Home NL
Blog
Diensten/produkten
Contact N
Columns N
Artikelen
overweging/bezinning
preken 2014
preken 2015
preken 2016
preken 2017
preken 2018
preken 2019
overwegingen 2020
overwegingen 2021
Home EN

 

Overweging 6 november 2022
Willibrord, apostel der Nederlanden 


Lezingen: Jesaja 52, 7-10; Hebreeën 13, 7-17; Matteus 25, 14-34.
Hoe zouden wij geloven, wanneer we niet het geloof door anderen zouden hebben ontvangen. Theologisch mag geloof dan wel genadegave zijn, maar in de praktijk leren we de betekenis en de inhoud van geloven door authentieke getuigen en verkondigers. Of wij door hen tot geloof komen en of wij het geloof in de omstandigheden van ons leven bewaren en verdiepen, dat is genade. Aangezien we vandaag de heilige Willibrord gedenken, gaat deze overweging met name over verkondigend leven.

Willibrord behoort tot de verkondigers, niet tot de bloedgetuigen. Hij was de zoon van tot het christendom bekeerde ouders en werd op jonge leeftijd door zijn vader als oblaat aangeboden aan het benedictijnerklooster van Ripon bij York. Als jongvolwassene ging hij naar een klooster in Ierland waar hij een behoorlijk ascetisch leven leidde. Enige tijd na zijn wijding tot priester ging hij pelgrimeren en kwam zo aan in de Lage Landen bij Katwijk om het Evangelie te verkondigen onder de Friezen.
In Utrecht zijn de restanten van zijn kerken te zien. De Martinus onder de Domkerk op de plaats van het romeinse castellum en de contouren van de “parochiekerk” de Sint Salvator in de bestrating rechts voor de dom. Hij heeft enorm bijgedragen aan de vestiging en versteking van de kerk in het Frankische rijk. Anders dan Bonifatius die dichter bij de oorspronkelijke spiritualiteit van het peregrineren is gebleven.


Het peregrineren, het pelgrimeren voor God, is een opmerkelijk onderdeel van de Keltische monastieke spiritualiteit. Het gaat daarbij, volgens een essay van Greg Valerio over de oorsprong van dit pelgrimeren, om meer dan missioneren. Daarom is het zinnig iets over de Keltische christelijke spiritualiteit te vertellen. Misschien hebben we er nog iets aan.
De ascese neemt daarin een  belangrijke plaats. Het grondkenmerk van de ascese is niet de kastijding van de zinnen, ook al wordt dat vaak gedacht. Dat is hooguit de methode. Het is in de eerste plaats een zich losmaken van identificaties en gehechtheden door middel van oefening (het Griekse askeoo betekent oefenen, zich inspannen). Dit om zich geheel te kunnen richten op het ene noodzakelijke en De Ene, op dat wat op dat moment je aandacht vraagt. Je ook fysiek onthechten van een vaste woonplaats, van veiligheid en vaste relaties, familie- en vriendschapsbanden kan daarin een plek hebben. Zo’n reis kan tegelijk ook ondernomen worden als een boetedoening voor wie te zeer gehecht is aan de plaats waar hij verblijft, met aale benefits vandien. Bovendien is het in overeenstemming met de gedachte dat we allen ballingen zijn in deze wereld en hier geen vaste woonplaats hebben.
Later in de Middeleeuwen overheerst bij een pelgrimage het boetekarakter. Men maakte een reis naar een heilige plaats (tot Rome en het heilig land aan toe) bij wijze van penitentie. Sommigen lieten de pelgrimstocht door anderen uitvoeren. (Deze praktijk blijkt ook uit de Canterbury Tales.)
Omdat de ascese, dit onderweg zijn, binnen de Keltisch monastieke traditie in dienst staat van het Godsrijk, is de stap naar een missiereis al gauw gemaakt. Om arm als de arme Jezus te gaan trekken met weinig anders dan een kruis en een Evangelieboek om op te roepen tot bekering en de nabijheid van het Godsrijk te verkondigen.
Dit peregrineren is tegelijk ook een weg van persoonlijke zuivering. We kennen dat van mensen die naar Santiago lopen. Het symboliseert de tocht naar het hemels vaderland. Door de woestijn, over de woedende zee, door weer en wind. Het beeld is gevat in de Keltische verhalencultuur. Het land aan de overzijde van het water waar men na de dood heen zou gaan. Zo wordt pelgrimeren ook een sterven aan dit leven en een op weg zijn naar de uiteindelijke bestemming.

Het reizen en pelgrimeren van de verkondigers van het geloof is op geen enkele manier vergelijkbaar met het trekken zonder vaste woon- of verblijfplaats van de vluchtelingen in onze dagen. De verkondigers deden het uit vrije wil en met het oog op hun zieleheil. Zij woonden in hun geloof. Dat is de vrijheid van de kinderen Gods, leven in vertrouwen.

De vroeg- middeleeuwse verkondigers waren zeer gedreven mensen die ook een eigen spiritueel belang hadden bij hun reis. Zij waren doordrenkt van geloofsijver en het verlangen om zich in te zetten voor de groei van het Evangelie en de verbreiding van het geloof. In die zin zijn zij beter te vergelijken met de apostelen dan met degenen die in de beeldspraak van het evangelie thuis op de bezittingen passen en deze op kapitalistische wijze vermeerderen.
Met de twee dienaren uit de evangelietekst echter zijn zij bereid risico’s te nemen om wat hun is toevertrouwd te vermeerderen. Het Woord van het evangelie, de belofte, is hun gegeven om het te verkondigen en om mensen voor Christus en het Godsrijk te winnen. Dit afgezien van hoe wij daar nu over zouden denken, over zo’n missioneren.


Precies dit laatste maakt de verkondiging van ons geloof voor ons zo problematisch, het wordt al snel als evangeliseren en missioneren gezien. En dat willen we, denk ik terecht, niet. We vinden dat we anderen niet onze overtuiging mogen opdringen. Maar soms is dat ook een rationalisering van onze verlegenheid om te getuigen. We voelen ons er ongemakkelijk bij om over ons geloof te praten en blijven liever in onze comfortzône zitten waarin we ons thuis voelen. We durven niet geestelijk te pelgrimeren. Ons bloot te stellen aan het oordeel van anderen. Eigenlijk vinden we ook dat geloof een privé-aangelegenheid is.
Maar dat is een misvatting. Ieders leven is publiek en politiek. Geloven blijft niet achter de voordeur. Het treedt het publieke domein binnen in de keuzes die wij maken, het verschijnt op de terreinen waarop wij ons voor het gemenebest inzetten, in de gesprekken die we met anderen voeren, in de politieke standpunten die we hebben, in onze maatschappelijke bewogenheid, in de boodschappen die we kopen en in de reizen die we maken. We kunnen ons geloven niet losmaken van de mens die we zijn. Het is deel van onze identiteit. Daarom is ons leven een getuigenis van hetgeen wij geloven. Wij verkondigen door te getuigen in woord en daad. En dat draagt bij aan het perspectief waarin we de menselijke samenleving plaatsten. In die zin is geloof ook altijd politiek.


We zijn allen geroepen om in die zin geloofsverkondigers te zijn, om ons leven vruchtbaar te maken met betrekking tot het rijk van God. En dat in al die verschillende omgevingen waarin ons leven zich afspeelt. We getuigen door de manier waarop we ons in de verschillende omstandigheden gedragen en omgaan met mensen: in de trein, op het station, op het sportveld, bij scouting, in de kroeg. Op ons werk, in de kerk, op straat en in het gezin. Op vakantie en in het ziekenhuis. In ziekte en welvaart. Tegenover leveranciers en opdrachtgevers, armen en rijken, straat- en villabewoners, vluchtelingen en buren. De ontmoeting met de ander is het keurmerk van ons geloof. In de ontmoeting is de ander immers je naaste. Daarin blijkt of God in de wereld komt of niet. Of, om het met Jesaja te zeggen, de God die verbannen is geraakt, terugkeert naar Sion, dat is naar Jeruzalem, beeld van vrede.


Het vraagt geestelijke en gelovige lenigheid om niet te willen evangeliseren en toch te getuigen van je geloof en waar je voor staat en leeft. Dat is zowel geestelijk onthecht zijn als voortdurend in beweging zijn. Niet je vastklampen aan hoe het was en moet zijn, maar meebewegen in de omstandigheden en tegelijkertijd blijven wonen in je hart, in dat waar je in gelooft, het vertalend naar andere talen en wisselende culturele en levensomstandigheden. Onderweg zijn als kenmerk van geloof. Geloof trekt mee met het leven. Andere contexten stellen nieuwe vragen en vragen nieuwe antwoorden. Geloof dat vastroest wordt op den duur een atavisme, een overblijfsel uit vervlogen tijden. Geloven is een werkwoord. Het moet gedaan blijven in de concrete omstandigheden van het bestaan.

De profetenlezing uit Jesaja 52 horen we ook met Kerstdag. Het in de wereld komen van God in zijn Messias. Het doorbreken van zijn heil in menselijke gestalte. Dat is de essentie van verkondiging en getuigenis. Het zichtbaar maken van heil. Niet achter de voordeur, maar tot in alle uithoeken van de aarde, zoals Jesaja zegt. Zo leven dat mensen blij zijn wanneer ze ons zien komen, welkom als de vreugdebode die vrede meldt. Op grond van ons geloof in Gods toekomst zijn wij geroepen om voor onze medemensen met een goed bericht (een euangelia) te komen en voor de wereld met een bemoedigende boodschap.

 

Ons perspectief, onze referentie, is immers het koninkrijk van gerechtigheid en vrede. Daar staan we op gericht en in die richting handelen wij. We doen dat naar de mate van onze bekwaamheid. Van niemand wordt met betrekking tot dit getuigend leven het onmogelijke gevraagd. Maar wat we kunnen doen, dat mag ook van ons verwacht worden. Met alles wat we zijn en kunnen. Niet zozeer en alleen voor onszelf, maar opdat alle einden der aarde heil mogen ervaren, vrede en gerechtigheid als voorbode van de vervulling van hetgeen alle mensen verlangen: levenskansen, veiligheid en ontwikkelingsmogelijkheden voor hun kinderen, verbondenheid, vreugde, vrijheid om zichzelf te kunnen zijn.
Laat het toch zichtbaar zijn dat wij bij Christus horen. Niet op een manier die anderen uitsluit, maar juist allen insluit. Jezus verkondigt immers een goed bericht dat voor alle mensen en voor heel de wereld bestemd is, en hij leeft dat ook voor. Dat maakt zijn getuigenis authentiek en gezagvol. Hij is wat Hij zegt. Moge dat bij ons ook zo zijn. Amen.
 top

 

Overweging 30 oktober 2022
Allerheiligen, gedachtenis overledenen
Bestemd om te leven  

Lezingen: Wijsheid 3, 1-9; Openbaring 7, 2-4. 9-17; Matteus 5, 1-12.Vandaag vieren we het Hoogfeest van Allerheiligen, en we hebben ook de lezingen ervan, maar we staan ook stil bij de gedachtenis van onze overledenen. We lopen wat vooruit op de eigenlijke datum, maar is geloven niet juist vooruitlopen op wat nog niet is? Allerheiligen en Allerzielen zijn niet voor niets dicht bij elkaar gehouden. We gedenken immers dat deel van de gemeenschap van de heiligen, die wij zijn, dat ons in geloof is voorgegaan. En ook niet voor niets doen we dat aan het begin van de laatste vier weken van het kerkelijk jaar. Een periode die start met de gedachtenis van hen die ons zijn voorgegaan en eindigt met de zondag van de voleinding, dat is: de gedachtenis van de definitieve doorbraak van het Godsrijk. Daarna breken de vier weken aan van de voorbereiding op de geboorte van het nieuwe leven.
De mensen die we vandaag gedenken verwijzen naar dat voltooide en vernieuwde leven van het Godsrijk en daarmee vertegenwoordigen zij voor ons de hoop op de voltooiing van de wereld.
Allerheiligen staat hoger in rang op de liturgische kalender. Het is echter mijn ervaring dat de beleving van Allerzielen voor ons sterker is. En dat is niet verwonderlijk. Heiligen staan wat verder van ons vandaan, maar onze doden dragen we dagelijks bij ons.
Soms leven we langs de contouren van de leegte die zij in ons bestaan hebben achtergelaten. We zoeken en vragen naar antwoorden die niet gegeven worden. We houden ons bezig met de dingen van de dag of met van alles en nog wat, zodat het gemis niet alleen maar pijn doet. Iedereen, gelovig of niet gelovig, moet zich verhouden tot de dood en daarmee ook tot de betekenis van het leven. Vanachter die absolute waarnemingshorizon van de dood ontvangen we geen antwoord. We moeten elders zoeken en doen dat in aarzelend, twijfelend, opstandig of overtuigd geloof.

Zonder geloof staat ons leven in het teken van de sterfelijkheid en is de dood daar de bevestiging van. In de gelovige beleving is de dood echter geen punt achter een kortstondig bestaan, maar op zijn minst een vraagteken. Een vraagteken als uitdrukking van de openheid naar het initiatief van God. Dat is het initiatief van de belofte en door deze belofte staat ons leven onder het aspect van de eeuwigheid en de dood in het teken van het leven.
Nee, klip en klare àntwoorden worden ook de gelovige niet gegeven, maar woorden wel. Woorden die duiden, woorden die bemoedigen, die troosten en perspectief bieden. Door die woorden weten we ons deel van een verhaal te zijn. Het verhaal van God met ons en van allen die daarvan getuigen.

En zo lezen we ook vandaag uit het grote verhaal, dat geen einde heeft, verbonden met die wolk van getuigen die ons zijn voorgegaan. Om inzicht te krijgen in de betekenis van ons leven en daardoor getroost en gesterkt te worden.

We weten uit eigen ervaring dat zachtmoedige mensen die in alles rechtvaardig proberen te leven niet altijd de meest succesvolle mensen zijn, tenminste naar de geldende maatschappelijke criteria. Vaker moeten zij wijken voor hen die erop uit zijn om te heersen, die net even eerder bij het buffet van het leven komen en er de beste hapjes van nemen. Het is in onze ogen niet rechtvaardig dat wie netjes en een beetje bescheiden probeert leven, vaak het onderspit delft. Eigenlijk leggen zij de onrechtvaardigheid van onze samenleving bloot. De tekst van het boek Wijsheid probeert zich met die ogenschijnlijke onrechtvaardigheid uiteen te zetten. Het stelt dezelfde vragen als wij: “hoe kan het dat de rechtvaardige in armoe sterft en dat de onrechtvaardige zich van geen kwaad bewust is?” Wijsheid duidt op een diepere structuur van rechtvaardigheid door te zeggen dat de zielen van de rechtvaardigen in Gods hand zijn. Zij verkeren, anders dan de onrechtvaardigen, in een vrede, een shalom,  die hun hele bestaan omvat.

