij te doen? Zij keren terug naar hun vroegere woonplaats en nemen hun vroegere bestaan weer op. Zij gaan vissen.
De verschijning van Jezus maakt duidelijk dat dit gezwoeg in het duister ten eigen bate niets oplevert. Zonder Hem draagt het werk van zijn leerlingen geen vrucht. Maar wanneer Hij met hen is en zij op de juiste wijze te werk gaan (het net uitwerpen over stuurboord), is de vangst overvloedig. Bovendien wordt in datgene wat de Heer van hen vraagt door hemzelf reeds voorzien. Immers, wanneer zij aan land komen is er al een houtskoolvuur, vis en brood. Christus geeft de leerlingen wat Hij van hen vraagt, maar zij moeten zelf daaraan bijdragen. Binnen de context van het verhaal, en nu even niet overdrachtelijk gezien, doen de leerlingen wat zij altijd al deden. Maar nu met Christus en op een andere manier. Zij gooien het, letterlijk, over een andere boeg.
Wat zegt ons dat nu?
Als de mensen die wij zijn en binnen de context van ons leven kunnen wij leerlingen van Jezus zijn. We hoeven niet andere mensen te worden. Op de plaats waar wij leven en werken zijn we leerling van Jezus. Wel leren we onder zijn invloed de dingen op een andere manier te doen; en niet omwille van onszelf alleen te werken, maar omwille van de komst van zijn rijk. Uit de Schrift weten we immers dat al ons zwoegen geen baat heeft, wanneer de Heer het huis niet bouwt. En dat we, volgens de Bergrede, eerst het koninkrijk van God moeten zoeken en Diens gerechtigheid. Al het andere dat we nodig hebben zal ons daarin, namelijk in die inzet voor dat rijk, gegeven worden.
Als de leerlingen van Jezus behoren we niet aan de nacht, maar aan de dag. Wij werken in het licht en niet in het duister. Niet in het schemergebied van weten en toch doen. Wat wij doen moet het daglicht kunnen velen. Daarom staat in het verhaal ook dat die leerlingen de hele nacht gezwoegd hebben, maar niets gevangen. Pas wanneer het morgen is geworden en licht, zien zij Jezus staan, zonder te weten dat hij het is. Het is wel de morgen van een nieuwe dag, maar hun ogen zien pas wanneer hun hernieuwde inspanning gezegend wordt met een overvloedig resultaat. Net zoals de Emmausgangers Jezus pas herkennen in het teken van het breken van het brood.
In het volle daglicht handelend op aanwijzing van Jezus draagt ons werken vrucht. Het initiatief daarvoor ligt bij Jezus. Hij komt ons, arme zwoegers tegemoet. Hij haalt ons uit de verkokering van de zorg om het dagelijks brood en geeft ons wat wij nodig hebben. Het is het beeld van de eucharistie waarin wij onze gaven aandragen die Hij al lang voor ons heeft bereid.
Met dat al blijft onverminderd van kracht dat Hij ons gezonden heeft om zijn zending in de wereld voort te zetten. Daartoe blaast Hij zijn adem over ons uit, zoals we op beloken Pasen lazen. Hij schenkt ons zijn Geest om ons toe te rusten voor het werk van de verzoening. Verzoenen is niet zand erover. Het is ook geen eenzijdige aangelegenheid. Het is hard werken. Pasen, en daarmee verzoening, is herstel van de oorspronkelijke en bedoelde heelheid. Het herstellen van de schepping. Helen van de geschonden mensheid.
Delen in de zending van Christus en getuigen van de verrijzenis betekenen precies dat. Met hulp van Christus je inspannen voor de vrede van Christus die we elkaar in de viering telkens weer toewensen. Dit is niet zomaar de vrede is die wij kennen, als vrijwaring van geweld en gerustheid van leven en goede betrekkingen met onze naasten. Hier gaat het om een Paasvrede, de vrede van de verrezen Heer, van de verloste wereld, het verzoende leven, de nieuwe schepping. Daaraan refereert ook de eerste dag der week met betrekking tot Pasen, dat is de aanvang van de nieuwe schepping die aan het begin van het Johannesevangelie al aangeduid wordt als ‘In den beginne was het Woord’. In Jezus de Christus is die nieuwe schepping aangebroken en Hij ìs die nieuwe schepping. De vrede des Heren staat gelijk aan de ongeschonden mens, de intacte schepping. (zie in dit verband ook Kolossenzen 3,1-17 en met name vers 15). Na deze opstandingsvredewens zendt Jezus zijn leerlingen, zoals Hijzelf in de wereld gezonden is. In dienst aan de heelwording.
Nee, we hoeven niet andere mensen te worden. Maar wel ons leven vernieuwen in de Geest van Christus. Dat wil zeggen dat we als de mensen die we zijn, ons gedragen als kinderen van de dag, mensen van Gods hart. In het besef dat we niet geïsoleerd, als individu los van de anderen, leven. We zijn mens doordat we in een levensverband staan. We maken deel uit van een mensengemeenschap waarbinnen wij maar mens kunnen zijn en worden. Dat is een teer weefsel en een kwetsbare vrede; een sjalom-werkelijkheid die verstoord wordt wanneer we elkaar, zelfs maar in de geringste mate en op welke wijze dan ook schade berokkenen. Daarmee wordt de heelheid en de gaafheid van het geheel, dat we ook lichaam van Christus noemen, aangetast. We beschadigen het beeld van God. Het weefsel van vertrouwen zonder welke vrede en gerustheid van leven volstrekt onmogelijk zijn, scheurt.
Dat is een grote verantwoordelijkheid waarin we gesteld zijn. Delen in de zending van Jezus, getuigen van verrijzenis, is: voedsel zijn voor de arme, verdwaalden thuisbrengen, onwetenden onderwijzen, de zwakke steunen, helen wat geschonden is, de kwetsbare beschermen. Kortom, deel uitmaken van de schepping die in Christus is gerealiseerd en voltooid. En die ons om niet door Hem wordt aangeboden in de viering van dank die de eucharistie is, en waarin we mogen delen in die verloste en voltooide werkelijkheid. Amen.
top
Overweging 16 april 2017, Pasen
schouwen en vertrouwen
Lezingen: Ezechiel 37, 1-14; Kolossenzen 3,1-4; Johannes 20, 1-18.
In de paasnacht hebben we het qua verkondiging eigenlijk een stuk gemakkelijker. Daarin verrichten de lezingen de verkondiging door hun getuigenis omtrent de trouw van God. In de negen lezingen, waarvan we er zes gelezen hebben, worden kernmomenten uit het heilshandelen van de Eeuwige met betrekking tot zijn volk in het licht gezet. Het licht van Pasen welteverstaan. Dat wil zeggen dat deze verhalen door ons gelezen worden met het oog op wat de leerlingen moeten denken van de dood van Jezus en het mogelijke vervolg daarop. Het Matteusevangelie van de paaswake (Matteus 28, 1-10) geeft al een min of meer pasklaar antwoord over de verrijzenis. Dat lijkt vanzelfsprekend voor ons. Maar pasklare antwoorden op ingrijpende gebeurtenissen zijn nooit vanzelfsprekend. Ook niet in ons eigen leven. Dergelijke antwoorden zijn de vrucht van ernstige en aanhoudende vragen.
De voor ons meest indringende vragen betreffen de verhouding tussen onrecht en rechtvaardigheid en dood en leven. Met Pasen gaat het om de interpretatie van de dood van een rechtvaardige en hoe God zich hiertoe verhoudt. Een vraag die niet alleen deze Mensenzoon aangaat, maar ons allemaal.
Deze week las ik in verband met het Joodse Pasen, de gedachtenis van de uitredding uit verdrukking, een bijdrage van het Levisson instituut, die ik wekelijks via de mail krijg toegestuurd. In dit geval van Abigail Pogrebin, een journalist bij het Jewish Community Centre in New York. Het ging over het belang van het doorgeven van identiteitsbepalende verhalen. En meer nog over het belang van vragen stellen. Zij citeert daarin rabbijn Sacks, die zegt: ‘jonge kinderen vragen leren stellen is een wezenlijk aspect van Pesach’. En rabbijn Green: ‘de manier waarop vroeger grootouders het pesachverhaal mompelend doornamen, was in feite heel slecht, want dat is geen overdracht. Het beantwoordt niet aan het gebod ‘vertel het je kinderen’’. Rabbijn Wolfson schrijft: ‘volgens sommigen geldt de verplichting om het verhaal van de uittocht te vertellen slechts wanneer er een vraag gesteld wordt’.
Ziedaar het belang van het stellen van vragen. Ze spelen een wezenlijke rol bij overdracht, bewustwording en begrip. De vraag geeft aan dat er openheid is om het ongehoorde te ontvangen, zeker daar waar het gekende niet voldoet.
In de cultuur bestaat een wat wonderlijke houding ten opzichte van vragen stellen. We mogen en willen anderen niet lastig vallen. We mogen niet nieuwsgierig zijn. We moeten de private levenssfeer van de ander respecteren. In onze cultuur zijn die grenzen nogal wijd getrokken. Met andere woorden, we komen al snel te dichtbij. Anderzijds is er een honger naar aandacht, belangstelling en betrokkenheid. Voor social media lijken weer heel andere grenzen te gelden.
In gelovige kringen is het niet gebruikelijk om vervelende vragen te stellen aan God, God ter verantwoording te roepen of te bevragen. We lijden en dragen zonder te klagen en zonder te vragen. Toch is dat niet de houding die we uit de Schrift kennen. Daarin worden voortdurend vragen gesteld. Hoe kan het dat Gods eigen volk, die zonen en dochters genoemd worden, in ballingschap leeft? Waarom wordt het door niet gelovigen onder de voet gelopen? Waarom maakt God zijn Naam niet groot tegenover de volken?
Zulke vragen liggen ten grondslag aan de tekst uit Ezechiël. Want uit die vragen groeien, in de volgehouden omgang met God, geloofsverhalen en gelovige antwoorden. Verhalen van slavernij en bevrijding, vallen en opstaan, van verraad en vergeten, ballingschap en toenadering, van dood en nieuw leven, van verstrooiing en thuiskomst. Verhalen over de worsteling van een volk met zijn God en de verzoenende houding en trouw van diezelfde God. Juist door het stellen van vragen wordt het volk gedwongen niet alleen over God na te denken, maar ook over zichzelf. Een vraag is een sleutel voor nieuw inzicht en een spiegel naar zelfkennis.
De vraag neemt geen genoegen met de ogenschijnlijke vanzelfsprekendheid en onwrikbaarheid van de werkelijkheid. Door de vraag verandert onze manier van kijken en onthult de werkelijkheid zich op een andere manier. Die vraag hoeft niet altijd uitdrukkelijk gesteld te worden, maar kan ook blijken uit de antwoorden die gegeven worden.
Zo is het ook in de evangelietekst van Johannes. Achter het verhaal hoor je de vragen. Hoe kan het dat deze rechtvaardige, deze profeet, deze rabbijn, deze leraar van de torah op zo’n heidense wijze om het leven komt? Wat is dat voor een dood? Is dit zijn einde? Kan dit het einde zijn van iemand die zo rechtstreeks in relatie staat met God, dat hij zoon genoemd wordt?
In de tekst gebruikt de schrijver drie verschillende woorden voor kijken. Ze vertegenwoordigen wellicht ook drie verschillende houdingen tegenover die grafwerkelijkheid. Maria van Magdala ziet dat de steen is weggehaald en trekt onmiddellijk de conclusie dat “ze” Hem hebben weggehaald. Dit is een verhaal dat ook elders voorkomt. Het wordt kennelijk rondverteld. Ofwel de leerlingen hebben hem in het geheim weggehaald om te kunnen zeggen dat hij verrezen is. Ofwel het gezag heeft hem stiekem weggehaald zodat er geen pelgrimsplek ontstaat. We zien zoiets ook in onze dagen nog wel eens gebeuren.
De tweede leerling kijkt iets dieper in het graf en gaat ook binnen en ziet dat het lijk weg is, maar niet de windsels en dat de hoofddoek elders ligt. De conclusie daaruit wordt in het midden gelaten. Hij ziet wel de omstandigheden, maar begrijpt nog niet.
De derde leerling, die al eerder in het graf had gekeken, gaat naar binnen en ziet en vertrouwt. Zijn zien is al een innerlijk weten. Daardoor vertrouwt hij. Waarop? Dat verhaalt de tekst niet. Wel staat hierna dat hij vertrouwt, ‘want zij kenden de Schrift nog niet over de opstanding van Jezus’. Kennelijk stelt hij geloof in de woorden van Jezus tijdens diens leven. Al eerder had Hij zijn leerlingen gezegd: “Deze dingen zeg ik jullie nu al, opdat je zult geloven wanneer zij plaatsvinden.”
Die laatste leerling is niet gaan geloven doordat hij zag (dat is een andere leerling, die volgende week aan de beurt komt), maar hij zag doordat hij met een gelovige blik in het graf keek. Zijn manier van kijken opende het graf naar de verrijzenis. Door zijn geloof kon het graf getuigen van het nieuwe leven. Hoe zouden wij anders troost kunnen vinden voor ons gevoel van onrecht?
Het leven van de rechtvaardige kan geen sof zijn. En de God die als ‘ein sof’, dat is ‘geen einde’, wordt aangeduid, kan geen genoegen nemen met dood als een absoluut einde. Hij die ons in het leven heeft gewild en tot leven heeft bestemd, we zongen het deze week nog, de Levende bij uitstek, kan niet anders dan bron van leven zijn voor al het geschapene. Daardoor is het lege graf niet een teken van Gods afwezigheid, maar het teken van zijn trouw. Daarom ook lezen we tijdens de Paaswake bij dit graf de verhalen over zijn trouw. En daarom is elk graf voor ons die geloven, eigenlijk leeg. Natuurlijk, het is een plek van dierbare herinnering, maar ook een die tegelijk de lege plek in ons leven oproept. En de vragen die daarbij naar boven komen: ‘Wat is er met dit leven gebeurd? Een mens naar uw beeld; U kunt het toch niet in de steek laten?’
Alleen het gelovige ‘nee’ op die vraag kan ons de ogen openen voor een ander antwoord. Er wordt wel gezegd dat op deze vraag geen antwoord is. Dat is waar, want we krijgen immers geen zichtbaar bewijs. Maar het is ook niet waar. Door indringende vragen te stellen verschuift onze waarneming. Door God en onszelf te bevragen op de inhoud en de consequenties van onze relatie wordt deze gezuiverd en ontdaan van valse verwachtingen, om plaats te maken voor andere inzichten. Wanneer je maar lang genoeg in het duister kijkt, ontstaan vaak toch lichtpunten.
Vertrouwen in de waarachtigheid en betrouwbaarheid van Gods woord stelt heel ons leven in zijn licht en geeft het een betekenis en perspectief dat ons tijdelijk bestaan verre overstijgt. Het geeft ons niet alleen de mogelijkheid om te gaan met de eindigheid van ons bestaan, maar biedt ons ook de hoop en het vaste vertrouwen dat waar wij eindigen God gereed staat een nieuw begin te maken. Amen.
top
Overweging 2 april 2017
nieuw leven
Lezingen: Ezechiel 37, 1-14; Johannes 11, 1-4.17-44.
We kunnen de verhalen uit Ezechiel en het Johannesevangelie, die in het oecumenisch leesrooster voor deze zondag worden aangeboden, thematisch lezen als vooruitlopend op Pasen. In beide verhalen is sprake van opwekking tot nieuw leven en dat is toch ook de kern van Pasen zou je zo zeggen. Maar wanneer je dat doet is de verkondiging snel gedaan. Het gaat in de verhalen ook om andere dingen. Hoe kijken we tegen ons sterfelijk bestaan aan, wat is de inhoud van onze verwachting, hebben we hoop en perspectief, wie of wat schenkt ons nieuw leven? En ook: met betrekking tot welk perspectief worden de verhalen verteld?
Daarbij komt nog de ernstige vraag naar de aanwezigheid en de betrokkenheid van God. Deze vraag reikt dieper dan de geloofsbelijdenis. Het betreft onze dagelijkse omgang met God. Het vraagt naar de ervaring van de aanwezigheid van de levende God in ons dagelijks leven, in de gebeurtenissen van ons bestaan. De roep om zijn aanwezigheid is de uitdrukking van een gemis dat we als onrechtvaardig, onbegrijpelijk en schrijnend ervaren.
Naar aanleiding van het overlijden van een leeftijdgenoot heb ik jongeren vaak horen zeggen: “je kunt wel zien dat God niet bestaat, want anders zou hij dit niet hebben laten gebeuren”. Dit is geen ontkenning van het bestaan van God. Integendeel, het is de uitdrukking van het geloof in een zorgende en betrokken God die het in de ervaring van deze jongeren laat afweten. Het is teleurstelling en verdriet.
Wie heeft er een antwoord op de vraag ‘waar is God nu?’, door een ouder bij het bed van een doodziek kind gesteld? “Waarom laat God dit toe, waarom neemt hij haar niet mee?” is de vraag van een dochter die machteloos en onthand staat bij haar moeder die een, naar haar beleven, te langdurig en “onmenselijk” ziekbed heeft. De vraag wordt steeds weer en bij herhaling gesteld bij oorlog, bij natuurrampen, bij het bombardement op een ziekenhuis vol kinderen. Waar is God; is er wel een God; waar is God nu?
In andere bewoordingen, maar met dezelfde intentie, klinkt het in de evangelietekst. Het is een verhaal dat we goed kennen. Het speelt zich af in Bethanië, waar Jezus niet welkom is. Maar Jezus is een huisvriend van Maria, Martha en Lazarus, die er wonen.
Voor ons is het wat vreemd dat Hij niet meteen op weg gaat, wanneer Hij bericht ontvangt van de zusters dat zijn vriend Lazarus ziek is. Nadrukkelijk wordt nog eens gezegd dat Hij Martha, Maria en Lazarus liefheeft. Pas wanneer Lazarus dood is, gaat Jezus erheen. Met de bedoeling de naam van God te verheerlijken, zoals er in de tekst staat, en daarmee ook de Zoon.
Martha loopt vooruit om Jezus op te vangen en het eerste wat zij zegt is: “Heer, wanneer je hier was geweest, was mijn broer niet gestorven”. Jezus antwoordt haar met een heilsboodschap: "je broer zal opstaan”. Jezus en Martha behoren tot de groepering binnen de Joden die gelooft in de opstanding van de doden op de jongste dag. Jezus openbaart zich als de opstanding en het leven, waarop Martha Hem belijdt als de Messias, de Zoon van God. Kennelijk laat Martha zich troosten met het heilsperspectief dat ons allen op termijn ten deel valt. Zij vraagt niet verder naar een concretisering in het hier en nu van de opstanding en het leven die Jezus proclameert te zijn. Wie Jezus is, houdt een belofte in voor allen die geloven. Ook al wordt die belofte niet ingevuld op het moment en de wijze waarop wij dat verlangen.
Zo wordt het ook gezongen in lied 538 met een tekst van Willem Barnard: “een mens te zijn op aarde is leven van genade buiten de eeuwigheid; is leven van de woorden die opgeschreven staan en net als Jezus worden die het ons heeft voorgedaan. Het is de Geest aanvaarden die naar het leven leidt”. Maar ook: “de dood aanvaarden”. De dood als de tragische zichtbaarheid van ons ‘buiten de eeuwigheid’ zijn, van ons ‘nog-niet-zijn’. Maar dat in Jezus levende werkelijkheid is. Zo is Hij de belofte Gods die aan ons vervuld zal worden.
Ons geloof heeft in het licht van Gods trouw en verbondenheid, moeite met dat ‘nog-niet’ van de belofte. We verlangen het hier en nu en aan onze dierbaren te ervaren, alsof de wereld al verlost is en alsof de schepping al hersteld is in haar heelheid. En dat, helaas, is niet zo. We zien het dagelijks om ons heen en hebben er zelf regelmatig mee te maken.
En dat lijkt ook het geval te zijn bij Maria, die toch als toegewijde leerling aan de voeten van Jezus heeft gezeten in een soort privé onderricht. Zij heeft Hem leren kennen als de kurios, de Heer, de Messias, als Gods presentie, en zo spreekt zij hem ook aan, zoals ook Martha deed. Het eerste dat zij tegen Jezus zegt, is: “Heer, als je hier was geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn”.
Op haar klagen wordt Jezus boos. Dat gebeurt niet zo vaak. Begrijpt hij haar verdriet niet? Ik denk van wel, maar wat de schrijver wil duidelijk maken is dat zij verdriet heeft op dezelfde wijze als degenen die niet weten wie Jezus is. Ook zij verlangt een teken, een wonder net als de omstanders die refereren aan de genezing van de blindgeborene. Ook daar ging het Jezus niet om het teken, maar om iets duidelijk te maken met betrekking tot God. Uiteindelijk verricht Jezus hier ook een teken om duidelijk te maken dat voor God de dood geen beletsel is voor leven. Binnen het verhaal loopt het vooruit op de dood en begrafenis van Jezus, die eveneens niet door dood is vastgehouden, maar ervan is losgemaakt. Als een teken van hoop voor ons.
Aan het begin van het Johannesevangelie bij de bruiloft te Kana staat dat Jezus hier een begin maakt met de tekenen. Het is een typisch Johanneïsch woord dat telkens terugkeert. Het is het evangelie van de tekenen, tot en met het kruis en tot en met het graf.
Elders in de Schrift wordt over beelden gesproken. Van Jezus wordt gezegd dat hij niet anders dan in beelden sprak. De oudere boeken van de Schrift spreken over visioenen, ook een soort beelden.
In aansluiting op het verhaal over Lazarus wordt een tekst uit Ezechiël gelezen. De geest van de Heer leidt Ezechiël naar een vallei vol dorre beenderen van gestorvenen. En de Heer laat Ezechiël tot de beenderen profeteren, zodat zij tot leven komen, een heel leger van levende mensen. Het verhaal moet niet letterlijk verstaan worden en niemand die het leest zal dat doen. Dit is duidelijk een visioen, een beeld, het wil iets van God duidelijk maken aan zijn volk, aangezien aan het eind van de tekst staat dat op deze wijze Ezechiël moet profeteren tot Israël dat in Babylon is. Hij moet zijn volk opwekken uit de impasse en de moedeloosheid. Dit beeldverhaal van Ezechiël is bedoeld tot
opwekking van het volk Israël dat in ballingschap leeft, een leven dat geen leven is (zie psalm 137 vers 1-2).
Het moet perspectief op nieuw leven geven, zodat het volk opstaat uit de neerslachtigheid en opnieuw vertrouwen krijgt in de God van wie zij dachten dat die hen verlaten had.
Zo beluisteren ook wij de verhalen, als mensen die in zekere zin ook in ballingschap verkeren. Wij leven immers niet in het beloofde land, niet in de stad van vrede, niet aan lijden en dood voorbij. In die ballingschap hebben wij behoefte aan visioenen en aan mensen die ons iets van God laten ervaren: Jezus natuurlijk, zoals wij hem leren kennen in woord en sacrament, maar dichterbij, de buurvrouw, onze kinderen, liefdevolle ouders, vrienden en vreemden. We lezen de verhalen immers ook in het licht van de uiteindelijke bedoeling van ons menszijn; dat wil zeggen met het oog op de volheid van de tijden. Met betrekking tot de levenssituatie waarin God alles is in allen. De dodenakker van Ezechiël, Pasen zijn ook beelden die vooruitlopen op de definitieve doorbraak van Gods Geest in de werkelijkheid van ons leven, wanneer wij werkelijk zullen leven.
De weerbarstigheid van ons bestaan, het nog-niet, houdt het verlangen levend naar de vervulling van de belofte dat wij in een oorspronkelijk bestaan worden hersteld. Hoe weten wij niet. We spreken erover in beelden, met de taal van het geloof, in gebeden van verdriet en wanhoop, in liederen van hoop en verlangen. En zo nu en dan kunnen we er iets van ervaren.
Zoals Oosterhuis dicht in Dan zal ik leven, waarin concrete heilservaring en het ooit van de heilsvervulling, in Bijbelverwijzingen verwoord, bij elkaar komen:
“Het zal in alle vroegte zijn - als toen.
De steen is weggerold. Ik ben uit de grond opgestaan.
Mijn ogen kunnen het licht verdragen.
Ik loop en struikel niet. Ik spreek en versta mijzelf.
Mensen komen mij tegemoet - wij zijn in bekenden veranderd.
Het zal in alle vroegte te zijn - als toen.
De ochtendmist trekt op. Ik dacht een dorre vlakte te zien.
Volle schoven zie ik, ranke halmen, aren waarin de korrel zwe|t.
Bomen omranden het bouwland. Heuvels golven de verte in,
Bergopwaarts en worden wolken.
Daarachter, kristal geworden, verblindend,
de zee die haar doden teruggaf.
Wij overnachten in elkaars schaduw.
Wij worden wakker van het eerste licht.
Alsof iemand ons bij naam en toenaam heeft geroepen.
Dan zal ik leven.”
Top
Overweging 26 maart 2017
Zien
Lezingen: 1 Samuel 16, 1-3.10-13; Efeziërs 5, 8-14; Johannes 9, 1-13.26-39.
Duisternis, slaap, blindheid hebben in de verhalen die we in de heilige Schrift lezen bijna
zonder uitzondering een overdrachtelijke betekenis. En wanneer ze al in een letterlijke
zin worden gebruikt, krijgen ze veelal pas betekenis voor ons wanneer we ze
overdrachtelijk verstaan.
Het gebruik maken van fysieke eigenschappen, -doof, blind, stom, kreupel-, kan voor ons iets ongemakkelijks hebben. Niet in de laatste plaats doordat deze eigenschappen in ons taalgebruik nogal eens negatief gebruikt worden en we terecht bang zijn mensen te kwetsen. Aan de andere kant zijn er in ons midden natuurlijk gewoon ook mensen die blind zijn en doof, verlamd en afatisch. En het is goed om ons te realiseren hoe we met hen omgaan.
Voor ons is dat in zijn algemeenheid een ethisch maatschappelijke vraag. Kunnen mensen participeren, zijn er adequate voorzieningen voor hen, worden zij niet gediscrimineerd?
In de tijd van Jezus, en hier en daar ook nog wel in onze tijd, worden ziekte en fysieke gebreken (een woord dat wij ook al niet zo gemakkelijk gebruiken) al snel met zonde in verband gebracht. Zo ook in dit verhaal. Zoals Johannes wel vaker doet, neemt hij de blinde man als voorbeeld om op verschillende niveaus iets duidelijk te maken. Al meteen aan het begin wordt de ‘Z’- vraag gesteld: ‘wie heeft gezondigd; hij of zijn ouders, dat hij blindgeboren werd’. We lezen er gemakkelijk overheen, maar het is een merkwaardige vraag. Wat zegt dit over zondebegrip en welk Godsbeeld spreekt hieruit? Duidelijk een God die de ouders bezoekt in de kinderen en de kinderen in de ouders. En hoe zou een ongeboren kind hebben kunnen zondigen om blindgeboren te worden? Hoe dit ook zij, in ieder geval wordt er een relatie gelegd tussen zonde en de kwaal.
Wij hebben er grote moeite mee om ziekte als een straf te zien voor zonde. We kunnen ook maar moeilijk geloven dat God, die we als de liefdevolle en barmhartige belijden, zo te werk gaat. En toch voelen we ons schuldig wanneer er iets met een van onze kinderen niet in orde is; “Wat heb ik verkeerd gedaan?” En ook vragen we ons wel eens af waaraan we het verdiend hebben wanneer ons iets kwaads overkomt; “wat heb ik gedaan om dit te verdienen?”
Ons geloof en onze kijk op God heeft vele lagen. We maken ons maar moeilijk los van oude begrippen en vroege emotioneel geladen ideeën over God en mens. Ons bewuste geloof hanteert niet zelden een ander Godsbeeld dan het kind in ons, dat nooit ver weg is en tevoorschijn komt wanneer ons bestaan op welke wijze dan ook, bedreigd wordt met betrekking tot onszelf of tot onze kinderen.