Wanneer er over de zielen van de rechtvaardigen gesproken wordt, worden we eigenlijk een beetje op het verkeerde been gezet. Wij verstaan onder ziel dat immateriële van ons bestaan dat mogelijk onsterfelijk is en dat van God is. Hier wordt veeleer bedoeld dat wat iemand maakt tot wie die is, de persoon, de identiteit. Maar het begrip staat ook wel voor leven als zodanig. We lezen dus: ‘Het leven en de persoon van de rechtvaardige zijn in Gods hand’. Het is die hand die de rechtvaardige behoedt en draagt. De rechtvaardige is rechtvaardig juist doordat hij niet wordt aangetast in zijn persoon door het onrecht dat hem omringt en dat hem overkomt. Hij/zij blijft wie die is, een tzaddik, een rechtvaardige. Ongeschonden in zijn/haar integriteit. Naar Joodse overtuiging zijn het ook de rechtvaardigen die een plaats hebben in het uiteindelijke oordeel over de wereld. Sommigen geloven dat de rechtvaardige in zijn gebed een directe toegang heeft tot de Eeuwige. De rechtvaardige, kortom, is een heilige. Niet doordat hij is heiligverklaard, maar doordat hij leeft in een voortdurende intieme omgang met God. Hij verkeert met God. Hij beantwoordt aan het gebod dat aan het hele godsvolk is gegeven: ‘Wees heilig, want Ik, de Heer uw God, ben heilig’. Ditzelfde woord horen we terug in de benoeming van de eerste christenen als de heiligen. En ook wij spreken over de kerk als de gemeenschap van de heiligen.
Een heilige, rechtvaardige levenswandel is voor ieder van ons het zichtbare teken dat je leeft in het verbond. Dat leven is geborgen in God. Zo’n leven staat hier al gericht op het bedoelde en uiteindelijke Leven. Zo’n leven heeft toekomst, ook al wordt het getekend door verdriet en lijden.


Om precies die toekomst van leven gaat het ook in de Bergrede waar we een zeer bekend deel van lezen, de zogenoemde zaligsprekingen. Het staat helemaal aan het begin van de Bergrede. Jezus overvalt bijna zijn toehoorders met deze ongehoorde woorden. Het gaat over mensen die lijden onder de last van hun bestaan. Mensen die ogenschijnlijk geen leven en geen toekomst hebben. Die in de ogen van anderen door God verlaten lijken te zijn en verre van gezegend. Zij ontvangen een zegen als balsem op hun wonden.
Voor hen klinkt uit de mond van Jezus de stem op de berg die, aan de vooravond van de bevrijding uit de slavernij in Egypte, zegt: “ik heb de ellende van mijn volk gezien”. Hij vertolkt Gods barmhartigheid die zich het lot van zijn mensen aantrekt en zich naar hen toebuigt.

Een zaligspreking zou je in dit verband kunnen opvatten als een zegening. Iets goeds uitspreken over iemands leven. Maar de betekenis van zalig gaat toch iets verder. We weten in het algemeen niet zo goed raad met het begrip en kennen het hoofdzakelijk in de betekenis van lekker of heerlijk. We zeggen het ook wel van mensen (een zalig mens) en dan bedoelen we een leuk spontaan hartverwarmend mens. Maar met de religieuze betekenis hebben we meer moeite.

Het begrip zalig in de zaligsprekingen heeft met toekomst en leven te maken. Het wordt in psalm één gezegd van de mens die niet het slechte pad kiest, maar het woord van de Heer dag en nacht overweegt. En dan komen we eigenlijk weer uit bij de rechtvaardige.
Zalig en heilig is dat wat gericht staat op Gods toekomst, op het heil van mensen, is wat het leven bevordert. De kracht van de woorden van Jezus is dat Hij met groot gezag leven aanzegt aan mensen bij wie het leven stagneert en wordt belemmerd, aan mensen die verlangen naar heil, die hongeren en dorsten naar gerechtigheid.


Durven wij ook zo naar ons leven te kijken, wanneer het ons tegenzit? Durven we de woorden leven en toekomst te zeggen in het zicht van de dood? Durven we erop te vertrouwen dat in de zaligsprekingen ook ons leven wordt gezegend? Kunnen we onszèlf lezen in de armen van geest, in hen die treuren, in wie uitzien naar vrede en gerechtigheid, in de zuiveren van hart?
De zaligsprekingen gaan immers ook over ons. Ons wordt temidden van de gebrokenheid en de onafheid van ons bestaan toekomst van leven aangezegd. Wij worden getroost met de belofte dat wij niet voor de dood, maar voor het leven bestemd zijn.
En in het vervolg daarvan. Durven wij deze woorden te laten klinken in onze wereld? Als zij voor ons gelden, waarom dan niet voor onze medemensen? Wat zou het betekenen wanneer we ze uitspraken in Tigray, in Oekraine, in Chinese internerings- en heropvoedingskampen, in Iran?
Wat zouden zij betekenen voor dakloze verslaafden en voor de zwerfkleuters onder de viaducten van Mumbai? Wanneer ze uitgesproken worden in vluchtelingenkampen?

Zouden we ze  geloofwaardig vinden? Of misschien veel beter: Zouden we ze geloofwaardig kunnen maken door onze inzet om het aanzien van de wereld te veranderen? Door te leven als heiligen, zaligen, rechtvaardigen, dat wil zeggen in diepe verbondenheid met het Woord van God, dat in de eerste plaats een woord van licht en van leven is voor hen die daarvan beroofd lijken.

 

In de navolging van Jezus zijn wij dat licht van de wereld. Resonerend op Matteus zeggen we: Zalig zijn wij die genodigd zijn aan de maaltijd des Heren waarin ons het leven wordt aangereikt als een uitnodiging en oproep om dat leven, waaraan wij zelf nood hebben, door te geven aan en te delen met wie er nood aan heeft. Als zodanig geven wij van onze eigen nood en behoefte en armoede. Zo worden wij zalige, heilige mensen die een zegen zijn voor de wereld waarin wij leven. Amen. 
 top


Overweging 23 oktober 2022

in de spiegel kijken

Lezingen: Jeremia 14, 7-10.19-22; 2Timoteus 4, 6-8.16-18; Lucas 18, 9-14.
De regel van Augustinus voor het religieuze leven is, zoals hij schrijft, als een spiegel waarin men kan zien welke vorderingen men maakt op de weg van de liefde. Liefde is immers voor hem het meest waarachtige kenmerk van geloof. Het is een uitnodiging om reflexief met de tekst om te gaan. Een vrij nieuwe manier van lezen in die tijd. Kijken naar je zelf door de bril van de tekst. Met oog op je groei in liefde.
Op dezelfde manier is bidden een reflectie op onszelf in de omgang met God. Daarin wordt weerspiegeld we je bent in het licht van Gods liefde. Om jezelf op deze manier onder ogen te komen is wat moed nodig, en vooral ook vertrouwen. In dit geval het vertrouwen dat wat je ziet gedragen wordt door Gods liefde of barmhartigheid. En dat is belangrijk om niet door je bodem te zakken.
Ik zal een voorbeeld geven: Jaren geleden nam ik deel aan een dertigdaagse Ignatiaanse retraite. De eerste opdracht die ik kreeg was om in een sfeer van dankbaarheid te komen. Vervolgens om in perioden van vijf jaar terug te kijken op mijn leven en te zien wat er goed en wat er mis was gegaan, waarin ik niet gedaan wat ik had willen of moeten doen. Een filerende aangelegenheid kan ik zeggen, die alleen in een sfeer van dankbaarheid en bewustzijn van Gods liefde zonder kleerscheuren kan plaatsvinden. Alleen wanneer je je gedragen weet door liefde kun je je bekeren. Er moet een fundament van goedheid, van OK-zijn, aanwezig zijn wil je iets kunnen leren, veranderen, je bekeren.

Deze grondhouding is aanwezig in de lezingen. Bij Jeremia erkent het volk zijn tekorten en waar die toe geleid hebben, maar houdt tegelijk het perspectief van Gods verbondenheid. Dat is de basis waarop men kan vragen om Gods bijstand. Niet op grond van verdienste, maar op grond van Gods liefde en barmhartigheid.

En zo is het ook met de tollenaar in het evangelie. Hij weet wat hij is, hij weet hoe men over hem denkt en hij weet waar hij nood aan heeft: Gods ontferming. Van mensen krijgt hij het niet.
De vraag om hulp begint met de erkenning van wat je ontbreekt en nodig hebt. Dat is geen schande, geen zwaktebod, maar zelfkennis. Dat is het algemeen erkende begin van wijsheid.

De Farizeeër heeft niets nodig. Hij is het beste jongetje van de klas en laat alleen zijn rapport zien, vol negens en tienen. En dankt de hemel dat hij niet is als die stomme jongetjes die geen aleph van een beit kunnen onderscheiden. Zo staat hij tegenover God in het huis van God. Hoe aanmatigend wil je het hebben.


In het evangelieverhaal worden de Farizeeër en de tollenaar tegenover elkaar geplaatst. Bij de beoordeling van het verhaal moeten we niet uit het oog verliezen dat de beide figuren voor ons spreekwoordelijk zijn geworden; niet langer een persoon, maar een type. De tollenaar als een vrekkige volksverrader die voor de onderdrukker belastingen incasseert van zijn volksgenoten. Die tienden int voor de vijand in plaats van tienden geeft voor het algemeen goede. En de farizeeër als de hypocriet die op eer en aanzien belust is en zich afzet tegenover anderen. Maar evangelieteksten zijn ook ideologisch en daardoor is onze blik beperkt; er is meer over te zeggen.

Tollenaars werden uit de Joodse samenleving geweerd. Zij golden als onrein en de familie van een tollenaar als besmet. Veelal zat er een verschil tussen wat zij aan de romeinen afdroegen en wat zij aan hun volksgenoten vroegen. Zij verrijkten zich dus ten koste van hun medeburgers. Zij stonden ook bekend als afpersers en geen rechtgeaarde Jood wilde met hen gezien worden. Behalve Jezus, die met hen praat en bij hen eet, tot ergernis van juist die Farizeeën en anderen. Hij herkent hun diepe verlangen om eigenlijk andere mensen te worden en komt hen daarin tegemoet. Wetend dat het juist de zondaars en uitgestotenen zijn die genezing nodig hebben, niet de rechtvaardigen. In de traditie wordt Levi de tollenaar vereenzelvigd met Matteus de evangelist.

Farizeeën waren in oorsprong die rechtvaardigen. Hun naam is afgeleid van een werkwoord dat onderscheiden betekent. Niet in eerste instantie omdat zij zich onderscheiden van hun geloofsgenoten, maar omdat zij zich beijverden om in alles het heilige van het profane te scheiden ten einde in alles de Naam van de Eeuwige te kunnen eren. Zij zijn de voorlopers van de rabbijnse traditie en van de chassidim, een beweging die grote nadruk legt op de innigheid van de omgang met God.
Farizeeën becommentarieerden de hoofdgeboden uit de boeken van Mozes en voorzagen deze van ondersteunende geboden voor de dagelijkse praktijk om iedere gelovige te helpen en in staat te stellen om een aan God toegewijd leven te leiden. Paulus is Farizeeër en ook Jezus is aan hen gelieerd.

In de Nieuwtestamentische teksten, bij de een meer dan bij de ander, zijn zij de verklaarde tegenstanders van Jezus. En zo kennen wij hen ook. Maar bij Lucas is dat niet altijd het geval. Wel verwijt hij hen op geld belust te zijn, arrogant en zelfrechtvaardigend. Verder worden zij door hem vooral opgevoerd als de mensen die naar goed Joods gebruik met Jezus over de Schrift in discussie gaan. In principe zijn het serieuze gelovigen die de wet naleven en de Naam van God in ere houden.


De manier waarop de farizeeër zich presenteert is dus geen grootspraak. Hij leeft daadwerkelijk volgens de geboden. Zijn hoogmoed zit in het feit dat hij denkt daardoor begunstigd en gerechtvaardigd te zijn. Zijn zonde betreft het feit dat hij zich verheft tegenover God en dat hij de tollenaar bij God veroordeelt en dat is een ernstige zonde. Hij tast de naam van de tollenaar aan en daarmee de Naam van God. Hij treedt in Gods bestel.

De tollenaar heeft een helder besef van zijn zonde en van zijn positie in de samenleving. Hij toont oprecht berouw in zijn vraag om genade. Wat hem rechtens toe komt weet hij maar al te goed. Hij vraagt om genade voor recht te laten gelden, doet een beroep op Gods liefde en mededogen. Hij verlangt naar een nieuw leven en gaat gerechtvaardigd heen.

Er is een groot verschil tussen de farizeeër en de tollenaar. De een leeft naar recht en wet. Zo beoordeelt hij ook zichzelf en anderen. De tollenaar die niet naar de Joodse wet leeft, weet zich afhankelijk van genade en liefde. Als we elkaar alleen zouden beoordelen naar de letter van de wet, zouden er weinig overblijven. We kunnen niet zonder mededogen. Dat is precies de kern van de zending van Jezus. Hij is juist gekomen als blijk van Gods liefde en trouw aan ons, niet omdat we zo goed naar de wet leven.  Niet de wet bevrijdt, maar de liefde, de genade. En deze kunnen alleen ontvangen worden in een hart dat openstaat voor bekering, dat verlangt naar levensvernieuwing. Niet in een hart dat vol is van zichzelf.


Binnen het Joodse en het christelijke geloof is bekering een belangrijk gegeven. Een bekering is altijd de overwinning van Gods heilige Naam. Dit wordt sterk aangezet, ook in het Nieuwe Testament. Denk maar aan de uitspraak: “zo is er meer vreugde in de hemel over één zondaar die zich bekeert, dan over 99 rechtvaardigen die geen bekering nodig hebben”. Zo wordt de zondaar die zich bekeert vergeven, al waren zijn zonden vele. Maar voor  de rechtvaardige die afvallig wordt, helpen al zijn goede daden niet. De bekering geeft eer aan Gods Naam, de afvallige brengt deze in diskrediet, niet in de laatste plaats door de spotters en die zich vrolijk maken om de afvallige. De uitdaging voor de zondaar ligt in de bekering, voor de rechtvaardige om trouw te blijven, juist in de verdrukking.