Tegelijk treffen we in elkaar het menselijk tekort aan ten aanzien van het goede. Dat we er niet in slagen om alleen maar goed te zijn zal niemand ontkennen. Dit defect waardoor we elkaar schade berokkenen en te kort doen, zou je best zonde kunnen noemen. We zoeken een verklaring waarom ons leven niet beantwoordt aan onze verwachtingen, waarom we niet kunnen zijn zoals we zouden willen zijn. Zo’n verklaring kan gevonden worden in de zondeval als zinnebeeldige oeroorzaak voor het defect in de schepping en in de menselijke natuur. We zouden het ook kunnen vinden in een straffende God, die dan tegelijk wel een stuk minder liefdevol is dan we belijden en verlangen. We kunnen blijkbaar maar moeilijk leven met losse eindjes, met het idee dat niet alles betekenis heeft, en met de onverklaarbaarheid en ongerijmdheid van het leven. We hebben soms het gevoel te moeten kiezen tussen een God die almachtig is maar er niet naar handelt en een God die liefdevol is, maar onmachtig.
Voor mij is dit een schijntegenstelling. Ik ben ervan overtuigd dat God ons redt, evenwel niet door zijn macht, maar door zijn liefde. Macht redt op een uitwendig niveau. Liefde redt ons op een dieper en existentieel niveau. Die uitreddende liefde bewijst Jezus telkens weer aan de mensen die Hij ontmoet. Waardoor mensen weer perspectief zien, hun leven weer op kunnen pakken. Hier doet Hij dit op sabbat, de dag des Heren, een uitgelezen dag om iets van God zichtbaar te maken, een dag van heil en uitredding.
Wat de verhalenverteller Johannes hier voor ons doet is een verwijzing geven naar de dag der dagen, de uiteindelijke sabbat waarop God alles zal zijn in allen en de schepping is hersteld; voor ons gesymboliseerd door Pasen, waar het leven door de dood heen breekt. Pasen vertegenwoordigt voor ons de hoop en het geloof dat de imperfectie, de zondige staat van de schepping, niet het eindstadium van ons bestaan is. Dat niet de blindheid regeert, maar dat we in staat gesteld worden om te leren kijken en dat te zien. Dat ons leven niet uit de slaap in de dood verdwijnt, maar dat we kunnen opstaan uit de duisternis en in het licht komen. Het is hetzelfde beeld. Blindheid en duisternis; zien en licht.
Waar het met betrekking tot Pasen om gaat, is dat wij leren zien.
Het verhaal over Samuel die erop uitgestuurd wordt om een opvolger van de tragische koning Saul te gaan zalven is er een voorbeeld van. Samuel weet alleen dat hij één van de zonen van Isaï moet zalven. Natuurlijk worden eerst de oudste en meest ferme zonen ten tonele gevoerd. Ook Samuel heeft zo zijn idee over wie er in aanmerking komt om de nieuwe koning te worden. Maar niet de rijzige Eliab, niet Aminadab of Samma komen voor God in aanmerking. Het blijkt de jongste en tengerste te zijn, de mooie rossige David. Hij wordt de koning van Israel die messiaanse trekken heeft, en uit wiens stam Jezus voortkomt. Jezus die zowel de nieuwe Mozes is die zijn volk uit slavernij van zonde en gebrek naar het beloofde land voert, als de messiaanse koning aan wiens rijk geen einde komen zal, als de hogepriester die de uiteindelijke verzoening voor zijn volk zal bewerken met zichzelf als offer. Beelden, beelden om de theologische betekenis van Jezus aan te duiden en daarmee zijn betekenis voor ons leven. In Hem zijn wij verzoend, thuisgekomen en leven we in dat rijk.
Het verhaal over de keuze van David zegt ons dat God niet gaat voor de degene die in de ogen van anderen de meest voor de hand liggende kandidaat voor het koningschap is. En ook dit bedoel ik in overdrachtelijke zin. Het zijn immers de rechtvaardigen die het rijk van God regeren. Met de keuze voor David wordt duidelijk gemaakt dat het niet gaat om fysieke kracht en macht. Maar om wat God in zijn mensen kan bewerken. Zoals bij de genezing van de blindgeborene de werken Gods openbaar worden, zo gaat het ook bij David erom dat God zich in hem openbaart, net zoals in Jezus en dientengevolge ook in ons.
Daar is openheid voor nodig. Niet denken dat het allemaal van ons afhankelijk is en dat wij het kunnen tot stand brengen, want dat is een te grote last die alleen maar terneer drukt. Wanneer we ons openen voor wat God in ons kan bewerken ziet onze wereld er al heel anders uit. Onze ogen gaan open voor de heilsmogelijkheid van de wereld. In ons eigen leven ervaren we de kracht van God die in ons werkt. En levend in die gerustheid, ook een soort sabbat, ziet ons leven er, met alles wat er zwaar aan is, toch heel anders uit.
Vandaag vieren we zondag Laetare, verheugt u. Dat is geen vreugde die blind is voor de ballingschap waarin we leven, ver van vrede en menselijke verbondenheid. Geen vreugde die onwetend is van verdriet. Integendeel, vreugde kan niet groter zijn en intenser gevoeld dan voor wie deze pijn kent en aan den lijven heeft ervaren. Het is de vreugde om de terugkeer, om de belofte van herstel en het vertrouwen te mogen leven in het herstelde koninkrijk. Een werkelijkheid die niet het resultaat is van almacht, maar van weerloze liefde en waarachtige betrokkenheid op het gemeenschappelijk goede. Door deze kwaliteiten en levenshouding leven we innerlijk al in dat messiaanse rijk, ook al is dat in het uitwendige bereik nog niet gerealiseerd.
We vieren zondag Laetare, omdat we weten dat Pasen voor ons zal komen. Amen.
top
Overweging 19 maart 2017
Bron van levend water
Lezingen: Exodus 17, 1-7; 1Korintiërs 10, 1-13; Johannes 4, 5-26.
Iedereen die dorst heeft beseft hoe belangrijk water is voor ons leven. Voor woestijnige streken, de bakermat van de bijbelse verhalen, geldt dit natuurlijk des te meer. We hoeven maar naar Sri Lanka en de Hoorn van Afrika, Somalië, Ethiopië en Kenia, te kijken om te weten hoe levensnoodzakelijk water is. Aan de andere kant van El Niño, in Peru, zorgt een teveel aan water voor vele slachtoffers. Water kan zeer bedreigend zijn, maar tegelijk beseffen we dat zonder water geen leven mogelijk is.
De teksten van de bijbel spreken vaak over water, in alle verschillende betekenissen. Dat begint al bij de aanvang van de schepping. Voor er sprake is van Licht, zindert Gods Geest over de wateren. Met de ordening van licht en water wordt de aarde bewoonbaar gemaakt, wordt ritme, tijd en land geschapen en de cyclus van zee, uitspansel en regen. De elementen licht en water keren bij de evangelist Johannes terug als oersymbolen die hij verbindt met de nieuwe schepping, die Christus is.
We hebben hem in eerdere hoofdstukken horen zeggen dat de duisternis het lichtwoord niet heeft begrepen. In het duister van de nacht spreekt Jezus, heel symbolisch, met Nicodemus om zijn verstand te verlichten ten aanzien van hetgeen in Jezus aan de dag treedt. In Kana verandert Hij water in wijn, als een niet begrepen teken van verrijzenis. Johannes werkt graag met tekens en tegenstellingen om iets duidelijk te maken. Tegelijk maakt hij gebruik van de meerlagige meervoudige betekenis die begrippen hebben. Zo kan hij zijn lezers meenemen van de letterlijke betekenis naar overdrachtelijke en zelfs naar de mystieke betekenis. Dit om hen te laten groeien in begrip voor wie Jezus eigenlijk is.
Hij is niet de gemakkelijkste evangelist, zult u begrijpen. Maar wel heel boeiend en spiritueel. Misschien nog wel meer dan de andere evangelisten, lijkt het Johannes er niet alleen om te gaan om duidelijk te maken wie Jezus is, maar ook wie Hij voor òns is; wat Hij betekent voor ons leven. En dat wij in en door deze nieuwe Adam ook opnieuw geschapen en geboren worden, zoals Jezus duidelijk probeert te maken aan Nicodemus.
Vandaag bevinden we ons met het evangelie in Samaria waar Jezus met zijn leerlingen doorheen trekt op weg van Judea naar Galilea. Samaritanen leven net als de Israëlieten van Judea en Galilea in de verwachting van de Messias. De scene die we lezen speelt in Sichar waar de waterput is die Jakob aan zijn zoon Jozef heeft nagelaten. De Samaritanen putten letterlijk en figuurlijk uit de bron van Jakob, die na zijn gevecht met God Israël heet, maar zij worden door de Joden niet als zuiver Israëlitisch erkend. De bron van Jakob heeft dus een dubbele betekenis als letterlijk waterbron, waaruit mensen en vee te drinken ontvangen, en als de bron waaruit Israël put, namelijk de Thora en daarmee God zelf. In die zin is er geen onderscheid tussen de Samaritanen en Israëlieten. En wat dat aangaat ook niet tussen de Samaritanen en Christenen.
Met betrekking tot geloofsstrijd en kerkelijke verdeeldheid zouden we daar wel eens aan kunnen denken: dat wij, met al onze verschillen, putten uit dezelfde bron. En aangezien die bron onuitputtelijk is, hoeven we elkaar niet te beconcurreren. Maar dit terzijde.
Welnu, het is precies aan die put (het woord dat de Samaritaanse gebruikt) van Jakob dat Jezus in gesprek gaat met een Samaritaanse vrouw die er water komt putten. Dat is uitzonderlijk om twee redenen. Een orthodoxe Jood gaat niet met Samaritanen om en een Jood gaat niet in gesprek met een vrouw, zeker niet één op één. Tot verbazing van de vrouw vraagt Hij haar zelfs Hem iets te drinken te geven. Dat het Jezus niet om het water gaat blijkt uit het vervolg van het gesprek waarin het water van betekenis verandert.
Uit het hele verhaal blijkt dat de vrouw, wat je ook van haar kunt denken en zou kunnen zeggen, verlangt naar vervulling. Zij dorst naar leven, maar is daarin, ondanks haar bewogen verleden, niet in geslaagd. Zij die diep van binnen dorst naar leven, aan haar wordt gevraagd de dorst van de vreemdeling te lessen. De vreemdeling die Jood is, terwijl Joden claimen uit de echte bron te drinken. De vreemdeling die zich ook nog openbaart als de bron zelf.
Het is een ongelofelijk subtiel gesprek. Het gaat over letterlijk water dat de droge keel laaft en het lichaam drenkt. Het gaat over het “juiste” geloof en het al of niet in het verbond van leven staan dat door de wet bemiddeld wordt. En het gaat Jezus, dwars door geloofsverschillen heen, om het echte leven waarnaar mensen verlangen en dat in Hem vervuld wordt. Niet door de wet, maar door een vertrouwvolle relatie met God, in geest en waarheid. Met die bron van leven wil Jezus deze vrouw in contact brengen.
Eveneens subtiel maakt de tekst onderscheid tussen waterput en waterbron. Een waterput kan uitgeput raken, een bron niet. Die blijft, als het ware, uit zichzelf water geven. Wie van Jezus drinkt, wordt niet een put, maar een bron. En dat is een belangrijk onderscheid. Het betekent onder andere dat we niet langer steeds hoeven te ontvangen, maar kunnen geven tot leven van de wereld , zolang we tenminste met hem verbonden blijven.
Natuurlijk is het zo dat we door Christus ontvangen uit de bron van het eeuwig leven. Maar dat leven begint al hier en nu. Het is niet iets waar we op moeten wachten als ooit en eens. Wat tot leven strekt voor onszelf en voor onze naaste kunnen we reeds ontvangen en schenken. Dat klinkt wellicht wat abstract en ongrijpbaar. Ik wil proberen het wat dichterbij te halen.
In Het boek Spreuken aan het begin van hoofdstuk 21 staat een uitspraak die ik altijd erg mooi heb gevonden als leidraad voor ieder die leiding mag geven. Daar staat: “een stroom van levend water is het hart van de koning in de hand van de Heer”. De hand van de Heer bewerkt heil, gerechtigheid en vrede. Het hart van de koning dat in de hand van de Heer rust, bewerkt dit ook voor zijn volk. De zorgende liefde van God stroomt door de koning naar zijn volk. Net zoals Gods barmhartigheid als regen of als een stroom van levend water over het land en zijn volk komt. Wanneer wij zelf een bron van levend water worden, betekent het dat Gods liefde en genade en zijn barmhartigheid door ons uitstromen over de wereld. Het hart van ieder van ons als bron van een rivier van goedheid. Bedenk eens wat er groeien zal aan haar stromen. Bomen die groen blijven en goede vrucht dragen, zoals psalm 1 ons vertelt. Dat gaat over de rechtvaardigen. Wie droomt niet van een rechtvaardige wereld? En dan te bedenken dat wij het vruchtbeginsel mogen zijn van die wereld. De rechtvaardige dorst naar God om uit Hem te leven. Niet voor zichzelf, maar voor de redding van de wereld als Gods wereld.
In het Johannesevangelie is nog een paar keer sprake van dorst. Bij het broodteken waarbij de velen worden verzadigd, openbaart Hij zich als het brood dat uit de hemel is neergedaald, als het brood van leven. Hij zegt: “Wie bij Mij komt zal geen honger meer hebben en wie in mij gelooft zal nooit meer dorst hebben”. Heel dramatisch verwoord, zegt Hij iets verderop: “wie mijn lichaam eet en mijn bloed drinkt zal eeuwig leven hebben”. Zijn leven is de ware spijs en drank en zijn leven is niets anders dan de wil van God te doen. Bij de viering van de gedachtenis van de doortocht door de woestijn zegt Hij: “laat wie dorst heeft bij Mij komen en drinken. Rivieren van water zullen stromen uit het hart van wie in Mij gelooft”.