Het lijkt me niet zo vruchtbaar om onszelf de vraag te stellen of we meer lijken op de Farizeeër, of op de tollenaar. Of om te kijken hoe goed we zelf zijn. Dat levert niet zoveel op en de antwoorden zijn gemakkelijk: wij lijken op beiden en we zijn ook niet zo vreselijk goed en ook niet zo vreselijk slecht. Misschien leven we niet altijd even bewust gelovig en ligt juist daar onze uitdaging. Christelijk geloof is gemarginaliseerd en daar hebben wij ook last van. We houden het binnenskamers. Vaak vormt het maar één segment van ons bestaan. Belangrijk, maar niet altijd geïntegreerd in het geheel van ons leven.

Misschien zouden we de vraag van de farizeeërs over kunnen nemen. “Hoe doen we, in alles wat we doen, recht aan Gods heilige Naam”. Dan hoeven we ons niet te vergelijken met anderen en houden we het bij onszelf. Het gaat immers om levensheiliging. Dat is niet het nastreven van persoonlijke heiligheid, maar het leven in al zijn aspecten telkens weer in het licht van God stellen en onze wereld in het licht van zijn Rijk.


Ons leven is als een spiegel die ons telkens voorhoudt hoe we zijn en hoe we reageren op wat zich voordoet in ons bestaan. Reflexief leven met een openheid naar bekering in het vaste vertrouwen dat we gedragen zijn in Gods liefde en niet anders kunnen vallen dan in Gods hand. Dat geeft een grote vrijheid om succes in dankbaarheid te ontvangen en falen in liefde te aanvaarden. We worden er niet minder mens door, integendeel. Amen.
 top

 

Overweging 16 oktober 2022
Strijd op leven en dood

Lezingen: Genesis 32, 23-32; 2Timoteus 3, 14-4, 5; Lucas 18, 1-8.
Ieder die al wat langer meegaat in het leven weet dat het soms een hele strijd kan zijn om staande te blijven. Maar ook heel veel jongeren worstelen om een plek in het leven te vinden. En iedereen, van welke leeftijd ook, moet leren om te gaan met de vragen die het bestaan oproept, en moet een antwoord zien te vinden op de soms martelende onzekerheid of het allemaal wel zin heeft en betekenis, alles wat we doen en te verduren krijgen.
De verhalen die we lazen sluiten erg goed aan bij het geworstel van ons dagelijks bestaan. Wie zal in het Evangelieverhaal niet de bede van de slachtoffers van de toeslagenaffaire herkennen die nog steeds wachten op genoegdoening. Of die van Groningers die ernstige aardgasschade hebben geleden en al jaren in procedures bij de NAM en de overheid verwikkeld zijn voor een rechtvaardige afhandeling. Vluchtelingen die jarenlang moet vechten voor erkenning en verblijfsstatus. En zo zijn er helaas nog wel voorbeelden te noemen van individuele en groepen mensen die lang moeten soebatten voor recht en erkenning.


We zullen ook geen moeite hebben om de strijd van Jakob te herkennen, wanneer hij in de nacht vecht met God. Liggen wij soms ook niet ’s nachts wakker terwijl we ons naar aanleiding van ziekte of problemen in ons bestaan uiteenzetten met God om een antwoord te krijgen op de prangende vragen: waarom en waar ben je? Wat heb ik misdaan en waaraan heb ik dit verdiend. Is dit jouw liefde? Waarom laat je dit toe?

Ook al weten we rationeel dat God zo niet is, zien we Hem met dit soort vragen toch als een soort onrechtvaardige rechter die ons straft en bezoekt waar wij het niet verdienen. En we bestoken God met onze vragen, omdat we het leven als onrechtvaardig beschouwen en God daarvoor verantwoordelijk stellen. We willen dat ons recht gedaan wordt.
We vinden het moeilijk om te leven met de imperfecte staat van ons bestaan wanneer het onszelf en onze naasten betreft. We weten dat er oorlog is, dat er vluchtelingen zijn, ziekte en dood. We worden erdoor geraakt en zijn betrokken. Maar het betreft niet onszelf. Want dan wordt het anders. Wanneer wij de directe en indirecte gevolgen ondervinden van hetgeen zich op de drempel van ons erf afspeelt. Wanneer ònze kinderen onder het puin liggen, onze partner kanker heeft, wij geen cent hebben om van te leven, nauwelijks rond kunnen komen, ònze kinderen zien verhongeren, wij zelf stervend zijn. Het kan iedereen overkomen, maar toch vragen we: waarom overkomt het mij?
Het slaat het beeld aan gruzelementen dat we hadden van het leven in de dagen dat het ons goed ging. We meenden wellicht een stilzwijgende overeenkomst met God te hebben. Misschien dachten we wel begenadigd te zijn. En als dat zo is, hoe moeten dan, binnen zo’n opvatting, de slachtoffers van het leven zich voelen, zij die gedwongen zijn te leven in de hoek waar steeds de klappen vallen?


Elke waaromvraag, in het ongewisse uitgesproken, is een poging om greep te krijgen op het leven. Om dat wat ons overkomt hanteerbaar te maken, in te passen in ons denken en onze emoties, en in ons leven een plaats te kunnen geven als deel van ons bestaan. Daarom mogen en moeten we wellicht zelfs die vragen ook blijven stellen, tot vervelens toe. En misschien tot wanhoop van onze omgeving en vertwijfeling van onszelf. De waaromvraag roept God en het leven ter verantwoording. Tegelijkertijd stelt het ook een vraag aan de manier waarop we tot dan toe naar het leven keken. We zullen waarschijnlijk geen pasklaar antwoord krijgen, en ook niet het antwoord dat je verlangt wanneer je de vraag voor de eerste keer stelt.  Maar gaandeweg verandert er wel iets. Elke keer dat je de vraag stelt en erover praat gebeurt er wat. Telkens verschuift er iets, al zou je het niet kunnen benoemen. Tot je de vraag niet meer stelt, omdat je het kennelijk een plek hebt gegeven. De vraag verandert niet de omstandigheden, maar verandert jou. Je wordt een beproefd, een gelouterd mens (beschadigd misschien, maar toch, op een andere manier, heel).

Dit is het gevecht met God dat iedere gelovige, of ieder die wil blijven geloven, op enig moment voert. Het heroïsche gevecht om licht te krijgen op de grote vragen van het leven vindt plaats in het donker, het ongewisse. En hij duurt tot de zon weer opgaat.


Ik vind het een buitengewoon intrigerend gegeven dat de naam en daarmee de   identiteit van een volk wordt aangeduid als de man, de mens, die met God vecht, want dat is de betekenis van de naam Israël, de nieuwe naam die Jakob ontvangt. Dat zegt heel veel over de verbondsrelatie. Een beetje badinerend zou je kunnen zeggen dat het geen vechtscheiding is, maar een vechthuwelijk. Geen gevecht overigens als kat en hond, maar als inzet voor het behoud van de relatie. Met elkaar voor elkaar vechten. Het gaat immers niet om vijandigheid, maar om liefde. En elke relatie wordt, alleen al door wat er gebeurt in het leven, beproefd.

God respecteert de eigenheid van zijn volk zozeer dat hij de ruimte biedt om met hem te vechten. Niet als onderhorige, maar als gelijke. Een partner in het verbond die sterk is en niet door hem wordt overmeesterd. Het is de uitnodiging om  in de verbondenheid de eigen identiteit te bewaren en telkens weer te hervinden. De inzet is niet om dezelfde te blijven die je was, maar om te groeien en in de veranderde omstandigheden telkens weer jezelf te vinden in verbondenheid met elkaar. Met inzet van alle beelden en verwachtingen die je van elkaar hebt en had. Dat je daardoor getekend wordt ligt in de lijn daarvan.
Zo gaat het in een huwelijk, zo gaat het in het leven, zo gaat het ook in de relatie met God.

Het gevecht van Jakob duidt erop dat voor Israel de relatie met God nergens en nooit vanzelfsprekend is. Die moet telkens weer bevochten; in de woestijn, in Kanaan, in ballingschap, in hongersnood, in oorlogsomstandigheden en pogroms, in voor- en tegenspoed, een leven lang.
En zo geldt het ook voor ons. Of we nu jong zijn en vol vragen over dat spannende leven, of ouder en met de nodige deuken en teleurstellingen. In de fases van ons leven, doorheen de veranderende omstandigheden groeien we als mens; we veranderen en daarmee veranderen ook onze kijk op God en onze relatie met God. Wanneer we blijven steken in de beelden uit onze jeugd, komen we als volwassenen in geloofsproblemen, of we worden nooit religieus volwassen.

Het gevecht met God vindt plaats in de nacht, wanneer ons leven donker is. Daarom, zegt Augustinus, moeten we investeren in onze relatie met God zolang het dag is. Zo bouwen we als het ware een reserve op van dankbaarheid, leggen een fundament onder onze relatie voor als het ons slecht gaat en we minder in staat zijn om te bidden.

Het is opmerkelijk dat de naam van God in de tekst niet wordt genoemd. Wie God is wordt nooit ten volle geopenbaard. Het noemen van zijn naam zou hem vastleggen, bepalen door het moment.  In de relatie met God blijft altijd ruimte voor ontwikkeling, voor het andere dat zich voordoet en waarin God ons op nieuwe wijze verschijnt. Maar Jakob wordt wel een ander mens. Hij groeit in wie hij kan zijn. Hij ontvangt een nieuwe naam. Niet langer is hij de bedrieger, degene die zijn broeder bij de hiel greep, de betekenis van de naam Jakob, en die hem zijn erfdeel afhandig maakte; hij is nu de vechter met God geworden. Hij heeft zich aan hem overgegeven en is door hem geraakt aan de heup. Hij gaat voortaan mank.
Niemand kan verwachten ongeschonden door het leven te komen. Ook in de strijd met God om de zin en de betekenis van het bestaan lopen we littekens op. Maar daardoor worden we niet minder heel, integendeel. De mens in wie het leven zijn sporen achterlaat heeft een grote gaafheid en schoonheid.

We leven in een onvolmaakte, onzekere wereld en we kunnen niet anders dan ons tot die wereld verhouden en daarin keuzes te maken. Dat tekent ons, of we willen of niet. Van belang is dat we onszelf bewaren en telkens hervinden. Dat we onze verbondenheid met God niet verliezen in de strijd om het bestaan. Dan verliezen we immers ons anker in de hemel, onze hoop, ons perspectief.

Het gevecht van Jakob is moedig, er staat veel op het spel. En dat geldt voor ieder van ons. Ook wij zijn israel, de mens die met God strijdt, om antwoord te krijgen op het waarom en waartoe van ons leven, om te begrijpen wie en wat God voor ons is. Niet alleen bij mooi weer, maar vooral in storm en regen. Daarbij sneuvelen godsbeelden en komen nieuwe op. Niet de beelden zijn belangrijk, maar dat we niet loslaten is belangrijk. We moeten God blijven aankijken en ons niet afwenden, om te worden wie wij kunnen zijn en het licht voor ons wordt.  Ons leven zelf is immers pniel, de plaats waar we God van aangezicht tot aangezicht aankijken tot hij zich aan ons onthult. Niet om in die aanblik ten onder te gaan, maar juist om echt en vol te leven. Amen.
 top


Overweging 9 oktober 2022

vreemdeling zijn
Lezingen: Ruth 1, 1-19a; 2Timoteus 2, 8-15; Lucas 17, 11-19.

Altijd en overal is het lot van de maatschappelijke outcast betreurenswaardig. De paria heeft geen aanzien en wordt door niemand aangezien. We leven er zoveel mogelijk langsheen.  Zij tellen niet mee en  maken geen deel uit van de reguliere samenleving. Het doet zich voor onder vele gedaanten. Het kunnen onaanraakbaren zijn, leden van de laagste kaste in India. Het kunnen homo’s zijn in Tsjetsjenië of Afrika; verslaafde daklozen in de grote stad of vervolgde christenen in fundamenteel anders georiënteerde staten. Ze hebben één ding gemeen: ze horen er niet echt bij en krijgen geen kansen.

In het leerverhaal van Lukas zijn het melaatsen. Zij worden weliswaar niet als mens veroordeeld, -of misschien ook wèl, wanneer hun ziekte religieus wordt geduid als gevolg van zonde-,  maar zij worden wel als persoon uit de maatschappij geweerd. Zij leven aan de rand en hebben geen contact met de reguliere samenleving. Zij zijn verplicht afstand te houden en aan voorbijgangers hun aanwezigheid kenbaar te maken, zodat deze met een boog om hen heen kunnen lopen. Zij worden niet aangeraakt, niet geknuffeld, niet omarmd.

Minder in het oog vallend misschien zijn de mensen die zich schamen voor hun armoede. Die net het hoofd boven water houden. Niet deelnemen aan het normale maatschappelijke verkeer. Geen verjaardagen vieren, geen presentje kunnen kopen. Van wie de kinderen niet mee kunnen doen met de anderen.

Maatschappelijke uitsluiting is als een sluipende ziekte die je langzaam berooft van je eigenwaarde, je vreugde, je relatiemogelijkheden, je ondernemingslust, je menselijkheid; een ziekte die je inwendig uitholt en uiterlijk brandmerkt.

De melaatsen roepen Jezus aan. Hij wendt zich niet af. Hij gaat niet in op de oorzaak van hun situatie. Hij veroordeelt niet. Hij hoort alleen hun roep om erbarmen die tegelijk een erkenning is van hetgeen God in Hem tot stand kan brengen. Hij kan redden en herstellen.
Het zijn dezelfde mensen die ons aanroepen in hun isolement en in hun nood. Wanneer zij tenminste nog roepen en wij openstaan om hen te horen.

Het is opmerkelijk dat Jezus in het evangelieverhaal geen machtswoord of een genezingsformule uitspreekt. Hij zegt: “gaat heen en laat u aan de priesters zien”. Dit gaat terug op een voorschrift uit Leviticus waardoor ieder bij wie het vermoeden van huidvraat bestaat zich aan de priester moet laten zien. Deze bepaalt of iemand rein, dus genezen,  is. Zolang iemand onrein is aan huidvraat moet deze buiten de gemeenschap verblijven en bij nadering van een voorbijganger ‘onrein, onrein’ roepen. Op het woord van Jezus gaan de melaatsen zich vol vertrouwen aan de priester laten zien. Slechts één komt terug om te danken, een Samaritaan, een vreemdeling voor Israel. En dat is dan ook de boodschap: dat bij de vreemdeling vaak een groter respect en een groter geloof gevonden wordt dan in Israel voor wie het verbond met God zo vanzelfsprekend is, dat men er nauwelijks dankbaar voor is. De vreemdeling, degene die niet tot de rechtgelovigen wordt gerekend, heeft hier, zoals ook wel in andere evangelieteksten, een voorbeeldfunctie voor Israel.

 

In de eerste lezing horen we ook iets over een vreemdeling, twee vreemdelingen eigenlijk. Het is uit het boekje Ruth. Het telt maar vier hoofdstukken, dus het is gemakkelijk eens een keer in zijn geheel te lezen. Het gaat, zou je kunnen zeggen, over hoe de vreemde eigen wordt. Noömi is als vreemdeling met haar man Elimelech (d.i. mijn God is koning) in Moab gekomen wegens een hongersnood in Juda. Haar man sterft; haar zoons, die met Moabitische vrouwen getrouwd zijn, sterven kinderloos. Noömi wil terug naar Juda, naar Bethlehem in de velden van Efrata, waar zij vandaan komt. Intussen heeft zij een innige relatie opgebouwd met haar schoondochters. Als oorspronkelijk vreemdelinge is zij geheel ingeburgerd. Thuisgekomen zal zij zich bij haar familie moeten voegen en afhankelijk zijn van hun goedgunstigheid. Zij wil dan ook haar schoondochters terug laten gaan naar hun familie, zodat zij nog toekomstkansen hebben. Maar Ruth wil haar niet alleen laten en trekt met haar mee om op haar beurt als vreemdeling in Israel te gaan leven. Een waagstuk waarbij zij haar lot en leven geheel met dat van Noömi verbindt. Aangekomen in Bethlehem voorziet zij in voedsel voor Noömi en zichzelf door de akkers van Boaz, een verwant van Noömi, na te lezen. Volgens een ander gebod is immers de nalezing van een akker voor de arme en de vreemdeling. Boaz begunstigt Ruth en neemt haar uiteindelijk tot vrouw. De vreemdelinge wordt volksgenote door haar trouw. Zij krijgt een zoon, Obed, de vader van Isaï, de vader van David, de voorvader van Jezus. De vreemdelinge als voormoeder van de Messias. Zo kan het gaan.
Het wederzijds respect, de liefde en verbondenheid van deze twee vrouwen, -kansloos, kinderloos en verweduwd-, die ten opzichte van elkaar naar de hoogste standaard van gerechtigheid handelen, spelen een directe rol in de voortgang van de messiaanse belofte. Het is dit soort handelen dat gericht staat op de komst van de Messias. Daar kunnen we een voorbeeld aan nemen. Waar we vanuit liefde, dankbaarheid en respect ons leven en lot aan elkaar verbinden, daar gloort de Messias.


Natuurlijk gaan de lezingen over geloof en vertrouwen. Met name het geloof van de melaatsen in het woord van Jezus is heel sterk. De Samaritaan herkent, nog beter dan de volksgenoten in Jezus de Beloofde. Zo ziet ook Boaz in Ruth wellicht meer dan zijn plicht, die hij overigens met liefde vervult. Maar door dat alles heen zie ik nog een ander patroon.

Ik kan niet anders concluderen dan dat er heil verborgen is in de outcast en de vreemdeling. Niet dat de verschoppeling en de vreemdeling op zich de Messias vertegenwoordigen, maar door het appel dat zij doen, en de wijze waarop we daarmee omgaan, ontstaat er iets dat zou kunnen lijken op de komst van de Messias, het koninkrijk Gods.
We leven in een wereld waarin God niet zonder meer voorhanden is. Integendeel. Het wereldbeeld van de bijbel waarin Gods goedertierenheid en gerechtigheid, in straf en nabijheid, zo duidelijk lijken is niet het onze. In onze wereld, en in ons wereldbeeld,  herkennen we deze kwaliteiten niet. God vertoont zich niet zonder meer in de wereldgeschiedenis. En niet op magische wijze in de fysieke  werkelijkheid. Toch is het  juist in het handelen van mensen dat God tot aanzijn komt in de wereld.

Onze houding bepaalt of in ons antwoord het Godsrijk zich openbaart of niet. Of we de heilsgeschiedenis vooruit helpen of de messiaans klok terug zetten.
Dat is een enorme verantwoordelijkheid; dat het Godsrijk afhangt van ons antwoord. Het gemakkelijkste is natuurlijk om overal aan voorbij te lopen. Dan laten we de situatie voor wat het is en gebeurt er niets. Er kan immers niet verwacht worden dat we het leed van de hele wereld, zelfs niet van onze kleine wereld dichtbij huis, op ons nemen. Maar we kunnen wel antwoord geven. Ons tonen als mens jegens een medemens. Dat is namelijk al heel wat. De ander erkennen in zijn of haar mens-zijn. Misschien groeit in dat contact de ander wel van vreemdeling tot volksgenoot en misschien wel tot verwant, tot broeder of zuster, geliefde.


Wij hebben nooit op straat geleefd en zijn nooit vreemdeling geweest. En daar mogen we heel dankbaar voor zijn. Het sterke van de volks- en heilsgeschiedenis van Israel is dat het in oorsprong en gedurende vele eeuwen wel vreemdeling is geweest. Het gebod jegens de vreemdeling is verworteld in de eigen geschiedenis, afgezien van hoe zij daarmee nu omgaan. Wij moeten het van iets anders hebben. Niet van onze eigen geschiedenis of van ons inlevingsvermogen, maar van ons geloof.
We moeten het hebben van de toekomst waarin we geloven. Van de werkelijkheid van Christus in wie we zeggen te geloven.


Paulus is in zijn brief aan Timoteus erg duidelijk. Hij schrijft: “wees gedachtig dat Christus uit de dood verrezen is”. Daarbij bedenken we dat de dood vele gestalten heeft. Dat is naar zijn zeggen de blijde boodschap. Dat er een uitweg is, dat dood en verderf niet het laatste woord hebben, sterker nog, dat we ons mogen, en moeten, verzetten tegen doodlopende en heilloze wegen, omdat we in Hem voor het leven zijn bestemd. Dat dat niet altijd een makkelijke weg is bewijst Paulus zelf door zijn gevangenschap. Hij geeft de raad om ernaar te streven als een betrouwbaar mens voor God te staan, opdat we ons niet hoeven schamen. We weten immers heel goed wat er van ons gevraagd wordt en welk antwoord we zouden moeten geven. Het gaat er niet om voor te schrijven wat we moeten doen. Dat is ieders eigen verantwoordelijkheid. Het gaat erom dat we helder en rechtuit kunnen leven, dat we ons niet hoeven te schamen. Schamen is geen publiek gevoel. Als we ons schamen, schamen we ons voor onszelf. Omdat we onszelf tegenvallen, onder de maat van onze eigen normen blijven. Misschien ervaren die negen uit het evangelie dat wel.


Ruth doet wat haar geweten haar ingeeft, zonder zich druk te maken over de consequenties, of, anders gezegd, in groot vertrouwen dat wat zij doet het goede is en dat het dus goed komt. Leven uit geloof heeft op een of andere manier die simpelheid. Dat het goede, het juiste gezegend wordt. Erop vertrouwen dat wat in oprecht geloof en uit liefde en respect wordt gedaan, messiaanse toekomst heeft. Als we dat toch eens zouden kunnen! Er valt een wereld, het Godsrijk, te winnen. Amen.

 top

 

Overweging 2 oktober 2022
Dan nog…
Lezingen: Habakuk 3, 2-3.16-19; 2Timoteus 1, 6-14; Lucas 17, 5-10.
Eigenlijk is het jammer dat deze zondag naar onnutte knechten genoemd wordt. Het betreft immers maar een klein deel van de teksten en bovendien staat het begrip nutteloos niet in alle tekstoverleveringen. Zij zeggen dus: “we hebben gedaan wat we moesten doen”. Zij hoeven geen applaus of extra beloning.
In verband met de samenhang van de lezingen wil ik de nadruk leggen op de kracht van een volgehouden geloof. Te meer in een wereld waarin de gebeurtenissen ons verlangen naar vrede, perspectief en verbondenheid tegenspreken. En ik zeg bewust de kracht van geloof, aangezien het geloof, als in de dogma’s en de geloofsbelijdenis geformuleerd, niets vermag zonder geloof. En daar gaat het met name over in de lezingen.

We lezen uit de kleine, en verder onbekende, profeet Habakuk. De tekst is waarschijnlijk tot stand gekomen in de vierde of derde eeuw voor Christus, de tijd van de Griekse overheersing, maar het verhaal speelt zich af in de zesde eeuw voor Christus ten tijde van de invallen van de Chaldeeën, de Babyloniërs, onder leiding van Nebukadnessar. Volgens de beschrijving een inval die met veel geweld gepaard gaat, en waar vele onschuldigen het slachtoffer van worden. Wat is nieuw in deze wereld? Habakuk beklaagt zich bij God dat deze het volk zo excessief straft en dat hij daardoor zelf mede schuldig is aan het geweld tegen zijn volk. Met andere woorden, Habakuk probeert te begrijpen waarom deze dingen gebeuren, waarom God deze dingen laat gebeuren?  Het is de vraag die gesteld wordt op het kantelpunt van Gods gerechtigheid en Gods barmhartigheid, van zijn gerechte toorn en het indachtig zijn van zijn verbond. Habakuk probeert God te begrijpen in het kader van de gebeurtenissen van zijn tijd. Zo wordt hij een van ons, die met dezelfde vraag kampen.
Ook al staan we heel anders in het leven dan mensen ten tijde van Habakuk, toch brengen ook wij, geseculariseerd als wij zijn, de rechtvaardigheid van gebeurtenissen gemakkelijk in verband met God. Daardoor kunnen we het onrecht dat ons overkomt en het gebrek aan perspectief in een tegenvallende wereld gemakkelijk zien als een wanprestatie van God.

Wat we echt geloven wanneer het erop aan komt speelt zich niet af in de artikelen van het geloof, maar in de dynamiek van het leven zelf. De gebeurtenissen in onze wereld en in ons bestaan stellen ons feitelijk de vraag naar ons geloof, leggen onze twijfels bloot en de maat van ons vertrouwen, activeren onze hoop, mobiliseren ons antwoord.

Net als Habakuk worden we dagelijks geconfronteerd met geweldsexcessen waar onschuldige mensen het slachtoffer van zijn. Het gebeurt in onze straten en op veel grotere schaal aan de rand van Europa. Nog steeds wordt het Afrikaanse continent bevolkt door miljoenen vluchtelingen. Er zijn recent enorme migratiestromen bij gekomen en niemand heeft een antwoord, of wil er een zoeken. Sommige leiders van beschaafde landen lijken zich steeds onverantwoordelijker te gedragen. En Poetin c.s.  spant de kroon. We ervaren veel onzekerheid met betrekking tot ontwikkelingen van ons klimaat, onze economie en persoonlijke situatie. We gaan, in meerdere betekenissen misschien wel, richting de winter en we weten niet goed wat ons boven het hoofd hangt.

Het nieuws liegt er (in dit geval) niet om. Weer een coronagolf, intensivering van oorlogshandelingen met alle consequenties vandien, ook voor ons in het westen, torenhoge energieprijzen, inflatie en duurdere boodschappen, zorgpremieverhoging, meer mensen die gebruik moeten maken van de voedselbank waar minder wordt aangeboden, vluchtelingen die een fatsoenlijk onderkomen moeten krijgen.
Het wordt kouder in onze huizen (en kerken). Sommigen zullen nog herinneringen hebben aan de koude huizen van hun jeugd. Ik in ieder geval wel. Dat was toen tamelijk vanzelfsprekend.
Erger dan de ongemakken zijn de onzekerheid en een gevoel van onveiligheid. Ik hoop maar dat we elkaar in deze tijd niet uit het oog verliezen. We kunnen niet om de realiteit heen kijken. Wel kunnen we proberen om door de omstandigheden heen perspectief te houden.
Juist de ervaring van Gods afwezigheid in een geschonden wereld roept ons op om God zichtbaar te houden en om onze eigen verantwoordelijkheid onder ogen te houden. We kunnen niet alles naar God toe schuiven. En dat vraagt geloof. Een sterk geloof. Zoals Paulus zegt: “God heeft ons niet een laffe geest gegeven, maar een van kracht, liefde en bezonnenheid”. En met de apostelen bidden we: “Heer, vermeerder ons geloof”. En met Habakuk: “al zou de akker geen voedsel geven, nog zal ik mij verheugen in de Heer”.

Dietrich Bonhoeffer, die toch als mens en gelovige zijn sporen ruim heeft verdiend, citeert met betrekking tot de menselijke verantwoordelijkheid een gezegde van Hugo de Groot: “etsi deus non daretur”, dat wil zeggen: zelfs als God niet zou bestaan. Het wijst de menselijke verantwoordelijkheid aan, zelfs zonder God. Levinas schrijft: “ook al ervaren we in de afschuwelijke omstandigheden van ons volk de afwezigheid van God, dan nog hebben we zijn woord om te vervullen” (einde prafrase).

Ook al is God dood, of doodverklaard, of afwezig, of niet voelbaar, dan nog blijf ik geloven. Waarom? Omdat geloven de wijze is waarop ik mens kan zijn en echt mens kan worden. Omdat geloven mij ontworstelt aan de onafwendbaarheid en geslotenheid van het moment. Omdat geloven mij opent naar perspectief en toekomst. Zonder dit zou ik een voorwerp zijn van de gebeurtenissen. Maar in geloof maak ik deel uit van de geschiedenis, en wel van de geschiedenis van Gods koninkrijk. In die geschiedenis hebben we als mens een rol te spelen. Een rol die God niet kan vervullen, omdat God niet in de wereld is zoals wij in de wereld zijn. God kan ons niet bevrijden van onze verantwoordelijkheid en op die verantwoordelijkheid zijn we aanspreekbaar. Daarom moeten we als mens in de wereld leven in de spiegel van onze verantwoordelijkheid en onder het aspect van Gods toekomst. 

Zijn we dan alleen op onszelf aangewezen in de wereld? Toch niet. Paulus zegt: “wakker Gods genade aan die in u is”. We zijn geschapen om te doen wat van ons gevraagd wordt, en we zijn ertoe uitgerust. Ook Habakuk vraagt en klaagt en krijgt een antwoord. Misschien niet het antwoord dat hij zoekt, maar niettemin. ‘De onoprechte kwijnt weg, maar de rechtvaardige leeft door zijn geloof’ 2,4). Het is niet dat de rechtvaardige andere dingen meemaakt dan de onoprechte, maar hij staat anders in het leven. De rechtvaardige is de betiteling van degene die doorheen de gebeurtenissen probeert te leven in verbondenheid met God. Habakuk doet het met dit antwoord, wetend dat er geen verklaring is voor het onrecht dat mensen overkomt. Het heeft te maken met de imperfecte staat van onze werkelijkheid, die verlangt naar verlossing.
Ook wij hebben een antwoord gekregen. Voor ons is Jezus, de mensgeworden gestalte van Gods trouw, het antwoord. Daarmee wil ik niet zeggen dat Jezus het antwoord geeft op al onze vragen. Dat zou te eenvoudig zijn. Dan blijft er voor ons niets meer te doen over. Maar wel dat Hij het antwoord ìs, een antwoord op bestaansniveau. Hij laat zien hoe we ons tot het onrecht kunnen verhouden. Het is een antwoord als een wijze van zijn en van in de wereld zijn.