Alles benadrukt dat wie in Jezus gelooft als de Christus en gelooft in wat God in Hem openbaart, drinkt uit de bron van het ware leven en zelf zo’n bron wordt tot heil van onze medemensen en de wereld. Dit vraagt van ons dat we proberen te leven in geest en waarheid. Of anders gezegd: in een geest van waarheid. Die waarheid heeft niets van doen met gelijk hebben of met wiskundige en natuurkundige waarheid. Het gaat niet om de bedachte en gestolde waarheid van stellingen en artikelen des geloofs. Het gaat om de geleefde waarheid van oprechtheid en authenticiteit. Een oprecht verlangen naar gerechtigheid en vrede, een waarachtig en oorspronkelijk leven in hechte en innige verbondenheid met God. Leven naar de Geest die in ons werkzaam is en die ons laat zijn waartoe we geschapen zijn: beelddrager van de Schepper. Bron van licht en levend water. Een baken in een woelige chaotische en donkere wereld. Mens naar Gods hart. Amen.
top
Overweging 12 maart 2017
dezelfde, maar anders
Lezingen: Exodus 24, 12-18; Filippenzen 3, 7-14; Matteus 17, 1-9.
Wat zien we eigenlijk, wanneer we naar elkaar kijken?
Dit lijkt op het eerste gezicht een vreemde vraag; we zien immers elkaar. Maar wie we zien hangt af van wat we van iemand weten, welke ervaringen we met diegene hebben, wat we van haar of hem verwachten en willen. Onze blik wordt ook gestuurd door wat we over iemand van anderen horen. Je hebt een goede vriend tot je erachter komt dat hij je bedriegt. De stille man op het werk die niet meelacht om de grappen, die thuis ongelofelijk veel zorgen heeft. Het stille meisje geselecteerd voor de dansacademie. Een collega vertelde me eens hoe geschokt zij was toen een collega-ambtsdrager met wie zij vriendschappelijk omging, schuldig werd bevonden aan ernstig grensoverschrijdend gedrag. De wat te dikke niet erg assertieve jongen die door de helft van de klas wordt gepest en voor dom versleten. Tijdens de herdenkingsdienst voor de hele school na zijn zelfdoding wordt een opname getoond waarin hij de sterren van de hemel speelt als briljant pianist.
Meestal weten we te weinig van elkaar om over elkaar te oordelen. Mensen kunnen meevallen of tegenvallen. Soms kunnen zij zich verrassend openbaren. En dat lijkt ook het geval in het verhaal van Matteus.
Petrus, Jakobus en Johannes worden door Jezus meegenomen op een berg, zoals bekend altijd een plek van openbaring. Daar verandert Jezus van gedaante en toont zich stralend temidden van Mozes en Elia. Een stem openbaart Hem als de Zoon van de Allerhoogste. In deze scene van de transfiguratie klinkt de vraag nog na die Jezus aan zijn directe leerlingen stelde in het vorige hoofdstuk, “Wie zeggen jullie dat ik ben?” Met andere woorden: ‘Hoe kijken jullie eigenlijk tegen mij aan?’ Eerst had Hij hun gevraagd hoe de mensen hem zagen. Deze zagen in Hem de geëxecuteerde Johannes de Dope, of Elia, Jeremia of een van de grote profeten.
Daarna stelt Hij de vraag aan zijn vrienden, degenen die Hem beter zouden moeten kennen. Petrus zegt dan: “jij bent de Gezalfde, de zoon van de Levende God”. Jezus noemt hem dan de rots waarop Hij zijn gemeente wil bouwen. Maar slechts een paar verzen verder probeert Petrus Jezus van zijn roeping af te houden en wordt Hij streng door Jezus teruggefloten. Kennelijk begreep Petrus toch niet goed om wie het eigenlijk gaat bij Jezus. Na weer een paar verzen belanden we dan op de berg waar Jezus zich toont in zijn Paasgestalte. De drie leerlingen zien in gezelschap van de wet en de profeten. Met name Elia die geldt als de grootste, wiens wederkomst de Messias aankondigt.
In de ogen van de leerlingen verandert Jezus van een rondreizend leraar en wonderdoener, c.q. genezer, in de gestalte waarin de wet en de profeten worden vervuld. Zo krijgen zij een steeds beter zicht op de betekenis van Jezus, voor het eigen volk en voor de volken. Wat voor de leerlingen geldt, geldt ook voor ons.
De vraag om te zeggen wie Jezus voor ons is, is niet alleen de vraag naar een belijdenis. Het antwoord is ook de uitdrukking van onze hoop en van hetgeen wij te verwachten hebben. De wijze waarop we naar Jezus kijken bepaalt wat Hij voor ons kan betekenen. Zien we in Jezus een uitzonderlijk mens, dan is Hij ons een voorbeeld van menselijkheid. Zien we in Hem een nieuwe Mozes en een messiaans profeet, dan gaat Hij ons bevrijdend voor naar het beloofde Land en is Hij de profeet van het Godsrijk. Zien we in Hem de Zoon van God die de gestalte van een mens heeft aangenomen om ons menszijn bij God te brengen, dan geeft Hij ons leven een betekenis naar God toe.
Dat is niet iets nieuws voor de leerlingen, want het zijn allemaal heilsgegevens uit hun eigen Joodse traditie. Nieuw is dat zij leren zien dat dit heil in Jezus als Messias gerealiseerd is en wordt. In Hem is heden wat nog worden moet voor ons. De heel ons leven doordringende betekenis van hetgeen in Jezus wordt geopenbaard kan maar moeilijk ten volle doorgrond worden. Je zou kunnen zeggen dat het ons begrip te boven gaat, ook al doen theologen erg hun best het te verwoorden. We zien en ervaren het pas wanneer we ons leven met Jezus verbinden.
Paulus doet dat op hartstochtelijke wijze in de tekst van de Filippenzenbrief: “Ik wil Jezus kennen, ik wil de kracht van zijn opstanding gewaarworden”. Dat zijn niet de woorden van het verstandelijk doorgronden, maar de woorden van een verliefde die verlangt naar een existentiële en wezenlijke verbondenheid. Want alleen in die verbondseenheid valt de betekenis van die geliefde ander ten volle te ervaren. Krijgen we deel aan die ander. Daarin worden we ook wie we mogen zijn in die Godsverbondenheid. Dat is de transfiguratie die we mogen doormaken. Het aanschouwen van Jezus in zijn Paasgestalte doet ons verlangen naar onze eigen Paasgestalte.
Dit verlangen is niet te hoog gegrepen. We kunnen het ervaren telkens wanneer we eucharistie vieren. Eucharistie vieren is een transformatieve ervaring. Daarin openbaart Jezus zich als degene die ons voorgaat naar Jeruzalem, geestelijk te verstaan als de gestalte van het Godsrijk. Hij laat zich kennen als de Zoon van God die zijn leven met ons deelt en in wiens leven wij mogen delen. Hij voert ons mee in zijn goddelijk bestaan en laat ons de kracht van opstanding ervaren wanneer wij in de eucharistie worden tot wat wij zijn: het levende lichaam van Christus. We kunnen dat maar ervaren wanneer we de eucharistie ook kunnen zien als de rituele ruimte waarin God zich in de Zoon door de Geest met ons verbindt in een verbond van leven. Wanneer we de eucharistie zien als een door de voorganger en de gemeente te voltrekken ritueel tot gedachtenis waarin wij niet existentieel betrokken zijn, blijft het buiten ons staan. De oude kerk beleefde die verbondenheid met Christus heel sterk. De wereld werd misschien poëtischer en minder rationeel beleefd. Wij moeten in ons geloof op zoek naar een tweede naïveteit van het beleefde en geleefde geloof, waarbij de geloofsleer en de Schrift de ervaring ondersteunen en richting geven. We hoeven God immers niet te begrijpen. We mogen in God en in Christus nieuwe mensen worden. En dat is heel iets anders.
De veertigdagentijd is bij uitstek de periode waarin we ons daarop toeleggen. Van het stoffelijke van Aswoensdag tot het nieuwe leven van Pasen. Dat is een wezenlijke transfiguratie of transformatie. In ieder van ons glanst die goddelijke vonk die verlangt in de wereld te stralen. Zo mogen we het verhaal ook lezen. De manier waarop we Jezus zien heeft iets te zeggen over hoe wij onszelf zien. Hij openbaart de nieuwe mens. En in Hem kunnen ook wij nieuwe mensen worden, dat is de prijs van Gods hemelse roeping. Amen.
top
Overweging 5 maart 2017
bekoring weerstaan
Lezingen Genesis 2, 4-3,7; Romeinen 5, 12-21; Matteus 4, 1-11.
Er is veel verleidelijks in onze wereld. Dingen van zeer uiteenlopende aard overigens. We kennen de reclames die ons proberen over te halen producten te kopen. Variërend van huishoudelijke producten en kleding tot lifestyle gadgets. De voedingsproducenten laten ons graag zoveel mogelijk eten. De producenten van vermageringsmiddelen verleiden ons om zoveel mogelijk af te vallen. En de voedingssupplementen business probeert aan dat alles nog een dosis gezondheid toe te voegen. Sommige artikelen suggereren een wereld van schoonheid, geluk, populariteit en succes. De totale consumentenindustrie is erop gericht ons zoveel mogelijk te laten kopen. De geluksindustrie verleidt ons met beloften van heelheid, innerlijke rust en wellness. De politieke partijen verleiden ons met vooruitzichten van grotere veiligheid, betere zorg, economische stabiliteit en groei. De tabaksindustrie laat ons graag ons een longziekte roken. De erven Bols en Heineken hebben het op ons hart en onze lever voorzien. En dan spreek ik nog niet van de verleidingen van de seksindustrie en de drugsmaffia. De verleidingen van macht, aanzien en het grote geld met hun desastreuze gevolgen. Onze wereld kent tal van voorbeelden.
Wanneer we ons realiseren aan hoeveel verleidingen we bloot staan, dan krijgt de bede “leid ons niet in verzoeking, of leid ons niet in bekoring” wel een heel persoonlijke en actuele betekenis.
Veel venijniger zijn de verleidingen die ons van alles in het oor fluisteren. De fantasieën die we hebben over wie we zouden kunnen zijn of hoe we hadden moeten handelen. Hoe verleidelijk het is om iets over iemand te zeggen waardoor deze in een bepaald daglicht wordt gesteld, dat meestal overigens het daglicht niet kan verdragen. De verleiding om elkaar te overheersen, of te kleineren of belachelijk te maken. Alleen maar om er zelf beter van te lijken, want beter worden doe je er echt niet van.
Denk er ook eens aan hoe verleidelijk het is om de ogen te sluiten voor wat er om je heen gebeurt. Om je gemoedsrust niet te laten verstoren. Om je geweten met een kluitje in het riet te sturen. Je oren te sluiten voor de nood van je medemens.
Alle verleidingen hebben één ding met elkaar gemeen. Zij houden ons af van wie als mens zijn. Hoe verleidelijk ook de beloften, zij zijn niet goed voor ons. Zij verstoren de intermenselijke betrekkingen en onze relatie met God.
Als er iets is waar we ons in de veertigdagentijd bijzonder op toeleggen, dan is dat ons omgaan met uitwendige en innerlijke bekoringen die ons uit onszelf weghalen, ons van God en de naaste vervreemden.
Misschien lezen we daarom wel twee belangrijke voorbeeldverhalen op deze eerste zondag van de veertigdagentijd. Het is goed dat dit gebeurt aan het begin van de periode waarin we de beweging maken van schepping naar herschepping, van ballingschap naar thuisland, van zonde naar verzoening, van dood naar leven, van gebrokenheid naar heelheid en van afgescheidenheid naar verbondenheid. Want dat is wat er liturgisch plaatsvindt tussen Aswoensdag en Pasen. In die tijd immers leren we ons te herijken en te herpositioneren.
De verhalen spelen zich af in twee totaal verschillende omgevingen, de paradijstuin en de woestijn. En misschien is de keuze die in de paradijstuin gemaakt wordt wel de oorzaak van de woestijn waarin we leven. In ieder geval is er een relatie tussen de keuze van de eerste mens Adam en van de Eerstgeborene, de nieuwe Adam.
Uit Genesis lezen we het tweede scheppingsverhaal. Misschien realiseert u zich dat niet altijd, maar het boek van de schepping geeft in het begin het verhaal van de schepping in zeven dagen en daarna het tweede scheppingsverhaal. Het eerste verhaal lijkt een antwoord te geven op de vraag hoe de wereld tot stand komt. Het tweede op de vraag hoe het kwaad in de wereld komt. De tweede vraag is voor de mens, in wie dat kwaad vermengd met goed aanwezig is, natuurlijk veel verontrustender. We kunnen die vraag op grond van het voorbeeldverhaal nergens deponeren dan bij onszelf. Ook al proberen we de ander de schuld te geven of de verantwoordelijkheid bij de omstandigheden te leggen.
Als we eerlijk naar onszelf kijken en ons niet voor onze blik en die van God bedekken, weten we dat we niemand anders verantwoordelijk kunnen stellen dan onszelf. Ik spreek niet over het kwaad waar mensen het slachtoffer van zijn, maar over hetgeen tot het eigen handelen te herleiden is.
In het eerste scheppingsverhaal is sprake van een mannelijk-vrouwelijke eenheid waarin de mens als beeld van God geschapen is en tot aanzijn geroepen. In het tweede wordt de mens uit het stof van de aarde en de adem van God gemaakt. Waarna de mens wordt gedeeld tot man en vrouw. Uit de zijde van de mens wordt een vrouw gebouwd. Man en vrouw vormen samen de vier zijden van de verbondstent waarin God aanwezig is.
Wanneer de relationele eenheid van de mens, in welke vorm die ook gestalte krijgt, verloren gaat, verdwijnt ook de plek waar God kan huizen. De wezenlijke verbondenheid tussen mensen is de woonplaats van Gods aanwezigheid.
Het verloren gaan van die eenheid lijkt een onbeschrijfelijk en verterend verlangen te scheppen naar heelheid en naar aanvulling die we op alle mogelijke manieren proberen te verkrijgen. Bij voorkeur door dingen waarvan we denken dat ons particuliere leven afhankelijk is: voedsel, geld, bezit, kennis, macht.