Over de rechtvaardige die leeft door geloof hebben we een prachtig lied in ons Gezangboek, gezang 527 “autem in domino gaudebo” ik zal me in de Heer verheugen zelfs wanneer alles mij ontvalt.
Ik geef hier de tekst:
1. Ik heb verstaan, Heer, wat Gij hebt gezegd, Gij hebt mij vrees voor U in ’t hart gelegd, uw werk vervult mijn wezen met ontzag. Breng nu, o God, uw werken aan de dag: toon deze tijd uw trouw, uw goedheid weer; uw volk zal juichen om zijn God en Heer. 2. Woedt overal op aarde het geweld, wordt nergens meer Gods naam met eer vermeld, maakt zich de macht van haat en afgunst groot, brengt zij het leven enkel nog ter dood, hoopt ook geen mens op ’t komend godsrijk meer, toch blijf ik juichen om mijn God en Heer. 3. En als het licht eenmaal verduisterd wordt, – geen oogst op ’t land, de vijgenboom verdord, geen levend water meer, geen brood, geen wijn –, wanneer de schapen Gods verdreven zijn, is er bij mensen geen verwachting meer; nog zal ik juichen om mijn God en Heer. 4. ’k Blijf daarom, tegen beter weten in, mij richten naar het woord van het begin, dat Gij ons, God der eeuwen, hebt gezegd: ’t verbond van trouw, van onverbreekbaar recht. Gij, Heer, Gij zijt mijn kracht, mijn zekerheid; ik juich om U in tijd en eeuwigheid.

Dit geloof is temidden van de wereld een getuigenis van een rotsvast vertrouwen in de toekomst van de Heer, in onze uiteindelijke bestemming, in het rijk van gerechtigheid en vrede. In de eerste verzen van hoofdstuk 17 van Lucas zegt Jezus dat het onvermijdelijk is dat mensen ten val worden gebracht. Door zichzelf en door anderen. Mensen vallen in de valkuil van hun eigen begeerte naar macht en geld, worden door anderen verleid tot onrecht met geld en goede woorden, of door het systeem waarin te gemakkelijk te veel geld verdiend kan worden. Sommigen bezwijken gemakkelijk voor de verleidingen van macht, glans en glitter. De mateloze ambities van sommigen zijn verbijsterend. Zo niet bij de dienaren van het Godsrijk.

Om dan toch maar iets te zeggen over de onnutte knecht in het huishouden van de Heer.
Wat is dan een onnutte knecht met betrekking tot het huis van de Heer? Een die zijn onvervreemdbare eigen verantwoordelijkheid niet neemt. Die blijft wachten tot hem iets gevraagd wordt, een opdracht ontvangt en dan dat doet. Dat is eigenlijk iemand die niet gelooft. Want een gelovige is iemand die vanuit een innerlijke noodzaak, om zich als mens te ontplooien en zijn menselijke vrijheid serieus te nemen ook al zou God niet bestaan, doet wat gedaan moet worden met betrekking tot het rijk der hemelen. Niet omdat we zekerheid hebben omtrent het effect van onze inspanningen, maar omdat we op grond van ons geloof niet anders kunnen en ook niet willen. Amen.
 top

Overweging 25 september 2022

gerechtigheid/barmhartigheid 
Lezingen: Amos 6, 1-7; 1Timoteus 6, 11b-19; Lukas 16, 19-31.

Bijbelverhalen dragen de kenmerken van de cultuur van het Midden- en Nabije- Oosten waarin zij zijn ontstaan. Een zekere breedvoerigheid, herhaling, overdrijving en krachtige tegenstellingen zijn een aantal van die kenmerken. We herkennen dit duidelijk in de tekst van Amos en die van het Evangelie. De tekst van de brief aan Timoteus is een ander genre: eerder liefdevol vermanend en aansporend.

Bij Amos wordt de zorgeloze ongerechtigheid breed uitgemeten om het desastreuze gevolg ervan, namelijk ballingschap, scherp te doen uitkomen. In de parabel van de rijke en de arme Lazarus stelt Lukas de rijkdom en de armoede in schril contrast en met name de gevolgen van een volstrekte afwezigheid van barmhartigheid met het lot van de zieke bedelaar, namelijk eeuwige ballingschap.
De enscenering is extreem. Enerzijds een rijk man, gehuld in purper en elke dag feest. Anderzijds een met zweren overdekte bedelaar die zich verlangt te voeden met de kruimels van de tafel der rijken. Voorwaar geen overdreven ambitie! De bedelaar sterft en wordt erkend als zoon van Abraham. De rijke sterft en lijdt in het Gehenna. De contactmogelijkheid die er was tijdens hun leven, ook al was de sociale afstand enorm, is tot een onoverbrugbare kloof geworden in het nadeel van de rijke. Toen hij zich had kunnen keren tot de arme heeft de rijke het niet gedaan, nu hij het wil kan het niet meer. Hij heeft geen naam onder de kinderen van Abraham en bij de levenden. De arme is met naam gekend. Die niet werd aangekeken is tot aanzien gekomen. De rijke is gevallen in de leegte van zijn eigen hart. Het is niet zo moeilijk om hierin delen van het magnificat te herkennen.

Deze stijlfiguren mogen dan het voordeel hebben dat zij gemakkelijker iets duidelijk maken, maar zij laten weinig ruimte voor nuance. We herkennen die schematische uitvergroting van verschillen ook in de politieke retoriek.

Er lijken maar twee smaken te zijn: goed of fout. De tegenstelling van arm en rijk, en met name de altijd aanwezige impliciete, en ook hier uitdrukkelijke, veroordeling van de rijke en de verheffing van de arme, maken ons altijd wat onrustig. We krijgen het gevoel dat we al bij voorbaat veroordeeld zijn. Met wij bedoel ik niet zozeer wij als individu, maar wij in het rijke deel van de wereld; waar we ons niet identificeren als arme, maar wel zicht hebben op de armen en waar bedelaars op onze drempels aanwezig zijn. Het kan toch niet zo zijn dat de aanwezigheid van de arme ons al bij voorbaat veroordeelt.


Verhalen willen altijd iets duidelijk maken. Het schema waarin dat gebeurt hoeft niet ons schema te zijn. Misschien moeten we onder de structuur van het verhaal zoeken naar wat het ons wil vertellen in relatie tot het beloofde land, het verbond van God met zijn volk, het Godsrijk. Het gaat om begrippen als gerechtigheid en barmhartigheid. Om onze houding ten opzichte van de noden van onze naasten. Uit de tekst van Amos en die van Lucas blijkt bij de mensen die ten tonele worden gevoerd, een grote onverschilligheid met betrekking tot het lot van de naaste. Alsof dat lot en die naaste niets met ons te maken hebben.
Hoe moeilijk dat wellicht ook is, we zijn ertoe geroepen om de fundamentele eenheid van de mensengemeenschap in relatie tot de gaven van de schepping als uitgangspunt te nemen voor onze keuzes, zowel in het kleine als in het grote, nationaal en internationaal. Een verkeerd gebruik van de vrijheid van handelen brengt allen in gevaar. Dat is natuurlijk erg duidelijk wanneer het de VN, de USA, China of Rusland is die handelt. Maar ook onze eigen keuzes om te vluchten uit een land, om verre reizen te maken, om veel te consumeren, om strikt particuliere belangen te behartigen hebben wijdvertakte consequenties. Ons geloof brengt met zich mee dat we de mensengemeenschap als één geheel zien vanuit het besef dat allen geschapen zijn naar Gods beeld en gelijkenis, en allen zijn kinderen zijn, onafhankelijk of ieder dat nu gelooft of niet. In onze ogen is het zo. En dat beïnvloedt onze kijk op de wereld en de mensheid en op onze plaats en verantwoordelijkheid daarin.

De situatie waarin we ons bevinden, waar we ook wonen en werken, de wereld waarin we leven, kunnen we als gelovige mensen nooit klakkeloos aanvaarden. De werkelijkheid, zoals die zich aan ons voordoet is geen fait accompli, geen onontkoombare realiteit. Zij stelt vragen aan ons en wij stellen vragen aan haar. De gelovige vraag is: in hoeverre beantwoordt onze realiteit aan de werkelijkheid waarop wij hopen, aan de komende wereld, en wat geeft het antwoord daarop ons te doen en te zijn? De afstand die ons scheidt van de komende wereld is de maat van onze ballingschap.

Om dichterbij te komen zouden we moeten uitstijgen boven het dualisme van “zij en wij”  en boven de versplintering van het verabsoluteren van een deelbelang. Maar ook door een serieuze toeleg om het inherente onrecht in onze maatschappij te adresseren. Het onrecht waardoor mensen structureel uitgesloten en achtergesteld worden. Wanneer verschillen in behandeling bij schoolkeuze en sollicitaties, in  beloning, in zeggenschap en invloed op het maatschappelijk proces, in toegang tot onderwijs en zorg als onrecht worden gezien, kan er geen vrede en eenheid in de samenleving zijn. Vrede is maar mogelijk wanneer aan mensen wordt recht gedaan. Dat betekent in ieder geval dat ieder rechtvaardige kansen krijgt om het leven te ontplooien en dat barmhartig wordt omgegaan met mensen die onvoldoende in staat zijn om hun leven tot ontplooiing te brengen.


De Timoteusbrief biedt ons handreikingen voor de goede omgang met elkaar. Wie we ook zijn en in welke omstandigheid we ons bevinden. We kunnen altijd ons erop toeleggen een leven te leiden in gerechtigheid en barmhartigheid. Daartoe zijn wij geroepen en hebben we de goede belijdenis afgelegd, naar de woorden van Paulus. Dat is de goede strijd van het geloof. Binnen de context van onze wereld moeten we daarbij onmiddellijk zeggen dat het dus niet om een geloofsstrijd gaat. Geen strijd om het gelijk. Geen verkeerde  Jihad, geen kruistocht, geen bekeringsdrang. Geen missionering en religieus kolonialisme. De goede strijd van het geloof is de inzet voor gerechtigheid en vrede, gevoed door het vaste vertrouwen dat we deel uitmaken van Gods toekomst en dat we op de weg van het leven wandelen.

Die weg is niet in de eerste plaats een weg van vrijheden en privileges, maar een weg van verantwoordelijkheid om te leven in overeenstemming met ons geloof. Daarbij mogen we genieten van al wat ons toevalt zolang we beseffen dat we er geen rechten op kunnen doen gelden. Het is ons gegeven en we dienen er verantwoord mee om te gaan. In het besef dat Gods gaven tot het welzijn van allen ter beschikking zijn gesteld.


Wanneer we straks een lied zingen naar enkele verzen uit psalm 132, mogen we dat doen in het geloof dat deze psalm gaat over de sjabbat van God, de rustplaats van God, de dag en de plek waar God en de psalmist kunnen rusten.
Zolang wij verwijderd zijn van de dag des Heren, verwijderd van Sion, de berg van God, gescheiden van God en naaste, zijn wij onrustig tot wij rust vinden in God. Op dezelfde wijze is God onrustig, is zijn zevende dag, zijn rustdag nog niet aangebroken tot Hij rust vindt in ons.
In alle omstandigheden van ons leven is dit de eerste vraag: is mijn leven in lijn met het eeuwige leven, sta ik op de weg van het leven, leef ik op het spoor van de komende wereld? Leef ik in overeenstemming met mijn geloof dat ik nu reeds deel uit maak van Gods toekomst?
Moge het ons gegeven zijn om in alle omstandigheden van ons bestaan te streven naar gerechtigheid en barmhartigheid, naar geloof, liefde, volharding, zachtmoedigheid. Dat we het gebod van de liefde ongerept bewaren tot de dag des Heren. Amen.
 top 


Overweging 18 september 2022, Kruisverheffing 

de dood gekeerd 

Lezingen: Numeri 21, 4-9; Filippenzen 2, 5-11; Johannes 3, 13-17.
De oorsprong van het feest van Kruisverheffing brengt ons naar de vierde eeuw van onze jaartelling, een zeer belangrijke periode in de ontwikkeling van de vroege kerk. In deze eeuw werd het christendom van vervolgde godsdienst tot staatsgodsdienst van het Romeinse Rijk. Ook vonden er belangrijke concilies plaats, met name Nicea en Constantinopel, waar geloofsbeslissingen werden genomen met betrekking tot de goddelijkheid en menselijkheid van Jezus. In deze eeuw groeide de geloofsbelijdenis uit tot de tekst die we nu nog belijden. De conciliaire gesprekken staan erop gericht om het geloofsverstaan van de kerk onder woorden te brengen en ook om de eenheid van de kerk te versterken. Dat dat niet altijd lukt weten we maar al te goed. Maar het is wel de bedoeling van een algemeen concilie.

Met betrekking tot de betekenis van Jezus voor het menselijk heilsperspectief is naast zijn voorbeeldig leven, ook zijn verlossend sterven en verrijzen van groot belang. En dan natuurlijk niet alleen als theologisch inzicht en als geloofsdogma, maar ook als realiteit. Wanneer Jezus niet waarlijk God en waarlijk mens is en wanneer hij niet waarlijk is gestorven, begraven en verrezen heeft ons geloof geen basis.
En daarin speelt de gebeurtenis die aan dit feest ten grondslag ligt een belangrijke rol.

In het jaar 306 volgde Constantijn, de Grote genoemd, zijn vader op als keizer van het West Romeinse Rijk. Zijn moeder Helena was een christin en hij verleende haar de hoge titel Augusta. Al in 313 vestigde Constantijn door het Edict van Milaan een godsdienstvrijheid binnen zijn rijk, maar al gauw werd het christelijke geloof preferent. Rond 320 werd hij ook keizer van het Oost-Romeinse Rijk en bouwde Byzantium uit tot de hoofdstad Constantinopel (nu Istanboel). Constantijn zag het al breed verspreide christendom als een mogelijkheid om de eenheid van het zo diverse rijk te versterken en borgen. In 325 riep hij een oecumenisch concilie bijeen in Nicea waar bisschoppen van Oost en West spraken om de verschillen van inzicht met betrekking tot de plaats en aard van Jezus tot overeenstemming te brengen.
Rond die tijd kreeg Helena volgens de legende een visioen waarin zij de opdracht kreeg een pelgrimage naar Jeruzalem te maken. Daar vindt zij onder meer het graf van Jezus en gebiedt er een kerk te bouwen, de Heilig-Grafkerk. Ook vindt zij de resten van het heilig Kruis waaraan Jezus, de Verlosser, is gestorven. Een fysiek bewijs, zou je kunnen zeggen, van wat in geloof is aangenomen.
Helena laat een deel van het kruis achter in Jeruzalem, een deel in Constantinopel en een deel neemt zij mee naar Rome. De drie oude patriarchaten. Zij bewaart ze samen met de door haar gevonden nagels in de kapel van haar romeinse paleis, waar korte tijd later een kerk overheen wordt gebouwd, de eerste Santa Croce in Gerusalemme. Men kan deze relieken nog steeds aanschouwen in de Heilig-Kruiskapel van de gelijknamige over de oude kerk gebouwde huidige Santa Croce. De kerk staat op de resten van het paleis van Helena en vlakbij de Sint Jan van Lateranen, de kathedrale kerk van de bisschop van Rome.

Het mysterie en het ongehoorde van het kruis met betrekking tot de dood van de rechtvaardige en het zoon zijn van de Allerhoogste heeft de leerlingen van het begin af bezig gehouden. Om de betekenis ervan te begrijpen hanteren zij, zoals ook wij doen, de regel dat Schrift Schrift verklaart. Zij zoeken naar gebeurtenissen en passages waarmee actuele gebeurtenissen betekenis kunnen krijgen. Waarbij een gevonden verklaring ook weer nieuw licht werpt op eerdere teksten.

De slang is net als het kruis een dubbelzinnig symbool. Meestal associëren we de slang met begrippen als eng en gevaarlijk, dodelijk. In genesis leren we de slang kennen als de sluwe verleider die onder het mom van de messias met kennis van zaken spreekt over de vruchten van de boom van kennis van goed en kwaad. De boom die in het centrum van het paradijs staat naast de boom van het leven. De vermenging van goed en kwaad tast het leven aan. Door goed te praten wat kwaad is en het goede in een kwaad daglicht te stellen wordt de integriteit van het bestaan aangetast. Dit is precies de vrucht van de zonde. Hierbij speelt zonde zich niet af in de bedompte sfeer van de zedigheid en de benepen moraal, maar is de kern van het kwade. Namelijk het verlies van integriteit. Door in te gaan op het verhaal van de slang die belooft dat de mens als God zal zijn, verliest de mens zijn integriteit en wordt wat hij niet is. Namelijk zondig en sterfelijk, doordat hij zich afkeert van God en van zichzelf.

Maar de slang heeft in de traditie ook een andere kant als symbool van leven en van het leven dat zich vernieuwt, zich herschept. Telkens legt de slang zijn omhulsel af en komt daaruit als nieuw tevoorschijn. Mozes gebruikt dit symbool en heft het omhoog op een staak opdat allen die er naar opzien in leven blijven.
Wanneer Jezus aan het kruishout verheven wordt is Hij, naar analogie, degene die het leven vernieuwt. Hij bewaart allen die in hoop en geloof naar Hem opzien in een verlangen naar waarlijk leven.
De slang die in de woestijn de dood van het volk betekende, betekent ook nieuw leven wanneer deze door Mozes op  bevel van God aan een paal in de hoogte wordt gestoken voor ieder die er naar op wil kijken om gered te worden.
De slang die in het hart van het paradijs de dood bracht door de onfortuinlijke keuze van de mens, is hier Jezus die aan de kruisboom hangend een teken van leven is voor ieder die in geloof naar Hem opziet.

Al vanaf heel vroeg heeft de verering van het heilig Kruis een eigen plaats gekregen in de spiritualiteit van het christelijk geloof. Ook al zijn we ons dat misschien niet zo bewust, wanneer we een kruisteken maken. Bij de kruisprocessie op het feest van Kruisverheffing worden kruisen, hoog opgeheven, voor iedereen zichtbaar getoond. Ook door de kruistochten heeft het een triomfaal karakter gekregen. Meer ingetogen vereren we op Goede Vrijdag, de sterfdag van Jezus, het kruis met bijpassende gezangen en gebeden.
Met deze rituelen willen we niet het kruis verheerlijken als plek van lijden en dood. Maar als plek waar de dood wordt gekeerd, als herinnering aan het verlossend sterven van Jezus. Het gaat immers uiteindelijk niet om het kruis, maar om de gekruisigde. Om hetgeen door Hem in dit lijden en deze dood wordt geopenbaard.
En dat is zeker een overwinning en zege, maar misschien toch in essentie niet zo triomfaal als in de gezangen die we zingen. Maar kleiner, nederiger, menselijker.

De nadruk op het lijden van Jezus mag niet dienen om het lijden te rechtvaardigen en te instrumentaliseren in het spanningsveld van hier en hiernamaals. Daarin ligt niet de navolging van Jezus. Lijden is niet per se een noodzakelijke weg naar verlossing. Hiermee kan ook veel menselijk leed worden goedgepraat. Het kruis vormt juist een aanklacht tegen alle onrecht, tegen dat wat op lijden en dood gericht staat. Door het kruis van Jezus wordt het ontmaskerd als iets dat niet strookt met de bedoeling van het mens-zijn.

Het verheerlijken van het kruis is niet het verheerlijken van het lijden, maar het vieren van de overwinning op het lijden en de dood. Daarbij beseffen we maar al te goed dat leed en dood een niet weg te denken plaats in ons leven hebben, maar zij vormen er niet de allesoverheersende werkelijkheid van. In de gekruisigde solidariseert God zich radicaal met ons gebroken menszijn en al het lijden dat ermee gepaard gaat. Niet om het daarbij te laten. Maar om te laten zien dat er in alle omstandigheden ook voor ons een nieuwe morgen is, een nieuw begin van licht en leven.
De belijdenis dat Jezus waarlijk heeft geleden, is gestorven en begraven, is de verwoording van de diepe verbondenheid van God met ons. In Jezus lijdt hij, zoals wij; sterft hij, zoals wij; wordt begraven, zoals wij; En..verrijst ten leven, zoals wij, zeggen we in geloof.

God heeft zijn zoon in de wereld gezonden, niet om deze te veroordelen en te verdoemen, maar om die in liefde te dienen en te redden, zo lezen we. En opdat alwie in Hem gelooft leven zal hebben en wel in overvloed. Hij is in de wereld gekomen om die opnieuw in Gods licht te stellen als een nieuwe schepping. Hij heeft ons mens-zijn op zich genomen om het te helen in Gods liefde, niet om het te breken in lijden en dood. De weg van Jezus gaan is ten volle leven in diepe verbondenheid en liefde om bij te dragen aan de verlossing van de wereld. Amen. 
 top

 

Overweging 11 september 2022 
Geboorte van Maria, tempel van Gods Woord 
Lezingen: Genesis 28, 16-19; 2Korintiërs 5, 14-18; Lukas 1, 39-45.
Elke geboorte is een nieuwe schepping en een nieuwe wereld en vertegenwoordigt een unieke toevoeging aan het geheel. Meestal beleven we dat alleen in beperkte kring, maar het belang is veel groter van proportie. Door vertakkingen van connecties en verknopingen van invloed is de omvang onschatbaar. En dat geldt voor ieder van ons. Niet alleen voor hen die posities verwerven op het wereldtoneel; tot heil of ramp van de samenleving. Iedere mens is een mogelijkheid voor God om zich te openbaren.

We vieren in de liturgie vandaag de Geboorte van Maria. Dat is geen bijbels feest. Ook niet per se een devotiefeest. Het gaat hier om theologie en theologiegeschiedenis. Maar niet zonder betekenis voor ons als gelovigen. Ook over de geboorte van Jezus wordt op de keper beschouwd in het Nieuwe Testament weinig verteld.
Matteus plaatst de geboorte van Jezus na de Davidische geslachtslijst van Josef, terwijl de feitelijke conceptie niet in die lijn staat, maar door bemiddeling van de geest aan Maria geschiedt. Maria staat eerder in een priesterlijke en profetische lijn.
Na een kort verhaal over geboorte, vlucht naar Egypte en een betekenisvolle terugkeer uit Egypte, gaat Matteus naar het optreden van Johannes de Doper. Deze aanvang van Jezus’ leven en de connectie met Johannes wordt uitgebreider verteld door Lukas. De enige die erover uitweidt. Lukas schreef voor een breder publiek en had andere vragen te beantwoorden.  Marcus en Johannes spreken er niet over. Zij gaan uit van de volwassen Jezus en diens betekenis. 
De redactie van Matteus en Lukas zullen naar elkaar gekeken hebben. Bij alle vier is echter de relatie met Johannes de Doper aanwezig en diens verbinding met het begin van het optreden van Jezus. En daarmee ook de verbinding met de kern van de profetische boodschap van Johannes, namelijk de oproep tot bekering en terugkeer naar het Woord. Een belangrijke en gevaarlijke boodschap in tijden van onderdrukking, waar het optreden van Jezus bij aansluit. Als afstammeling van David, van priesters en profeten is hij bij uitstek messiaans van statuur. Zo verschijnt Hij aan ons in de Schriften. En Maria door Hem. Als vruchten van openbaring en geloof, verwoord door gelovige mensen voor gelovige mensen. Met als mystieke kern, het in de wereld zijn van God.


Al vroeg in de ontwikkeling van de christengemeente, binnen de Joodse gemeenschap en bij bekeerlingen uit de volken, ontstond de interpretatiegeschiedenis om te verstaan wat er in Jezus geopenbaard werd. We vinden dat uitgebreid in de evangeliën. En in navolging daarvan ook met betrekking tot zijn afkomst en dus Maria. Binnen die ontwikkeling wordt Maria altijd gedefinieerd in relatie tot Jezus en niet andersom. Maria is, zou je kunnen zeggen de waarborg voor de menselijkheid van Jezus. En daarmee vertegenwoordigt zij op een devotionele manier ook de menselijkheid van God.
Maar theologisch en gelovig borgt zij het incarnatoire aspect van God in Jezus als de Christus, het mensgeworden woord, de nieuwe schepping. Die verlossende en herstellende nieuwe schepping vindt een aanvang in haar, Maria. Het gaat daarmee om een door en door menselijke werkelijkheid, die haar oorsprong vindt in God en geopenbaard wordt in het menselijk bereik.
Het zoeken naar een evenwicht voor het initiatief van God en de menselijke ontvangenis, openbaring en incarnatie. En het vragend tasten naar begrip en verwoording van de dynamiek tussen God en mens kenmerken de vragen van de vroege christenen en van de theologie van de eerste eeuwen.
In die dynamiek kunnen we Maria zien als Betel, huis van God, als makom, plaats van Godsopenbaring, als nieuwe Eva en begin van de nieuwe mens, als profetes van een nieuwe wereld. Theologisch, bijbels en menselijk werkelijk. Geheel in de traditie van het heilsverwachtend geloven van Israel.


Jakob heeft op zijn tocht naar vervulling en zelfwording ingrijpende ervaringen. Ook al verdienen zijn handelwijze en die van zijn moeder in onze ogen niet de schoonheidsprijs, zijn leven heeft een bedoeling en die moet hij ontdekken en verwerven. In de eenzaamheid van de woestijn herinnert hij zich de belofte aan zijn grootvader en ontvangt een boodschap van toekomstperspectief voor hem en zijn nageslacht. Ook hij staat aan het begin van een nieuwe werkelijkheid en een nieuwe naam. Israel, het beloofde volk. Hij noemt de plek ‘huis van God’. Elke plek waar God zijn toekomt aanzegt is huis van God. Overal waar mensen die belofte in geloof ontvangen is plaats van God.  Dat is niet gebonden aan een bepaalde eik, een bepaald gebouw, een bijzondere bron, bergtop. Iedere plek kan heilige plek zijn wanneer de Eeuwige wordt gehoord en zijn woord ontvangen. Zelfs in Nazaret, zelfs wanneer je Maria heet; of Klaartje, of Piet en in Hengelo. Het gaat erom of het woord gehoord wordt en ontvangen. Dat is de mystieke betekenis van de maagdelijke ontvangenis en de vruchtbaarheid naar de geest. Daardoor kan ieder die vruchtbaar is in het geloof huis van God zijn.


Door de belofte en de gave van het woord heeft het godsvolk, Israel en als afgeleide daarvan wij ook, de opdracht huis van God te zijn. Meer nog dan de tempel is het volk zelf de vindplaats van God wanneer het leeft naar zijn woord.
In de schoot van het godsvolk wordt het woord vruchtbaar en incarneert in de wereld in de vervulling van de geboden en in daden van gerechtigheid, solidariteit en vrede.
Van die ontvankelijkheid en vruchtbaarheid is Maria het typologische voorbeeld. In haar krijgt de messiaanse belofte en het messiaanse rijk gestalte. Door haar gehoorzaamheid komt het in de wereld. Uit haar verlangen wordt het geboren. Uit de ontvangenis in de geest wordt het vlees en bloed. Zo is zij de gestalte van het godsvolk in wie het verbondswoord zich vernieuwt en menselijk in de wereld komt.

In hem komt het woord tot vervulling. De heilsgeschiedenis wijst naar hem als de gestalte waarin Gods aanwezigheid zichtbaar is in de wereld. Wellicht op unieke, maar zeker ook op exemplarische wijze. Hij gaat ons immers voor naar Jeruzalem en het is de bedoeling dat wij hem op die tocht volgen. Het nieuwe Jeruzalem, het voltooide Jeruzalem waar de nieuwe tempel in de geest, opgebouwd uit levende stenen, straalt als beeld van de verblijfplaats van God onder de mensen.

Zo zijn ook wij in Christus een nieuwe schepping wanneer we uit geest en woord herboren zijn.
Voor ieder die het woord van god hoort en ontvangt geldt dat de ervaring van Gods aanwezigheid levensveranderend is. Het maakt ons mensen tot wat wij in gelovige zin zijn. Misschien zelfs wel tot wat wij in het kader van de heilsgeschiedenis kunnen zijn.
Krachtens ons geloof zijn we profetisch messiaanse mensen in wie het woord moet klinken en door wie het gedaan moet worden. De onvruchtbare moet vruchtbaar worden, opdat het woord niet leeg blijft in ons.