Het voorbeeldverhaal leert ons verder dat de wortel van alle kwaad is dat we niet willen zijn wie we zijn. In het verhaal wil de mens niet mens zijn, maar als God zijn. In zijn verlangen om als God te zijn verliest hij zijn mens-zijn, dat wil zeggen dat wat hij als mens kan zijn en oorspronkelijk ook is. Met andere woorden hij verliest zijn eigenlijke identiteit. De oorsprongszonde is de hoogmoed te denken dat hij iets anders zou kunnen zijn dan wie hij is; en het gevolg is het verlies van zijn oorspronkelijkheid. Doordat we een ander willen zijn ontstaan jaloezie en hebzucht, competitie en heerszucht. Uitgebeeld in het verhaal over Kain en Abel dat later in genesis beschreven wordt, de broedermoord.
Het lijkt me niet goed om deze verhalen historisch te benaderen. Zij willen niet uitdrukken en verklaren hoe het gebeurd is. Als een historisch verslag. Zij willen duiden en verklaren hoe de situatie van de mens in elkaar steekt en waardoor dat komt. Niet historisch, maar existentieel. Hoe komt het dat de mens is zoals hij is? Welke mechanismen en verlangens, angsten en emoties spelen daarin een rol? Dat wordt ook duidelijk in het verhaal over Jezus in de woestijn.
Het voorbeeldverhaal van Jezus in de woestijn vormt de tegenhanger van het verhaal over Adam in de paradijstuin. Ook Jezus, de nieuwe Adam, wordt beproefd en verleid. Hij bevindt zich in de woestijn van het menselijk bestaan met alle verleidingen vandien. Je zou kunnen zeggen dat Hij zich bevindt in een toestand van gebrek. Hij is afhankelijk van de zorg door anderen (engelen) en leeft op een minimum. Ideale omstandigheden voor bijna elke vorm van verleiding.
Wat opvalt in het verhaal is de sereniteit van Jezus’ antwoorden. Hij blijft dicht bij zichzelf. In zijn antwoorden gaat hij niet in op de verleiding noch er tegenin. Hij stelt een eigen norm voor zijn keuzes en handelt overeenkomstig. Daarmee maakt hij zich ongrijpbaar voor de bedoelingen en uitgangspunten van de verleiding. Zij hebben geen vat op Hem. Hij gaat niet in op wat zij in het vooruitzicht stellen. Hij overweegt ze niet eens. Hij toont zich als een soeverein mens die bij zichzelf blijft en die zijn identiteit, die in nauwe verbondenheid met God bestaat, niet verloochent. Daar heeft de verleider met zijn argumenten geen vat op.
Het optreden van Jezus getuigt van een grote innerlijke vrijheid. Dat van Adam, en van ons, het moet gezegd, van een innerlijk bezet zijn. Juist doordat we innerlijk niet vrij zijn, zijn we toegankelijk voor vormen van verleiding. We zoeken op de een of andere wijze compensatie voor een tekort in onszelf en aan onszelf. Voor een gebrek aan heelheid. Alsof wij voor onszelf en voor ons leven niet voldoende hebben aan onszelf, niet goed genoeg zijn voor ons eigen leven.
We leven in de fictie dat ons bestaan een individueel bestaan is, afgescheiden van God en de naaste. Dat juist die individualiteit onze vrijheid uitmaakt, dit terwijl het tegelijk ook onze gevangenis is. We treffen onze vrijheid en identiteit maar aan in verbondenheid. In het wij van de relatie met God en de ander.
Waar het in de veertigdagentijd ten diepste om gaat is de groei in heelheid. Verhalen helpen ons om onze gebrokenheid te verstaan, maar ook om de weg naar een nieuwe authenticiteit te gaan. Om de mens te worden die wij zijn en de weg naar huis te vinden.
Dat is niet een weg van plicht en beperking in de eerste plaats, maar een weg van bevrijding en opstanding. Het betekent wel dat we ons leren verstaan in onze gehechtheden, verslavingen en onvrijheden. Dat we begrijpen waar onze zwakheden liggen die ons onvrij maken en afhouden van wie en wat we zijn. Dat al die verleidingen ons geen goed doen en alleen maar verder van huis brengen. Zeker wanneer we ons vereenzelvigen met hetgeen zij in het vooruitzicht stellen.
Het ontmaskeren van de verleiders die greep op ons willen krijgen en houden is een niet onbelangrijke stap op weg naar Pasen. Pasen als beeld van de geboorte van de nieuwe mens. Daarmee is vasten een weg en een periode van levensvernieuwing, een kans om meer mens te worden, te groeien in heelheid. Amen.
top
Overweging 26 februari 2017
Spagaat
Lezingen: Jesaja 49, 13-18; 1Korintiërs 4, 1-16; Matteus 6, 24-34.
We hebben in onze taal een aantal uitdrukkingen die van doen hebben met de evangelietekst van deze zondag. Ik denk aan ‘laat de boeren maar dorsen’, ‘morgen zien we wel verder’, ‘leef bij de dag’, geen zorgen voor de dag van morgen’. Uit mijn jeugd staat mij tegenover deze argeloosheid een vermaning van een of andere levensverzekering, meen ik, helder voor ogen. Zich baserend op een fabel van De la Fontaine schreef deze maatschappij: ‘de krekel zingt de zomer lang, de mier is nijver aan de gang’. Als de winter dan komt zit de mier er warmpjes en welvoorzien bij, maar de krekel komt om van honger en kou.
Een duidelijke na-oorlogse aansporing tot spaarzaamheid die als een deugd werd beschouwd tegenover het maar alles opmaken en morgen dan wel verder te zien. Niet lang daarna maakt dit plaats, lijkt het wel, voor de deugd van consumentisme en lenen.
Tot ook daarin weer een grens wordt bereikt.
Beide houdingen betreffen onze relatie met de materiële omstandigheden van ons bestaan.
In religieuze zin staan, ogenschijnlijk zeg ik er maar bij, in de lezing het vertrouwen op de goddelijke voorzienigheid en de behoefte van de mens om zijn toekomst zeker te stellen tegenover elkaar. Maar we lezen het ook als de spanning tussen vertrouwen op God en verantwoordelijkheid nemen voor je eigen leven en dat van degenen die van je afhankelijk zijn.
Deze lezing maakt het moeilijk met het ene been in de werkelijkheid van God te staan en met het andere in de wereld die we kennen. God en de wereld worden tegen elkaar uitgespeeld. Het is dualistisch, alsof religie en realisme, geloof en verantwoordelijkheid niet bij elkaar kunnen horen. Terwijl zij naar mijn smaak alles met elkaar van doen hebben, of zouden moeten hebben. Geloof is niet iets voor alleen de zondag, maar voor alle dagen van de week en alle terreinen van het leven. Dat is eigenlijk wat de tekst wil duidelijk maken.
Uiteindelijk gaat erom waar we onze zekerheden aan ontlenen. Voor het begrip van het verhaal moeten we goed in ogenschouw nemen binnen welke context het verteld wordt. Dat is binnen het kader van een overmatige zorg voor de materialiteit van het leven als bron van zekerheid voor de toekomst en voor het eigen bestaan. Die illusie wordt doorgeprikt. Het gaat erom de juiste prioriteiten te stellen.
Jezus spreekt deze woorden in zijn leerpreek op de berg tot de menigte die hem gevolgd is. Daarin onderricht Hij hen in de spirituele en ethische betekenis van de Thora. Niet zoals de spreekwoordelijke schriftgeleerden die onderwijzen, maar zoals Hij dat doet als de Leraar van de Thora, een messiaanse titel om aan te duiden dat Hij gerechtigd is de Thora gezagvol te interpreteren. Daarbij gaat het Jezus niet louter om de letter van de wet, maar om de geest en de bedoeling ervan met het oog op het Rijk van God.
Gehoorzamen aan de Thora en die vervullen is niet alleen maar, of zelfs niet in de eerste plaats, luisteren naar de geboden. Het gaat om een levenshouding vanuit een doorleefde Thora; van binnenuit. De concrete geboden zijn er “slechts” om ons te helpen ons leven af te stemmen op God en de naaste. Daarom kan Jezus ook zeggen dat de essentie van de Thora wordt weergegeven door “God te beminnen met alles wat je hebt en bent en je naaste als jezelf. Dat is heel de wet, de rest is uitleg en toepassing”. Hij doet dat verderop in het Matteusevangelie in hoofdstuk 22. Hier geeft Hij die prioriteit aan met de woorden: “zoek eerst het koninkrijk van God en diens gerechtigheid”. Hier dezelfde primaire gerichtheid op God en het recht doen aan de naaste. Een gerechtigheid die zoals Jezus in de Bergrede duidelijk maakt, verder reikt dan alleen de mensen die we van nature liefhebben of die we van nature als naasten betitelen. Het betreft in principe iedere mens en ieder schepsel, ook de vreemdeling, en zelfs de vijand. Een hoge roeping.
We beschouwen ons leven immers niet als op-zichzelf-staand maar binnen het kader van het verbond van God met mensen en van Diens belofte dat Hij eens alles zal zijn in allen. Ons leven staat zowel in het perspectief als ten dienste van die belofte. En dat heeft consequenties voor de wijze waarop we in het leven staan en voor wat we doen of laten.
Dat is primair en al het andere is daarvan afgeleid.
Juist vanuit onze zorg voor God en de naaste leven we verantwoordelijk in de meest letterlijke zin van het woord. We proberen serieus te beantwoorden aan wie we mogen zijn. Als levend antwoord op Gods verlangen om zichtbaar in de wereld aanwezig te zijn.
Dat houdt op het praktische vlak in dat we zorgvuldig met de dingen omgaan, onze rekeningen betalen en anderen geven waar zij recht op hebben. Dat we de gaven van de schepping niet verkwisten, maar ook denken aan hen die na ons komen, als een dienst aan het leven van onze nakomelingen. Dat we anderen niet onrechtvaardig opzadelen met de consequenties van onze daden. Dat we onze zaken op orde hebben.
Natuurlijk is geloven een geestelijke aangelegenheid, maar moet zich in de praktijk waar maken. Als je beweert van je naaste te houden, maar je hebt niets voor een ander over, is dat een beetje ongeloofwaardig.
Er is geen scheiding tussen geloof en leven, tussen kerk en wereld, en die mag er ook niet zijn. Zij zijn op elkaar betrokken. De zending van de kerk is dienst aan het leven van de wereld met het oog op het Godsrijk. Geloof levert het inzicht waarmee wij naar ons leven en naar onze wereld kijken. Geloof geeft aan beide hun perspectief en het biedt ons de waarden om verantwoorde keuzes te maken. Bovendien stuurt het ons handelen om zowel ons leven als de wereld in de richting van dat perspectief te zetten.
Ons geloof laat ons duidelijk zien waar het domein van ons handelen ligt en waar het domein van vertrouwen. Het leert ons onderscheid te maken tussen de dingen die we wel en niet in de hand hebben. Maar bovendien leert het ons, die de werkelijkheid graag naar ons hand zetten, om te gaan met de dingen die we niet in de hand hebben. Te vertrouwen dat ergens of eens de betekenis zich openbaart van wat we niet begrijpen en niet kunnen besturen. Te vertrouwen dat de schepping niet zinloos en betekenisloos is.
Dit heeft te maken met onze basishouding in het leven, dit grondvertrouwen in ons bestaan en in de wereld en de tijd. Dat die een zin hebben ontvangen die niet van ons afhankelijk is, maar die ingeschapen en voorgegeven is. Waardoor ook ons bestaan in al zijn sterfelijkheid aan de zinloosheid ontkomt. God staat aan het begin en God staat aan het eind; Hij is van al het zijnde oorsprong en doel en zin. Dit vertrouwen heeft een volstrekte prioriteit, want het draagt heel ons leven en al ons handelen. Door ons hiervan bewust te zijn leven we al in het koninkrijk. Amen.
top
Overweging 19 februari 2017
volmaakt
Lezingen: Exodus 22, 21-27; 1Korintiërs 2, 16-23; Matteus 5, 32-48.
De titel van deze zondag, zondag van de volmaaktheid, is ontleend aan de laatste zin van het evangeliedeel dat we lezen. Daarin staat: “weest gij dan volmaakt gelijk uw hemelse vader volmaakt is”. Hierbij ligt de nadruk op ‘gij’ als onderscheid tot de anderen die niet onder het verbond staan. Jezus zegt dit in het verhaal van Matteus immers tegen de volgelingen die hij op de berg onderricht geeft in de thora en in de leefwijze volgens de geest en de bedoeling van de thora. In de aansporing tot volmaaktheid resoneert de uitspraak uit het boek Leviticus waar het gaat over een leven in overeenstemming met de wet en over levensheiliging: “weest heilig, want de Heer uw God is heilig”.
Volmaakt en heilig, het is nogal wat!
De meesten van de wat ouderen en hopelijk veel minder jongeren zijn opgevoed met onhaalbare eisen waardoor velen van ons een permanent residu-gevoel hebben van altijd tekort te schieten. Ergens in een hoek van ons bewustzijn huist het besef dat we altijd onder de maat blijven. En dat heeft met die eisen uit de opvoeding te maken. Je moet dankbaar zijn voor het leven, ook als dat zwaar tegen valt. Onvoorwaardelijk van je ouders houden, ook al heb je het gevoel dat zij niet van jou houden omwille van jouzelf. Voldoende presteren, en als het voldoende is moet het nog beter. Zuiver zijn van hart en ziel en lichaam in morele en seksuele aangelegenheden. En nog zowat expliciete en impliciete verwachtingen.
Wanneer we opgroeien en ook andere ervaringen opdoen, een opleiding en een baan hebben, wellicht carrière maken, wordt dat gevoel bedekt en schuift het naar de achtergrond, maar…op momenten dat we kwetsbaar zijn en onzeker steekt het weer de kop op. Terug van nooit echt weggeweest.
Soms hebben we een deel van die veeleisendheid gehouden en passen die toe op onszelf en onze omgeving. De geschiedenis herhaalt zich.