Het thema van de onvruchtbare die zwanger wordt en het meisje dat baren zal vind je doorheen de Schrift wanneer sprake is van een zichtbaar teken van Gods trouw en van de voortgang van zijn belofte. Bij Elisabeth en Maria komen zij naast elkaar voor. In hen ook ontmoeten degene die Jezus als de Messias aanwijst en de incarnatie van de verlossende genade elkaar. In de lofzang van Maria herkennen we de beelden van de messiaanse vervulling in de woorden die ook in de lofzang van Hanna bij de geboorte van Samuel gesproken zijn. Dit geeft een historische continuïteit aan de belofte van God. Hanna die onvruchtbaar was, maar een kind ontvangt in wie de lijn wordt voortgezet na een periode van profetische stilte waarin de stem van God verstomd lijkt.
In Jezus Christus krijgt die stem van God de volle kracht. En zo mag die stem ook klinken in ons.
Geïnspireerd door dezelfde Geest die Maria vervulde en die haar vruchtbaar maakte voor Gods Woord, mogen ook wij Christus in ons leven ontvangen en ter wereld brengen.  En zo, als de dageraad van een nieuwe wereld, meewerken aan de verlossing van de schepping die kreunt onder geweld en die nood heeft aan ware vrede en gerechtigheid. Mogen wij zo onze plaats in de heilsgeschiedenis verkrijgen. Amen.

 top 

Overweging 28 augustus 2022
de juiste plek

Lezingen: Wijsheid Jezus Sirach 3, 17-23; Hebreeën 13, 1-6; Lucas 14, 1-14.

In de kerk van mijn jeugd waren de plaatsen verhuurd. Het was een manier om aan vaste inkomsten te komen in een tijd dat, in ieder geval binnen de RKK, de vaste kerkbijdrage niet gebruikelijk was. Vooraan waren de duurste plaatsen en meer naar achter de goedkopere. De laatste waren pro deo. De mogelijke rechtvaardiging hierin is dat wie veel heeft veel kan geven en wie weinig heeft niet veel hoeft bij te dragen. Voor de rijken was het een publieke aansporing en voor de arme een oefening in nederigheid, zeg ik maar een beetje cynisch.
Nu waren er onder de vooraanzitters altijd wel een paar die lat kwamen en dan in en volle kerk helemaal naar voren liepen naar hun gereserveerde plaatsen. Naar gedrag binnen een voor ieder stigmatiserend systeem. Mijn vader was een verstandig man en had voor zichzelf een plaats wat achter het midden en voor mijn moeder een plek aan de vrouwenkant een aantal banken voor het midden. Zijn manier om de kerk in het midden te houden. Niet te ver vooraan en niet te ver achteraan was voor hem de juiste plek. Niets van te zeggen.


Het vraagt een zekere mate van wijsheid om te weten waar en wat je plaats is, zelfs al moet je die telkens weer ontdekken in verschillende contexten. Dat heeft niets met valse bescheidenheid te maken, het is een teken van zelfbewustzijn. Waar je thuishoort ben je op je plaats en ben je waarachtig. Op elke andere plaats ben je ontheemd, onderworpen of een opschepper. Daarbij zij meteen gezegd dat het heel goed kan zijn om je terughoudend te gedragen of juist je te laten uitdagen, dat is echter geen keuze voor een bepaalde positie in het leven. In het algemeen echter moet je je sociaal en met betrekking tot je zelfbeeld niet groter en niet kleiner maken dan je bent, want  daar word je niet gelukkiger van. Je moet je plaats weten om maar de uitdrukking te gebruiken waarvan velen van ons gaan steigeren.
Ook als leidinggevende moet je niet al te slim en altijd haantje de voorste willen zijn. Jezus Sirach geeft hierin een waardevol advies, ook met betrekking tot het begrip van de grenzen aan je competentie en bevoegdheden.


De meeste mensen in Nederland hebben er moeite mee om iemand belangrijker of deskundiger te vinden dan zichzelf. Velen vinden het normaal om overal een mening en oordeel over te hebben, meestal niet gesteund door kennis van zaken. We hebben een behoorlijk egalitaire samenleving. Niemand staat a priori boven een ander en allen zijn gelijkwaardig. Ook al zijn er in de praktijk grote verschillen, ligt die principiële gelijkwaardigheid ten grondslag aan onze samenleving. Het is een fundamenteel inzicht met verstrekkende gevolgen, een inzicht overigens dat we niet delen met alle samenlevingen die ons omringen. Een standenmaatschappij, een kastensamenleving, een samenleving bestaande uit stammen en patronagesystemen, een raciaal gesegregeerde maatschappij is gebaseerd op principiële ongelijkheid waardoor een compleet andere verdeling van rechten en plichten ontstaat.

Het is de principiële gelijkwaardigheid die ervoor zorgt dat allen toegang hebben tot gezondheidszorg, want ieder leven is beschermwaardig. Een in principe gelijke toegang tot scholing, want ieder kind heeft recht op ontwikkeling van talenten. Een gelijkheid voor de wet, want niemand mag bevoordeeld worden door zijn/haar positie of afkomst. Vrijheid om te spreken en te belijden waar je in gelooft voor ieder. Om maar een aantal basisverworvenheden te noemen. Veelal wordt dit vertaald naar individuele rechten.


Het grote probleem van individuele rechten is dat er niets wordt uitgezegd over de kwaliteit van de samenleving. Er worden geen relationele begrippen als rechten geformuleerd. Terwijl de Schrift juist HET verhaal bij uitstek is over relatie, met God en met medemensen. Een persoon is altijd ingebed is in een relatienetwerk. Zonder relationele rechten en plichten kun je geen samenleving bouwen. Dat stelt een grens aan de vrijheid. Vrijheid voor allen is maar te borgen wanneer de individuele vrijheid wordt begrensd door het welzijn van de ander.


Hoe gaan we in de praktijk van alle dag met dit gelijkwaardigheidsbeginsel om?
We relateren de plaats die ons gegeven is, meestal niet aan God, maar vergelijken ons met elkaar. Dat is bijna altijd competitief en heeft tot gevolg dat we elkaar niet de plaats kunnen geven die ons toekomt.
Zoals we geschapen zijn staan we ten opzichte van elkaar op ooghoogte, zodat we elkaar kunnen aanzien en tot aanzien kunnen brengen. Letterlijk respecteren. Elkaar aanzien en naar elkaar omzien. Onze ethiek fundeert zich in het geloof in een God die ons aanziet en naar ons omziet en door wie wij ons uitgenodigd weten diezelfde houding ten opzichte van elkaar te hebben.
Wanneer we onszelf op waarde schatten, gunnen we de ander ook zijn of haar plaats.

Dat zie je het best in verband met iets simpels als het geven en ontvangen van complimenten. We geven moeilijk complimenten en zijn niet goed in staat om complimenten te ontvangen.

Om onszelf op waarde te kunnen schatten doen we er goed aan te beseffen dat wij onze waarde niet aan onszelf ontlenen. Dat is geen reden om min over onszelf te denken. Integendeel. Het schept een enorme vrijheid om te beseffen dat dat onze waarde aan ons voorafgaat en niet hoeft te worden verdiend. Onze waarde is een geschonken waarde die we ontlenen aan ons geschapen zijn en doordat God ons liefheeft. Dat maakt ons tegelijk bescheiden en trots, deemoedig en fier. Fiere ootmoed is de middeleeuwse kwalificatie van het zelfbewustzijn van de mystieke geest, die zich verbonden weet met God en door Hem geliefd.

Het is te vergelijken met een menselijke relatie. Wij verdienen de liefde van de ander niet op grond van onze eigen waarde, die liefde wordt ons geschonken en daarin blijkt wie wij zijn in de ogen van de ander, wat we ook van onszelf vinden.
En zo is het ook met Gods liefde. Daarin wordt duidelijk wie we zijn in Gods ogen, hoe we ook over onszelf denken: heel wat of heel minnetjes. Onze verdienste komt daar hooguit bovenop. Het is die liefde die ons uitnodigt om hogerop te komen, dichtbij de plaats van de Gastheer. Hij doet niet aan patronage, maar nodigt aan zijn tafel de mensen die hongerig zijn en dorsten om deel te hebben aan het bruiloftsmaal.

 

Daarom zeggen we ook: “Heer, ik ben niet waardig dat gij tot mij komt” wanneer we uitgenodigd worden om aan tafel te komen. Tegelijkertijd weten we ons als de mensen die we zijn en onafhankelijk van wat we van onszelf denken, van harte uitgenodigd en welkom aan de tafel des Heren.

 

In gelovige zin is dat onze plaats: dichtbij Christus onze gastheer, dichtbij God, onze schepper, en daar is plaats voor ieder van ons. De plaatsen die we maatschappelijk innemen, zijn daaraan ondergeschikt. Als het goed is hebben we een plek en een positie die in overeenstemming zijn met onze mogelijkheden en talenten. En dat is al een zegen.

Onze plaats aan de tafel des Heren, niet waar, maar dàt wij plaatsnemen aan de tafel des Heren, bepaalt hoe we die plek in de samenleving invullen. De eucharistie staat niet los van de rest van ons leven. In de viering van de eucharistie nemen we heel ons leven, juist met zijn onafheid en gebrokenheid, op in de helende liefde van God en vertrouwen we ons toe aan diens toekomst. We vertegenwoordigen hier de hele mensheid. En dat is het universele van hetgeen we vieren.  Hierin verwijzen we naar en lopen we vooruit op de komende wereld als de plaats waar we allen tot heelheid en vervulling komen. Daarbij past geen kinnesinne en naijver. Niet voor niets bieden we elkaar vrede aan, als een kenmerk van die vervulde wereld waarnaar we verlangen.

 

Dit is de plaats waar God ons wil ontmoeten, hier en nu; de plek waar God de armen die we zijn uit het stof optilt en een plaats van aanzien geeft.  Dit is de plek waarvan Jakob zei: “dit is de plaats waar de Heer aanwezig is; het is niets anders dan het huis van God en de poort van de hemel”, en hij noemde die plaats Betel, huis van God.
Dit hier is zo’n plaats en ieder is er welkom en mag zich gewaardeerd weten. Niet op grond van welke verdienste of positie dan ook, alleen maar op grond van ons schepsel van God zijn. Wij allen staan in dezelfde liefde en dezelfde houding ten opzichte van God en daarin vinden we elkaar als naasten.

 

Het is niet belangrijk wie of wat je bent. Het is wel belangrijk hoe je bent als mens. Of je zelf iemand bent bij wie mensen zich thuis kunnen voelen, een naaste kunnen zijn, gewaardeerd worden, troost en liefde ontvangen. Of je een plaats van God bent, een plek waar Gods liefde zich openbaart. De rest is in dit licht volstrekt onbelangrijk. Amen.
 top

Overweging 17 juli 2022
Gastvrijheid

Lezingen: Genesis 18, 1-14; Kolossenzen 1, 21-27; Lucas 10, 38-42.
Het verhaal van Marta en Maria is overbekend. Het heeft een plek gevonden in de staande uitdrukkingen van onze taal en sterker nog in de beeldbepaling, stereotypering zo je wilt, van vrouwen. Veelal worden de Marta- en Mariafiguur tegen elkaar uitgespeeld en dat doet aan geen van beiden recht. Je zou zelfs kunnen aantonen dat Jezus door zijn uitspraken het klassieke vrouwbeeld doorbreekt door er op te wijzen dat ook vrouwen het recht hebben te lernen, met andere woorden: Thora te studeren. En dan is het verhaal een voorbeeld van het emancipatoire en roldoorbrekende handelen van Jezus.

Maar eigenlijk zou ik het nu eens niet alleen maar willen hebben over Marta en Maria en het veelgebruikte onderscheid tussen het contemplatieve en actieve aspect van geloven. Of de noodzakelijke afwisseling van bidden en werken, van handelen en bezinnen, van rust en activiteit, van liturgie en diakonie. Er worden immers nog twee andere teksten gelezen en een, naar mijn smaak niet onbelangrijke en in dit verband interessante psalmtekst.


Wat de lezingen verbindt, ook al zijn het verschillende verhalen, is het thema van de gastvrijheid.
Vandaag delen we in de eerste lezing het leven van Abraham en Sara en zijn we in het evangelie te gast bij Marta en Maria. Beide paren ontvangen bezoek, hoog bezoek, zonder overigens precies te weten wie zij ontvangen. De gast die nabij komt, is ook altijd de vreemdeling. Alleen in de gastvrije openheid van de ontvangst kan er een werkelijke ontmoeting plaatsvinden en daarmee iets nieuws gebeuren. De vreemdeling die naaste wordt (vergelijk maar even met het verhaal van de Samaritaan van vorige week en de  beweging van “wie is mijn naaste?” naar “voor wie ben ik een naaste?”).
Daarom staat gastvrijheid in een aantal culturen en in kloosters zo hoog aangeschreven. In directe relatie tot de gastvrijheid van Abraham zegt de Hebreeënbrief aan het slot: “Houd de onderlinge liefde in stand en houd de gastvrijheid in ere, want zo hebben sommigen zonder het te weten engelen ontvangen”.
Ook al verbindt het thema van de gastvrijheid de beide genoemde lezingen, toch is er een groot verschil.

Het verhaal over Abraham vertelt dat hij op het heetst van de dag bij zijn tent gezeten is en een gast, in de personen van drie mannen ontvangt. Er wordt afwisselend een enkelvoud en meervoud gebruikt. Het is een mooi verhaal van oosterse gastvrijheid. Men laat immers geen reiziger passeren zonder deze een verfrissing en wat eten aan te bieden. En Abraham slooft zich uit als Marta. Hij haalt water, zodat zij zich het stof van de voeten kunnen wassen. Hij laat Sara meelkoeken bakken en gaat zelf een kalf uitzoeken om het laten braden. Hij brengt melk en yoghurt, samen met het gebraad en de broodkoeken. Zelf blijft hij staan onder een terpentijnboom terwijl zijn gast(en) eten. Het is niet ongebruikelijk in oosterse verhalen dat een gast die zo ontvangen is, de gastheer een onverwacht geschenk geeft, of een wens van hem vervult. Niet zelden blijkt het een belangrijk iemand te zijn, een koning of een prins, die incognito de gastheer op de proef stelde.
Zo ook hier. De gast blijkt de Heer zelf te zijn die Abraham de belofte doet zijn diepste verlangen, een kind van hem en Sara, te vervullen ook al is dat menselijk gesproken niet mogelijk. Abraham heeft kinderen met andere van zijn vrouwen, maar niet met zijn verbondsvrouw Sara. Sara moet lachen om deze belofte. Zoals overigens ook Abraham in het vorige hoofdstuk letterlijk dubbel lag van het lachen bij Gods belofte van een nageslacht bij Sara. Maar binnen een jaar zal Sara Izaak ontvangen en niet langer uitgelachen worden als kinderloze stammoeder van een onvervulde belofte.