Het gevoel niet te beantwoorden aan de eisen die gesteld worden, is behoorlijk verlammend en het staat onze geestelijke vrijheid in de weg. Het is een belemmering om vrijuit te leven. De samenvattende slotzin van de evangelietekst lijkt dit alleen maar te bevestigen en te versterken. Geen wonder dat we denken dat we ons van dit juk van het evangelie moeten bevrijden. Dat kan toch niet de bedoeling zijn. We hoeven immers niet vrijgevochten te worden, want we zijn, als de kinderen Gods, al vrijgeschapen. Juist als levend onder de belofte zijn we in Gods liefde bevrijde mensen.
Het is een verkeerde opvatting van volmaaktheid en de angst daarin tekort te schieten die ons onvrij en onzeker maken.
Daarom moeten we eens wat nader ingaan op dat begrip volmaakt. We betrekken het altijd op iets dat of iemand anders die de standaard is en de maat aangeeft. Dat kan zijn een carrièreniveau, bijvoorbeeld dokter of minister. Of op school een tien, of cum laude. Of een rolmodel als Rutte of Gandhi. Misschien wel Adèle of dj Martin Garrix. Meestal zien we van die mensen met wie we ons dan vergelijken maar één aspect. Bovendien voert de dwang om ons te meten aan een uitwendige standaard ons weg uit zelf. Alsof we zelf niet goed genoeg zijn.
Als christenen vergelijken we ons misschien wel met Jezus en is Hij voor ons de norm en standaard. Dat leidt niet zelden tot onhaalbare aspiraties. En het is ook niet de bedoeling.
We associëren volmaaktheid met perfectie.
Rond 2000 schreef Rabbijn Harold Kushner een boekje dat onder de Nederlandse titel verscheen als Hoe goed moet een mens zijn. Eerder had hij Als het kwaad goede mensen treft geschreven waarin hij zich uiteenzette met het onrecht van het kwade dat mensen kan treffen, dit na het overlijden van zijn eigen zoontje. In Hoe goed moet een mens zijn schrijft hij over schuld, schuldgevoel en vergeving. Hij vertelt daarin een soort parabel over een cirkel waar een segment aan ontbreekt. Deze hobbelt wiebelig langs de wegen van de wereld op zoek naar het ontbrekende stuk. En wanneer hij dat gevonden heeft voelt hij zich heel en perfect en volmaakt rond. Zo zwiert hij door wereld in volle vaart, aanvankelijk blij met zijn volmaaktheid. Maar gaandeweg komt hij erachter wat hij op die manier mist. Hij beweegt zo snel dat hij zijn omgeving niet opmerkt. Hij is zo volmaakt dat hij niet te stoppen is en nergens en bij niemand stil kan staan. Wanneer hij dat beseft, verwijdert hij het betreffende deel en gaat weer hobbelend en mank door het leven.
Kushner maakt duidelijk dat perfectie ons niet méér mens maakt, maar minder; en dat het streven naar volmaaktheid ons ongelukkig en eenzaam maakt. We hoeven als mens niet perfect te worden; we moeten mens worden. En daarin zit dan ook de betekenis van volmaaktheid. Een andere rabbijn, wiens naam ik niet meer weet, zegt in dit verband: “es gibt nichts ganzeres als ein zerbrochenes Herz”. Niets is heler dan een gebroken hart. Hij bedoelt daarmee een mens die een helder en barmhartig besef heeft van zijn eigen onvolmaaktheid en gebrokenheid, en van die van zijn medemens. Zo iemand is een echte mens.
De meest perfecte kunstwerken zijn niet uit een streven naar volmaaktheid, maar uit passie en toewijding geboren. Een echte kunstenaar gaat niet eerst kijken hoe hij op een ander kan lijken. In het algemeen is het resultaat daarvan kitsch en geen kunst. Het gaat om originaliteit in de zin van authentieke creativiteit. Zo mogen we de opdracht van het evangelie ook verstaan. Volmaakt is dat wat aan zijn doel beantwoordt. Dat is een innerlijke maatvoering en niet een vergelijking met anderen. Het gaat erom dat we als mens leren te beantwoorden aan wie we kunnen zijn.
In dit verband noem ik een acclamatie uit Iona: “neem mij aan zoals ik ben; wek in mij wie ik zal zijn; druk uw zegel op mijn ziel en leef in mij”.
In gelovige zin is dat een beantwoorden aan het kind van God zijn. Wat we overigens al zijn en in ons leven mogen realiseren. Zo lees ik de woorden van Paulus in zijn brief aan de Korintiërs. “Alles is van u, maar u bent van Christus en Christus is van God”. Met andere woorden: We bereiken onze vrijheid wanneer we in Christus verbonden blijven met God. Dat is geen uitwendige dwang, maar ons natuurlijke milieu waarin we maar kunnen zijn en worden wie we zijn als lichaam van Christus. En we doen dat op authentieke wijze met de talenten en de creativiteit die ons, als de mens die we zijn, gegeven worden. Het gaat er niet om dat we iemand of iets anders worden. Onze volmaaktheid is erin gelegen dat we onszelf worden als bij Christus en bij God horende mensen.
Dat betekent dat we niet ernaar moeten streven om perfecte heiligen te worden. Zoals God God en Jezus Jezus is, zo ook moeten wij als Marietje of Pieter mens worden. Het streven naar perfectie is op een bepaalde manier hovaardig en onnatuurlijk. Aan ieder van ons ontbreekt iets. Dat is juist het deel waarin we elkaar nodig hebben en elkaars barmhartigheid nodig hebben. Geen mens is perfect, maar samen zijn we meer mens.
We moeten niet leven alsof we de ander niet nodig hebben, want dat is niet zo. Daarom onderwijst de Schrift , onderwijst Jezus ons in de barmhartige gerechtigheid die niemand uitsluit en ook de vijand en vreemdeling in ogenschouw neemt als deel van de mensheid die we samen vormen. Jezus maakt duidelijk dat we niet aan de oorsprong van gerechtigheid staan, alsof wìj het zijn die de ander recht doet. Nee we beoefenen gerechtigheid uit het diepe besef dat daarin onze eigen nood aan gerechtigheid vervuld wordt. Het is de koninklijke weg van de dienaar Gods, de dienaar van mensen. De weg der volmaaktheid om echt Mensch te worden. Amen.
top
Overweging 5 februari 2017
licht en zout
Lezingen: Jezus Sirach 32, 14-24; 1Korintiërs 2, 1-5; Matteus 5, 13-16.
We lazen zojuist een gedeelte uit de Bergrede. Niet zelden worden de zogenoemde Zaligsprekingen met de Bergrede gelijkgesteld, maar dat is niet juist. De grote leertoespraak van Jezus beslaat de hoofdstukken 5, 6 en 7 van het Evangelie volgens Matteus. Het begint ermee dat Jezus de menigte die hem volgt aanziet en de berg opgaat. Het eindigt wanneer Jezus in vers 1 van hoofdstuk 8 de berg weer afdaalt.
Dit gegeven is eigenlijk meteen al erg interessant. Tussen het bestijgen van de berg en het weer afdalen geeft Jezus onderricht aan zijn volk met betrekking tot de heilsbelofte van God en de Thora. Het voert ons meteen naar een andere figuur uit de grote verhalen van Israel. Een die ook een berg bestijgt en weer afdaalt. En die op de berg onderwezen is in de Thora van God en met deze Thora terugkeert naar zijn volk om het de goede weg te leren. Ik doel natuurlijk op Mozes.
Er wordt dus door Matteus een vergelijking getrokken tussen Mozes en Jezus, Hij is de nieuwe Mozes die zijn volk onderwijst in de weg van God. In de hiernavolgende teksten zal Jezus zich openbaren als de Leraar van de Thora. Een eretitel die verbonden is met een gezagvolle interpretatie van de wet. Een gezag dat Hij ontleent aan zijn relatie met God en aan het getuigenis van zijn leven. En met name uit het getuigenis van zijn woorden en van zijn daden blijkt dat Jezus nergens een zuinige en minimalistische interpretatie van de wet heeft, maar een ruime en ruimhartige. Zo laat Hij het verbod om te doden slaan op alle handelingen die het leven van de ander nadelig beïnvloeden of onmogelijk maken. En breidt hij het ‘naaste’- begrip uit, zelfs naar vijanden.
De Bergrede staat aan het begin van de publieke doorbraak van Jezus. In Galilea had Hij al bekendheid verworven en ook uit andere streken trok Hij mensen aan. Net voor de Bergrede had Hij zijn eerste vier leerlingen geroepen: Simon Petrus, Andreas, Jacobus en Johannes. Het zijn vooral zieken en zij die lijden, die van heinde en ver op Hem afkomen voor genezing. Hen onderwijst Hij in het Koninkrijk. Eerst bemoedigt Hij hen in de zaligsprekingen en geeft toekomst aan wie nu lijden en aan het kortste eind trekken. Dan spreekt Hij de menigte rechtstreeks aan. Dat is waar onze lezing begint.
Tot mensen die psychisch en lichamelijk ziek zijn, tot hen die door het leven lamgeslagen zijn, maar door Hem genezen zijn, zegt Hij: “jullie zijn het zout der aarde, jullie zijn het licht der wereld”. Een tamelijk opmerkelijke boodschap lijkt me.
Het wordt niet gezegd tot de machthebbers, niet tot de gevestigde orde, niet tot de Schriftgeleerden, als type van hen die het allemaal zo goed weten. Maar tot de mensen die verlangen naar genezing en die uitzien naar toekomst, naar nieuw leven. Jezus’ boodschap komt in hen het meest tot gelding, in mensen die verlangen naar de concrete doorbraak van het rijk der hemelen. Te beginnen in hun persoonlijk leven.
Maar de bedoeling van het optreden van Jezus reikt verder. De genezingen zijn slechts een afbeelding, een teken van het heil waar het echt om gaat. De lering van Jezus staat gericht op het koninkrijk der hemelen dat in Hem geopenbaard wordt. Net als Mozes wil Jezus deze mensen de weg naar het beloofde land tonen en hun erop voorgaan. Wie zijn betere getuigen van het heil dat hun overkomen is, dan zij die bevrijd en genezen zijn. Zij zijn het levende bewijs van de nabijheid van het Koninkrijk, aangeduid met het beloofde land.
De inzet ervoor wordt aangeduid met zout der aarde, licht der wereld; het zouden zomaar aanduidingen kunnen zijn voor Jezus zelf. Maar dat is hier niet het geval. Hier slaat het op het hele volk dat uitziet naar toekomst. In heel het volk moet Gods licht aan de dag treden en het hele volk moet de wereld doordesemen. Het sluit aan bij de verbondsopdracht die met de gave van de Thora is meegegeven. Het hele Godsvolk heeft een messiaanse opdracht.
En vandaag worden deze woorden ook tegen ons gezegd. Wij zijn het zout en het licht van de wereld, geroepen om zout en licht te zijn voor de wereld. Het is immers de inzet van mensen die uit verlangen naar vrede en gerechtigheid en naar levensmogelijkheden voor ieder, de samenleving doordesemen en haar in het licht van dat visioen stellen.
Niet degenen die met hun handelwijze het onrecht in stand houden en de wereld in duisternis dompelen. Het koninkrijk der hemelen komt aan het licht in mensen die gericht staan op een nieuwe wereldorde. Hun tranen en hun verlangen vormen het zout der aarde. In hun ogenschijnlijke onmacht verkondigen zij een grotere wijsheid dan macht en hebzucht. En hun geweldloos protest heeft meer toekomst dan de wapens van revolutionairen.
Hun levenshouding wordt gedragen door de wijsheid en de levenswijze van het koninkrijk, die anders zijn dan de wijsheid en de levenswijze die gangbaar zijn in onze wereld. Het onderricht van de Bergrede heeft als doel dat onderscheid duidelijk te maken, hetgeen bevestigd wordt door de woorden uit Jezus Sirach en die van Paulus.
Samenvattend sporen zij ons aan om te leven in eerbied voor Gods Naam en waar die Naam voor staat, in navolging van Jezus Christus. Dat doen we niet op eigen kracht en uit eigenbelang, maar in vertrouwen op de Heer en de kracht die van God komt, opdat geen van ons roemt op zichzelf, maar alleen aan God de eer brengt. God eren in de mensen die we ontmoeten en in het werk dat wij doen, is de weg van het leven gaan die leidt naar het beloofde land.
Dat is een kwetsbaar geheel. Wanneer we geloven in Christus en zijn weg gaan, worden we een stad op een berg genoemd. Heel zichtbaar dus. Voor allen te zien. Dat geeft een verantwoordelijkheid ten opzichte van God om onze daden in overeenstemming te laten zijn met ons geloof. Want anders zou door een tegenstrijdige levenswandel de Naam van God geschaad worden. We zingen dat ook uit in lied 746, ‘Heer, wij komen vol verlangen’. Daarin staat: “Leer ons, Heer, vrijmoedig spreken over uw verlossend werk; geef dat niet die woorden breken op de daden van uw kerk”. Daardoor worden wij als gelovigen, en via ons ook God, ongeloofwaardig. Vandaar de bede om een ‘geheiligd leven op de weg naar huis’. En dat huis is niets anders dan het beloofde land waarheen Mozes, waarheen Christus zijn volk thuisbrengt.
Dat maakt het direct gebruiken van het beeld van de stad op de berg, zoals sommigen in de Amerikaanse politiek doen, gevaarlijk. Dan wordt de eigen werkelijkheid normatief en maatgevend voor anderen en boven anderen gesteld (the shining city upon the hill). De stad op de berg waarnaar in het evangelie verwezen wordt is natuurlijk Jeruzalem als concrete stad, maar tegelijk ook als beeld van het hemelse Jeruzalem, stad van God, stad van vrede.
Als gelovigen maken we daarvan deel uit. Wij van de aarde zijn op weg naar, maar maken tegelijk ook deel uit van de stad van God. De stad van God is een werkelijkheid die de onze doordringt. Wij zijn Jeruzalem, zowel in haar gebrokenheid als in haar glorie.
Wanneer we dit toepassen op het politieke Jeruzalem, zien we al meteen hoe religieuze aspiraties inwerken op de beleving van de realiteit. We vragen dan ook hoe het mogelijk is dat een zo belangrijk religieus centrum voor zoveel mensen, Joden, Christenen, Moslims, die één God dienen, tegelijk zo’n bron van conflict kan zijn, zo strijdig met haar naam als vredestad.
En zo is het ook met ons als kwetsbare stad op de berg. Ons geloof maakt ons niet beter dan anderen, want het is geen verdienste dat we mogen en kunnen geloven; Het is immers God die ons roept. Maar het schept wel een inspanningsverplichting om ons leven dicht bij God te houden door de navolging van Christus. Waardoor we delen in zijn licht en zijn geest. Zo kunnen we ook een beetje zout en licht zijn voor de wereld waarin we leven en die nood heeft aan licht en vrede. Amen.
2017 01 29 Opdracht van de Heer in de tempel
glorie van Israel, licht voor de volken
Lezingen: Maleachi 3,1-4; Hebreeën 2,14-18; Lucas 2,22-40.
De Evangelietekst van vandaag vind ik een van de ontroerendste uit de lezingencyclus.
We vieren de opdracht van de Heer in de Tempel. En ook al is de kersttijd met de Doop van de Heer geëindigd, hoort dit feest nog helemaal bij de openbaring van de betekenis van de geboorte van Jezus.
In de NBV-tekst lezen we dat Maria en Jozef naar de tempel gaan om Jezus aan de Heer ‘aan te bieden’. Het betreft de veertigste dag na de geboorte van Jezus. Daarmee eindigt de periode van rituele onreinheid voor de moeder na de bevalling. Maria zou normalerwijze als vrouw onder de wet naar een ritueel bad in de buurt gaan. Maar in het verhaal gaat zij naar de tempel. Jezus moet immers naar de tempel worden gebracht. Daarmee vervullen zij een heel belangrijk gebod dat verbonden is met de meest dramatische gebeurtenis uit het vroege leven van het volk Israel. Elke eerstgeborene, wanneer het na een maand levensvatbaar blijkt, moet opgedragen worden aan de Heer.
Dit gaat terug op het begin van de uittocht uit Egypte. De bevrijding van het volk uit het slavenhuis is niet zonder slag of stoot gegaan. Het kostte heel wat om farao te overtuigen om de Israëlieten te laten gaan. Misoogsten, ondrinkbaar water, muggen- en sprinkhanenplagen, de pest. En tenslotte de dood van alle eerstgeborenen. “Er was geen huis zonder dode” staat in Exodus 12,30. Wat een prijs voor bevrijding!
Deze prijs, het bloed van de eerstgeborenen van Egypte, vormt een ereschuld voor Israel. Daarom zegt de Heer tegen Mozes al voor de uittocht, in hoofdstuk 13 vers 2 van Exodus, “Wijd alle eerstgeborenen aan Mij; alles wat bij de Israëlieten de moederschoot opent, mens of dier, behoort Mij toe”. En verderop staat: “En als uw kind u later vraagt wat dit betekent, dan moet u zeggen: ‘De Heer heeft ons met krachtige hand uit Egypte geleid en toen farao halsstarrig was heeft Hij hem geslagen in de eerstgeborenen. Daarom koop ik al het eerstgeborene van het mannelijk geslacht vrij’”. Dit is een instelling en gedachtenis voor alle generaties. Om te gedenken dat hun vrijheid gekocht is met het bloed van de eerstgeborenen van het volk dat hen onderdrukte.
Het aanbieden van Jezus in de tempel is Pesachgedachtenis. Het loopt vooruit op zijn kruisdood. Hij is immers zowel offerande, hogepriester en de nieuwe tempel. Hij is datgene waar de tempel voor staat: woonplaats van de aanwezigheid van de Allerhoogste. Hij geeft zijn leven als Eerstgeborene voor alle eerstgeborenen uit het geloof. Hij zal echter ook een nieuwe tempel bouwen. Niet van steen, maar van levende stenen.
Voor mij spelen al deze aspecten mee in de scene die ons hier in het Evangelie wordt verteld. Het is een tekst die opgaat naar het hart, om een Joodse uitdrukking te gebruiken.
We vinden het verhaal aan het begin van het Lucasevangelie voorafgaand aan de publieke doorbraak van Jezus die een begin neemt met zijn optreden in de synagoge van Nazaret. Daar leest Hij de Jesajatekst over het jubeljaar, een jaar van verlossing waarin schulden worden kwijtgescholden, slaven vrijgelaten, lammen lopen en blinden zien, want het is, zoals er staat, een genadejaar voor de Heer. De tekst die Jezus daar leest begint met: “De Geest van de Heer rust op mij, daartoe heeft Hij mij gezalfd”. En Jezus beëindigt de lezing met de uitspraak: “Vandaag is dat Schriftwoord in vervulling gegaan”.
De beschrijving die Lucas geeft van de jeugd van Jezus en van de aanloop tot zijn openbaar optreden staat geheel in het teken van de heilige Geest. Lucas hecht er kennelijk groot belang aan om duidelijk te maken dat het Gods Geest is die in Jezus werkzaam is. Door Gods toedoen wordt Elisabeth, de verwante van Maria, zwanger van Johannes, de voorloper van Jezus. Door Gods toedoen wordt Zacharias met stomheid geslagen tot hij met een profetisch lied de mond weer kan openen. Maria wordt overhuifd door de heilige Geest en draagt vrucht. Elisabeth, vervuld van de heilige Geest, spreekt haar aan als de moeder van haar Heer. Vol van Geest zingt Maria haar messiaanse profetie in het magnificat. Een lied waarin de verwachtingen van Israel doorklinken die al door Hanna, de moeder van Samuel, waren geuit. Vervuld van de heilige Geest zingt Zacharia de lof van God die een redder heeft verwekt, en noemt zijn zoon Johannes, dat is `God is genadig’, en noemt hem ook profeet van de Allerhoogste. Johannes zelf groeit op in de kracht van de Geest die ook zijn latere optreden kenmerkt. Hij identificeert Jezus als de Messias, als degene die doopt met heilige Geest. Als net 12-jarige bar mitzwe vinden we Jezus rond pesach in de tempel in een leergesprek met rabbi’s waarin Hij getuigt van zijn geest van inzicht. De heilige Geest komt op Hem bij zijn doop. Vol van heilige Geest verblijft Hij in vervoering in de woestijn waar Hij op de proef wordt gesteld. In de kracht van de Geest keert Hij terug naar Galilea waar Hij onderricht geeft. Daar komt Hij ook in de synagoge van Nazaret, de plaats waar hij was opgegroeid tot een, volgens de woorden van Lucas, wijze volwassen man die in de gunst stond bij God en bij mensen. En daar spreekt hij ook de woorden die hierboven zijn aangehaald.
De eerste hoofdstukken van het Lucasevangelie verhalen over één grote beweging van Gods Geest die het heil voor en door mensen bewerkt, profetische mensen, mensen die open staan voor de werking van Gods Geest, die ervan vervuld zijn. En die daarvan getuigenis afleggen. Aan het begin van de Handelingen van de Apostelen vertelt Lucas hoe diezelfde Geest de leerlingen bezielt tot getuigenis en verkondiging.
Dit is het kader waarin de opdracht in de tempel staat. Hier ontmoeten we de figuren van Simeon en Hanna. Mensen op leeftijd, gelouterd door het leven en beproefd in hun jarenlang volgehouden verwachting. Hanna, een profetes, die biddend en vastend in de nabijheid van God verblijft en over God spreekt tot hen die de verlossing van Jeruzalem verwachten. Juist daarin is zij profetes; zij verkondigt hoop aan mensen die heil verwachten en sterkt hen met haar geloof. Zij die ogenschijnlijk zelf in menselijke zin weinig te verwachten heeft. Weduwe na een kort huwelijk, blijkbaar kinderloos en bijna 84. Maar zij kijkt uit naar toekomst, een toekomst die haar overleeft en waarvan zij deel uitmaakt. Dat is haar kracht. Zij verbindt haar leven en verwachting met de toekomst van Israel en met allen die de verlossing van Jeruzalem verwachten. Het aardse Jeruzalem als afbeelding van de messiaanse werkelijkheid.
Met Simeon vertegenwoordigt zij heel het gelovige Israel, mannen en vrouwen die leven in hoop. Simeon wordt in de tekst van de lezing een rechtvaardige en godvrezende genoemd. Nu is godvrezende eigenlijk niet zo’n goede term, omdat die ook gebruikt wordt voor een niet geboren Jood die in God gelooft. Beter is het om hem rechtvaardig en vroom te noemen. Iemand die in zijn daden en in zijn hart God aanhangt en innig met hem leeft. Deze mensen staan hoog in aanzien. Hij leeft in de verwachting van de vertroosting van Israel en de heilige Geest rust op hem. De verwachting die in hem leeft is juist een teken van die Geest. En hij heeft een woord ontvangen dat hij in zijn dagen de Messias, de gezalfde van Heer, zou aanschouwen. De ontmoeting met Jezus doet zijn hart overlopen in de woorden van zijn lied. Zijn leven is vervuld. Hij heeft het licht aanschouwd.
Uit de woorden van dit lied blijkt dat Jezus als Messias niet alleen de glorie van Israel is, maar ook het licht voor de volken. Met andere woorden, zijn menswording heeft betekenis voor de menswording van alle mensen. En voor de menselijkheid van de hele bewoonde wereld.
Het is precies deze allen omvattende betekenis van de messias die Simeon en Hanna herkennen. De belofte was aan Israel gegeven, opdat het een teken en licht zou zijn voor de wereld. Het is niet de bedoeling dat het een exclusief heil zou zijn, maar een exemplarisch heil als teken van hoop voor de volken die ook verlangen naar heil en redding en verlossing. God is niet eenkennig. In de oudere profetische geschriften en in de verkondiging van Jezus zien we een God die open staat voor ieder die zich tot Hem wendt en die geen schepsel uit zijn liefde laat vallen.
Een God die zo liefheeft en zich zo toegankelijk wil maken, kan niet worden toegeëigend. Kan niet worden opgesloten in maar één belijdenis. Hij/ Zij is immers bron van licht en heil voor alle mensen en alle volken, tot de einden van de aarde. Maar niet op een koloniserende manier. De God die we belijden is niet exclusief van ons (en ook niet, ik wil dat toch zeggen: exclusief van Joden of moslims). We zijn geroepen om van Hem te getuigen door de Geest die in ons is. Maar we mogen en kunnen onze God niet claimen. God is voor ons, maar niet van ons. Wij zijn van Hem/Haar, maar Zij/Hij niet van ons. We zullen zijn liefde moeten delen. Alleen zo kan ZHij onze God zijn als de God die er voor alle mensen wil zijn.
De waarheid van hetgeen we geloven zit niet in onze theologie, niet in onze kerk, maar in ons getuigenis. Een getuigenis die het niet alleen bij woorden laat, maar tot daad komt. Een getuigenis en een geloof die zich in de wereld realiseren, werkelijkheid worden. Zoals in Jezus zelf die vervuld van Gods Geest zich aanbiedt aan ons als de uit levende stenen opgebouwde tempel. Opdat wij worden wat we zijn: zichtbaar teken van Gods liefde, woonplek van de Allerhoogste. Licht voor de wereld. Amen.
top
Overweging 15 januari 2017
the place to be
Lezingen: Genesis 12, 1-8; Romeinen 4, 1-12; Johannes 1, 29-42.
Er zijn plekken die zich kunnen verheugen in een grote populariteit. Jongeren klitten samen op hangplekken. Zij vieren massaal vakantie aan de costa. Gezinnen trekken naar Antalya. Ieder kind moet in Disneyland geweest zijn, of in de Efteling, of Biddinghuizen.
Al deze plaatsen vormen een trekpleister voor mensen die iets speciaals zoeken. Niet zelden is dat iets hyperigs. Wat het ene jaar populair is, hoeft dat het volgend jaar niet meer te zijn en wat de ene groep aantrekkelijk vindt, vindt een andere hopeloos boring. Dat is ‘saai’ in gewoon Nederlands. Voor de een is Paradiso the place to be, voor de ander Venetië of New York. Voor weer een ander een kloosterretraite, een wandeltocht in de bergen of Noord Scandinavië.
Wat al die plekken met elkaar delen is dat de mensen die ertoe worden aangetrokken, menen dat zij daar de ervaringen kunnen opdoen waarnaar zij verlangen. Dat zij daar echt zichzelf kunnen zijn, of tot zichzelf kunnen komen. Het heeft te maken met afstand kunnen nemen van de verkokering van het dagelijkse bestaan, dat als niet geheel authentiek wordt beleefd. Het heeft ook te maken met het ervaren van de eigenlijke identiteit, samen met gelijkgestemden. Loskomen van de dagelijkse verplichtingen en banden waarmee we aan familie, werk, hypotheek en wat niet al gebonden zijn.
Het gaat me hier niet om de verhevenheid of banaliteit van de ervaringen en plaatsen. Het gaat om wat zij teweeg brengen, wat zij in mensen bewerken en voor hen betekenen.
The place to be is de plaats waar je tot jezelf kunt komen. Dat geeft al meteen de dubbele betekenis aan. De plaats waar je moet zijn is de plaats waar je kunt ZIJN. Waar je tot je bestemming komt.
Dat is nu precies waar het om gaat in de lezingen. The place to be.
Om te worden wie hij is wordt Abram door de HEER op weg gezet. “Ga, ga weg van je grond, van je verwanten, van het huis van je vader, naar de grond die ik je wijs.” En Abram gaat op weg, op het woord van de Heer, naar Kanaan, want daar ligt zijn bestemming. Daar wordt hij van Abram Abraham, vader van volken, en bereikt hij zijn religieuze identiteit. Hij wordt ontworteld en elders geplant. Hij moet zich losmaken van zijn vertrouwde omgeving om het avontuur met God aan te gaan. Bij Betel ontvangt Abram Gods belofte dat Hij het land Kanaan aan zijn nageslacht zal geven om het te bezitten en er te wonen. Het is symbolisch dat deze belofte gegeven wordt bij de plaats die huis van God heet, want dat is de betekenis van Betel.
Overigens zou die plek in de tijd van Abram nog Luz moeten heten. Het is immers Jakob die na zijn droom van de hemelse ladder en de herhaalde belofte van God om hem en zijn nageslacht het land Kanaan te zullen geven, de naam van die plaats heeft veranderd in Betel, zeggend: “dit is zeker het huis van de Heer en de poort van de hemel”.
Het huis van God is dus niet in eerste instantie een stenen of houten huis, geen tempel, maar de plaats waar God zich openbaart. En zo’n plaats is een heilige plaats. Zowel Abram als Jakob markeren die plek met een wijsteen, als een herinnering en een gedachtenis. Zo’n markering is een bemoediging voor ieder die er langs komt. Hier heeft God zich aan ons geopenbaard. Het sterkt het geloof dat God die zich geopenbaard heeft, zich zal blijven openbaren en zijn belofte getrouw zal blijven.
Eigenlijk is zo’n plek niet bedoeld om geïnstitutionaliseerd te worden. Het is meer een herinnering aan Gods trouw die Hij bewijst aan zijn getrouwen.
Dat de plaats van openbaring niet aan stenen, ook niet aan een stenen tempel gebonden is, wordt duidelijk in het optreden van Jezus. Deze wordt na zijn doop door Johannes aangewezen als het Lam van God dat de zonden van de wereld wegdraagt. Dit is een messiaanse titel die aangeeft dat Hij de wereld en zijn volk bevrijdt van zonde, zijnde alles wat hen van God vervreemdt, zoals eens in de woestijn de zondebok de zonden van het reizigersvolk wegdroeg. Dit volk onderweg met dezelfde belofte van beloofd land.
Twee leerlingen van Johannes vragen Jezus waar Hij woont en Hij neemt hen die dag mee. Wanneer zij terugkomen hebben die leerlingen het niet over het al of niet prachtige huis van Jezus waar ze geweest zouden zijn. Zij zeggen: “wij hebben de Messias gevonden”. De Messias immers heeft geen huis. Hij is een huis, en wel een Betel. Een huis van God. Hij is plaats van Godsopenbaring. De enige plaats waar Hij verblijft is in God en God in Hem.
Daarom moeten we de stenen plek, de tempel of de kerk, nooit verwarren met de feitelijke plaats. De kerk is een gewijde steen ter herinnering aan Gods openbaring. Een heilige plek, zeker, maar de echte openbaring moet elders plaatsvinden; namelijk in ons hart en in ons leven. Dat is de betekenis van de levende stenen die wij zijn van de geestelijke tempel.
De weg van geloof gaan is je bevrijden van de ingesleten patronen waaruit alle leven is verdwenen en waarin de Geest gekerkerd is. Dit klinkt cru. Maar soms moet je jezelf met dit soort gedachten wakker schudden om je weer te binnen te brengen waar het eigenlijk om gaat.
De mensenzoon gaat en is voortdurend onderweg, Hij leeft in de ontmoeting en dat is een belangrijk gegeven. Ook Abram gaat, met niets anders dan een beloftewoord van een God die hij eigenlijk nog moet leren kennen. En hij leert hem maar kennen gaandeweg, doorheen de beproevingen en uitdagingen van zijn levensreis. Daarin bewijst hij zijn geloof, dat niet stoelt op garanties en zekerstellingen, maar op vertrouwen in degene die hem op weg gezet heeft. Ook Abram heeft ontmoetingen waarin hij voor keuzes wordt gesteld. Daarin leert hij zowel God als zichzelf steeds beter kennen.
We moeten niet coûte que coûte willen vasthouden aan het vertrouwde. Daarin leren we niets bij. Het leven staat niet stil en we worden voortdurend met nieuwe situaties in ons leven geconfronteerd. We kunnen wel willen dat ze niet plaatsvinden, maar ze doen zich voor of we willen of niet. Tegenover de gebeurtenissen in ons leven moeten we nieuwe antwoorden vinden, wanneer de oude niet langer voldoen. We moeten anders leren denken, anders reageren. Ook dat zijn ontmoetingen en uitdagingen.
Wanneer we dichtbij Jezus blijven en proberen te rusten in God, in vertrouwen op zijn belofte dat we zullen wonen in het land dat Hij ons wijst, zal ons dat ook lukken. We zullen dan ontdekken dat in ons gelovig antwoord God zich openbaart, zoals aan Abraham op Moria, de plaats waar God er in voorziet. En in ons gelovig antwoord zijn wij zelf plaats van Godsopenbaring, huis van God.
Iedere ontmoeting met mensen, met nieuwe omstandigheden is een plaats waar De Heer zich kan openbaren. In ons antwoord bereiken we onze bestemming. We hoeven niet op weg te gaan. Het leven komt op ons toe, we moeten er alleen niet voor weglopen, want dan raken we van onszelf vervreemd. Door ons mee te laten nemen in den vreemde van de nieuwe ervaring blijven we dicht bij onszelf. Er is eigenlijk geen andere place to be dan de plaats waar je bent. Want dat is heilige plaats. Er is geen andere plek waar God zich kan openbaren dan daar waar wij zijn. Amen.
top
Overweging 8 januari 2017
Epifanie, een andere weg
Lezingen: Jesaja 60, 1-6; Efeziërs 3, 1-12; Matteus 2, 1-12.
Het feest van Driekoningen is eigenlijk zo overdekt geraakt met legenden dat naar mijn smaak de bijbels-theologische betekenis op de achtergrond is geraakt. In de bijbel dient het verhaal van het bezoek van de magiërs uit de streken waar de zon opgaat om iets te illustreren. Maar de nadruk is steeds meer, lijkt het wel, op de illustratie komen te liggen. Zoals zich eigenlijk bij kerstmis ook heeft voorgedaan. Het tafereel is in de beleving belangrijker geworden dan dat wat het heilshistorisch uitdrukt.
De Bijbelverhalen die we in de kersttijd lezen zijn duidingsverhalen die geschreven zijn op grond van de ervaringen die men met de latere Jezus had. En gebaseerd op de eerste lagen van verkondiging door de leerlingen die het leven van Jezus en zijn dood probeerden te begrijpen. Voor deze verklaringen en duidingen maakte men mede gebruik van de oudere teksten die uitdrukking gaven aan de verwachting van Israel. Dit zijn met name profetische teksten. Teksten die willen aansporen, willen troosten en die hoop en perspectief bieden.
Voordat het kerstfeest als geboortefeest werd gevierd, werd Epifanie gevierd. Dat is het oudste kerstfeest zou je kunnen zeggen. Op Epifanie werd zowel de geboorte, als het bezoek van de wijzen en de doop gevierd. In de liturgie van het westen is dat allemaal in verschillende feesten uiteengelegd. Ik heb daar al eens uitgebreid over verteld (zie bv preek Epifanie 2015). Door deze splitsing krijgt Epifanie, naast de menswording op kerstmis, een eigen accent als de openbaring aan de volken.
Het Matteusevangelie beweegt zich daarmee tussen de volken die Hem tegemoet komen aan het begin van het evangelie en de zending van de leerlingen onder alle volken aan het eind. Het gaat niet alleen om de herkenning van Jezus als de Messias, maar meer nog om het heil van Israel dat opengaat voor alle volken. Dit gegeven wordt met name door Paulus in zijn verkondiging benadrukt, zoals we lazen in de Efeziërsbrief, namelijk dat de heidenen door Christus Jezus mede-erfgenamen zijn van de belofte.
De omslag die Matteus in zijn evangelie maakt met betrekking tot de betekenis van Jezus, -van de Messias voor Israel naar de heiland voor de volken-, wordt al duidelijk in de beeldtaal van de verhalen rond het begin. De gebeurtenissen rond de geboorte van Jezus dragen de heilsbetekenis die zich in Hem ontvouwt al in zich.
De eerste lezing uit Jesaja, die belangrijke elementen voor het verstaan van Jezus aanreikt, komt uit het derde deel van het Jesajaboek, de zogenoemde tritojesaja. Dit is een verzameling teksten, van waarschijnlijk verschillende auteurs, stammende uit de tijd na de terugkeer uit ballingschap en rond het herstel van de tempel. Het was geen gemakkelijke tijd voor de teruggekeerde ballingen. Zij waren al zo lang weg en moesten weer hun plaats in Juda/ Israel innemen bij degenen die achter gebleven waren. De terugkeer uit ballingschap, de opgang naar Jeruzalem, een zeer theologisch geladen begrip, had niet het heil gebracht dat men ervan verwacht had. De vreugde om de terugkeer wordt getemperd door de realiteit van conflictueuze verhoudingen en een stagnerende restauratie van de tempel en de daarbij horende eredienst. In die situatie klinken de teksten van deze Jesaja. Zij zijn Messiaans van karakter, en vol hoop en perspectief met betrekking tot de uiteindelijke situatie van het verenigde godsvolk.
Voor de gelovige is Jeruzalem immers zoveel meer dan een geografische aanduiding. Die achtergrond telt mee bij de conflicten in dat gebied niet alleen ten tijde van de terugkeer uit ballingschap, maar ook vanaf het ontstaan van het politiek Sionisme en de (her)vestiging van de staat Israel na de Tweede Wereldoorlog. Jeruzalem als stad is centrum van de eredienst en woonplek van de Allerhoogste. Vele psalmteksten spreken over de vreugde van de opgang naar Jeruzalem en naar de tempel als woonstede van de Ene en Eeuwige. In de tempel rust de sjechina, de aanwezigheid van de onnoembare, die zo’n nabije naam heeft dat hij bijna tastbaar is. ‘Ik ben er’, Vader.
Jeruzalem is ook het beeld van het hemelse Jeruzalem. Het is Jerusjalaim, het een en het ander. Plaats onder de mensen, woonplek van God. Opgaan naar Jeruzalem is dan ook optrekken naar Gods aanwezigheid, dichtbij Hem komen, treden in zijn voorhoven, komen in zijn licht, delen in zijn belofte. Er zijn nauwelijks voldoende woorden voor deze jubel en deze geestelijke vreugde.
Ballingschap is daarvan het absolute tegendeel. Is duisternis, afgescheidenheid, niet leven, kwijnen. Het stuk van tritojesaja dat we lazen, is een profetie met betrekking tot het nieuwe Jeruzalem. Het wil de teruggekeerde ballingen bemoedigen en perspectief geven. En de andere bewoners herinneren aan de roeping en de positie van deze stad.
De profeet geeft aan dat het een licht is voor de volken en dat volken op haar licht afkomen. Het gaat in op de meer uitgebreide betekenis van Jeruzalem voor de hele bewoonde wereld, de oikoumene. Uit alle streken waar het verstrooide volk onder de volkeren woont, komen volken naar haar toe met rijkdommen. De zonen en dochters worden van overal bijeengebracht en dit zuigt de volken aan. Het is een visioen waarin het Licht van Israel, dat is de Ene en Eeuwige, straalt voor alle volken.
Bij het visioen van Jesaja scharen de volken zich als het ware onder het banier van God. Je zou kunnen lezen dat er sprake is van een milde onderwerping en zo klinkt het ook in het eerste deel van psalm 72 die we als antwoordpsalm zongen. In de teksten van het Nieuwe testament is dat wat anders geworden. De volken komen hier naar Jezus toe. Niet naar Jeruzalem. Hij is de sjechina, de inwoning Gods, het Licht der wereld, de nieuwe tempel. De magiërs hebben zijn ster gezien en erkennen dat in Hem de aanwezigheid van de Ene is gekomen. En dat die aanwezigheid in een menselijke gestalte, die nieuw soort koning, betekenis heeft voor de volken. Alle volken mogen en moeten delen in dat heil. Het leven van alle mensen komt in dat licht te staan. Niet door geboorte of afkomst, maar door geloof, zoals Paulus en het evangelie verkondigen. Een tweede stap is dan dat dat licht verkondigd moet worden aan alle volken tot de uiteinden der aarde.
De magiërs komen uit de streek waar de zon opgaat en daar herkennen zij het teken van de zon die over ons allen is opgegaan. Zij trekken naar het westen, weg van de “heidense zon” zou je kunnen zeggen, om daar waar voor hen de zon ondergaat, de zon der gerechtigheid te ontmoeten.
En een ontmoeting is het zeker. Je kunt iemand tegen komen en je kunt iemand ontmoeten. Bij het een gebeurt er weinig. Maar een ontmoeting is altijd een gebeurtenis die iets met je doet. Het is een transformatieve ervaring. In het meest intensieve geval maakt het een ander mens van je. Zo gaat het in het verhaal ook met de magiërs. Dit wordt aangegeven doordat zij een andere weg naar huis nemen. Zij reizen niet langs het centrum van de macht, niet langs Herodes die staat voor wat strijdig is met de Messias (zie in dit verband de rij van Clarissen uit de Gijsbrecht van Aemstel, o kerstnacht schoner dan de dagen; Gb 594; NLB 510). Macht en machtsmisbruik tegenover weerloosheid en gerechtigheid. De ontwapenende ontmoeting met Jezus brengt bekering en inzicht.
Voor ons geldt hetzelfde. Een ontmoeting met Jezus verandert ons. Werkelijk beseffen dat niet macht en dominantie de toekomst hebben, en ons toestaan dat de weerloze krachten van verbondenheid en respect andere en nieuwe mensen van ons maken.
In het vervolg van psalm 72 en ook in het magnificat zingen we het uit, in geloof en vertrouwen: “Voor kleine mensen is hij bereikbaar en de machten worden onttroond en buigen de knie voor hem”. Zelfs al proberen de potentaten van de wereld telkens weer het weerloze te vernietigen, omdat zij zich kennelijk bedreigd voelen. Daartegenover stellen we de kracht van een profetisch geloof. Met al onze kracht en heel ons geloof gaan we op naar Jeruzalem, als beeld van de stad van vrede en de woonplaats van de Ene. En we stellen onze conflicten en onderlinge problemen in het licht van dat ideaalbeeld om tot duurzame vrede te komen. Dat kunnen we alleen maar doen door andere wegen te gaan. Amen.
top