Er wordt weinig gelachen in de Schrift. En op de plaatsen waar wel gelachen wordt is dat meestal een uitlachen, een uiting van hoon. Lachen relativeert altijd onze werkelijkheid, maar hier is het eigenlijk een ontkenning ervan. En daarmee een teken van ongeloof en het niet serieus nemen van de ander. Abraham en Sara nemen de belofte eigenlijk niet serieus. Deze is zo ongehoord dat zij er geen geloof aan kunnen hechten. Daarmee sluiten zij zich eigenlijk af voor het wonder dat altijd kan gebeuren, het onverwachte, wat wij niet van tevoren kunnen bedenken, maar zich toch voordoet, in negatieve of positieve zin. Op een diepere laag gezegd, ontvangen zij niet het levensveranderende, transformatieve, aspect van de nabijheid van de en het vreemde.
Het is niet moeilijk om daarin onze eigen houding tegenover het vreemde en de vreemde te herkennen. We lachen het weg of lachen het uit. Beide een manier om het onschadelijk te maken en om er niets mee te hoeven. Andere manieren zijn angst, discriminatie, ontkenning.


Gastvrijheid staat hier voor openheid naar het onverwachte, naar toekomst zelfs. Wat kan er gebeuren wanneer je de voorhang van je tent gesloten houdt, je verschanst achter de deur van je huis, je veilig opsluit in je keurige buurt?
Gastvrijheid begint met de openheid om de mensen die je ontmoet, te zien als een geschenk, zelfs als een mogelijkheid om God te ontmoeten. Voor Abraham werd zijn tent op die manier een verbondstent, een plek van Godsontmoeting.
Het verhaal bijeen genomen kun je zeggen dat in die belangeloze gastvrijheid jegens de vreemdeling in de woestijn God zelf ontvangen wordt. Voor ons zelf is het niet zonder praktisch belang om te weten dat God zich identificeert met de vreemdeling die onderweg is.
Volgens mij reist God trouwens bij voorkeur incognito. Dat is een deel van zijn bedoeling. We moeten God niet beminnen omdat hij God is, maar omdat hij zich kennen laat in de naaste en in de wijze waarop wij die tegemoet treden. Hoe wij ten opzichte van God staan, blijkt in onze houding ten opzichte van de naaste. Het ligt voor de hand om een koning eerbewijzen te betonen, wanneer deze ergens op bezoek komt.  Laat staan om de koning der wereld te eren. Maar de koning der wereld, de koning der koningen, wordt gediend in zijn schepselen.


Voor zijn gastvrijheid ontvangt Abraham een onverwacht geschenk. Door de houding van Abraham kan de hoge gast zich openbaren als wie hij is. Ook Jezus komt te gast. Marta doet vreselijk haar best om hem te dienen en van voedsel te voorzien. Niet beseffend dat deze gast niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen, en om zelf voedsel te zijn van eeuwig leven. Door haar houding kan Marta de gast niet werkelijk ontvangen. De gast verdwijnt achter haar geredder. Daardoor kan Jezus zich aan haar niet openbaren als bron van geestelijk voedsel. Wat hij bij Maria wel kan, juist omdat zij zich door hem laat bedienen van hetgeen hij rijkelijk wil geven.

Eigenlijk doet zich hier iets voor van de paradox van godsdienst. Met Marta denken we dat we van alles voor God moeten doen om zalig te worden, of aanvaard te worden, om goed genoeg te zijn, of tenminste niet veroordeeld te worden, of wat ook maar we daarbij denken of voor ogen hebben. Maar we kunnen God helemaal niet dienen. God willen dienen betekent ten diepste dat we denken te weten wie hij is en wat hij nodig heeft. Maria doet niets van dat al. Haar gastvrijheid bestaat erin dat zij zich opent om de gast binnen te laten in haar leven. Zij zit en luistert waardoor Jezus zich kan manifesteren als wie hij is: de leraar van de Thora, van het levend woord van God, voedsel voor onderweg en bron van eeuwig leven. Zij ontvangt deze bijzondere gast, niet Marta.


Moet er dan niets gedaan worden? ..…Nou, eigenlijk niet nee. Het gaat om een bepaalde manier van leven en in het leven staan. Psalm 15, die we gebeden hebben, laat diegenen te gast zijn in Gods tent en wonen op diens heilige berg die eerlijk, rechtvaardig, geweldloos en respectvol leven. Dat heeft niet zozeer met doen te maken, maar met ‘zijn’, met het werkelijk ontvangen van Christus in ons leven, die in ons werkzaam is door zijn Geest. En daaruit volgt dan wel wat ons te doen staat. Paulus schrijft het in zijn brief aan de Kolossenzen, namelijk dat hij als dienaar van het evangelie het geheim verkondigt dat verhuld was en dat luidt: Christus is in U en ook de hoop op een eeuwige heerlijkheid.

God blijft voor ons altijd de vreemde die zich kennen laat, altijd de andere die ons nabijkomt, de verborgene die zich openbaart. Wij kunnen dat niet bemeesteren met ons doen. Dat is nu precies het fijne van de liturgie. In het dagelijks leven vinden we dat we van alles moeten doen om te beantwoorden aan de verwachtingen van onszelf en anderen, om goed genoeg te zijn in onze eigen ogen en die van mensen en van God.
Maar in de liturgie, in het samen vieren hoeven we niets te doen, niets te presteren. We zijn als Maria, we hoeven ons alleen maar te openen en te ontvangen. Om binnen te laten wie in ons midden is. Om het voedsel te ontvangen van de gast die onze gastheer is. De ander die ons meer nabij is dan wij onszelf zijn. De geliefde vreemde die ons toekomst aanzegt. Brood en bron van leven. Amen.

 top

 

Overweging 10 juli 2022 
vervullen van de wet 

Lezingen: Deuteronomium 30, 9-14; Kolossenzen 1, 1-14; Lucas 10, 25-37.
Alvorens de stammen van het volk Israël het beloofde land binnentrekken neemt Mozes afscheid van hen. Hij zal niet met hen het land betreden waar hij hen heen heeft geleid. Zij gaan verder onder Jozua, Mozes blijft achter wegens een moment van twijfel aan de Eeuwige, waarschijnlijk was hij het zich niet eens bewust en bleef het onopgemerkt door het volk. Zo kwetsbaar is kennelijk de positie van een geestelijk leider.
We zijn bij het eind van het boek Deuteronomium, het slot van de vijf boeken van Mozes, de Pentateuch of Thora.
Het volk staat voor de Jordaan en Mozes spreekt zijn volk toe, in vermaningen, aansporingen, persoonlijke woorden voor de afzonderlijke stammen en een lange lofzang op de God der eeuwen. Daarna sterft Mozes voor het aangezicht van de Eeuwige die hem ook begraaft ergens in een vallei van Moab.

In zijn laatste toespraak benadrukt Mozes het belang van het onderhouden van de geboden. Het vervullen van de geboden maakt het verschil uit tussen vrede en oorlog, armoede en voorspoed, welstand en ontbering, leven en dood. En zo is het ook. De geboden zijn immers woorden van leven, gericht op het bevorderen van leven. En bij alles wat er gebeurt in de geschiedenis van Israël, en in die van de wereld, en ook in onze eigen levensgeschiedenis is dat onze referentie en ons houvast. In de veelheid van waarheden en de overvloed aan toepassingsregels en vermeerdering van geboden op grond van gezaghebbende oordelen over concrete situaties is dàt gegeven een helder uitgangspunt en een duidelijk oogmerk. Het bevorderen van leven. Mozes zegt het nog maar eens bij zijn afscheid: onderhoudt nauwgezet alle deze geboden die ik jullie gegeven heb, opdat het jullie goed gaat in het land dat jullie in bezit gaan nemen.

De realiteit van het menselijk bedrijf laat zien dat daar wel het een en ander aan schort. Niet zelden begint dat met het opzoeken van de grenzen van het gebod. Wat betekent precies niet doden? Ligt de grens bij het actief doden, of het niet verlenen van hulp aan een stervende vijand op het slagveld, of voorbijgaan aan iemand die wanneer hij geen hulp krijgt mogelijk zal sterven door verbloeding? Het op grond van een ander gebod voorbijlopen aan iemand die hulp nodig heeft? Er zijn veel strengere voorbeelden te vinden in de overlevering. De Farizees rabbijnse traditie zegt: “Wie iemands goede naam aantast, is als een die doodt”. En dat is ook wat we Jezus horen zeggen.

Zo gaat het ook met God eren. Is dat de vereiste offers brengen, tienden afstaan van alles wat je verdient, vroom zijn op sabbat en geen enkele daad verrichten, zelfs niet wanneer het iemands leven zou kunnen herstellen? Jezus geneest op sabbat en maakt zo duidelijk wat de dag van de Heer betekent.
Mijn naaste beminnen? Wie is dan wel mijn naaste? Jezus onderwijst dat je zelfs je haters moet beminnen, hoe kan immers anders de kringloop van haat en kwaad doorbroken worden? En je naaste is degene voor wie jij een naaste bent, aan wie jij nabij wilt zijn. Zoals God zelf nabij is aan wie hem minachten, en aan al zijn schepselen zonder aanzien des persoons.  En dit nu staat haaks op de vraag van de Schriftgeleerde. In zijn verlangen om de geboden goed te vervullen wil hij weten wie de naaste is. Hij wil onderscheid kunnen maken.

Maar die onderscheiding maakt een scheiding tussen mensen die wel een naaste zijn en mensen die dat niet zijn. Tussen hen die nabij zijn en die op afstand worden geplaatst. In plaats van zelf een keuze te maken om voor de ander een naaste te zijn, en daarmee ook de ander tot naaste te maken, maken we de ander tot voorwerp van discriminatie. Iets waarop deze geen invloed kan uitoefenen, behalve het te ondergaan. Niet de nood van de ander, maar ik zelf bepaal dan wie hulp mag krijgen en wie niet en wanneer en onder welke voorwaarden. We nemen dan de blik van de zogenoemde hulpverlener en niet van het slachtoffer of de hulpbehoevende als uitgangspunt.


De ander kan nooit begrepen worden in de eigen opvattingen en in ethische zin mag de ander nooit verstaan worden in mijn eigen blik en kijk op diegene. De ander is altijd autonoom voor mijn opvattingen. Dat betekent heel veel. Voor de hulpverlening, de uitkeringsinstanties, de gezondheidszorg, dus voor het systeem dat met de ander omgaat. Maar veel dichter bij huis moeten we beseffen dat we onze naaste, onze partner, onze kinderen, onze buurman, enzovoorts, nooit kunnen of mogen opsluiten in onze meningen en opvattingen omtrent die ander.

De ander is als God: wezenlijk anders, ten diepste onkenbaar, autonoom, onaantastbaar. Ook al reduceren we de ander tot iemand die we in onze begrippen kunnen beschrijven en dienovereenkomstig behandelen.
Het besef van de heiligheid van iedere persoon zou dat moeten openbreken. Wanneer ik de ander als de ander toelaat, openbaart deze in mij wat in mij verborgen was, wat ik nog niet kende. Zo wordt de ander een naaste die nader is dan ik mijzelf was voor de ontmoeting. De ander is werkelijk bron van openbaring. En kan dat maar zijn, wanneer ik de ander toelaat. Daarbij past het eigenlijk niet om onderscheid te maken.

Jezus laat zien dat de naaste degene is voor wie ik een naaste ben. Levinas geeft via de blik van de ander aan dat ik in de ander geconfronteerd wordt met mijzelf, waarin mijn eigen andersheid en de anders eigenheid aan het licht komen. Rosenzweig vertelt in zijn Ster van Verlossing dat ieder die ik ontmoet, die zich in mijn aandachtsveld aandient mijn naaste is, die ik niet kan en mag negeren. De naaste is de ander door wie ik mij laat gezeggen, aan wie ik gehoor wil geven, op wie ik een antwoord wil zijn. De aanwezigheid van de ander in mijn bewustzijn dwingt me positie te kiezen.
De vraag daarbij is of de keuze die ik daarin maak, de ander recht doet als mijn medemens en mij meer mens maakt of niet. Afgezien van het antwoord zou je kunnen zeggen dat nee zeggen tegen de ander dehumaniseert, terwijl ingaan op de ander de wereld menselijker maakt.

Er zijn vele geboden, maar er is maar één gebod. Er zijn vele wijzen om god en mens te dienen, maar er is maar één manier. God beminnen en diens schepselen, beiden als naasten.
De reductie tot de kern van de geboden is geenszins een reductionisme. Het is geen minimum, het is garantie voor het maximale. Het opent de volle breedte van de niet te vervreemden verantwoordelijkheid tot ethisch handelen.

Augustinus vat dit samen als: Ama et fac quod vis, Bemin en doe wat ge wilt. Oprecht liefhebben en willen vallen hierin samen.

Kunnen we zo liefhebben? Misschien. Kunnen we de ander als naaste binnenlaten? Misschien.

Ja maar je kunt toch niet het leed van de hele wereld op je schouders nemen, je kunt toch niet alle vluchtelingen in huis nemen, je kunt je toch niet riskeren dat je zelf slachtoffer wordt, je kunt toch niet je eigen veiligheid, kinderen, bestaanszekerheid in de waagschaal leggen? Nee, dat kan allemaal niet, al zijn er mensen die dat omwille van de zaak waarin zij geloven wel doen. Maar deze argumenten mogen geen excuus zijn.  De situatie dwingt ons om een keuze te maken, om te kijken wat we wel kunnen doen. Niks doen is eigenlijk geen optie. En waarom niet?

Met Jezus zijn we op weg naar Jeruzalem, de stad met de berg van de vervulling van zijn verbond. Beeld van het hemels Jeruzalem. Visioen van vrede. Vaderhuis en Vaderstad waarheen allen optrekken. Waar iedereen thuishoort. Niet te gast, maar metterwoon. Waar geen vreemdeling en volksgenoot bestaan, maar ieder naaste van zijn naaste is.

We zijn op weg van de woestijn naar beloofd land, overvloeiende van leven, op geleide van het woord, een lamp voor onze voeten. Dat woord is ons ten naaste bij. Het is in ons hart en onze mond. Het is als ons geworden tot menselijke mogelijkheid. In ons binnenste en op onze tong spreekt het van God die zich kennen laat als: Ik ben er, ik ben bij je, ik trek met je mee. Zo verbonden zijn we.
De innigheid van die relatie is het hart van ons ethisch bewustzijn, de heilige saam-horigheid. Weten dat je bij elkaar hoort. Dit weten sluit niemand uit, want dat is onzalig en rampzalig, hoe moeilijk dit ook is. Het sluit de ander in het hart en uit zich in woorden en daden, uitingen van concrete goedheid, vruchten van het Verbond. Niet op grond van geboden, maar als antwoord op een geboden kans om meer mens te worden. Amen.

 top

 

Overweging 26 juni 2022 
Ongebonden en verbonden vrijheid

Lezingen: 1Koningen 19, 19-21; Galaten 5, 1 en 13-25; Lucas 9, 51-62.
Voor nogal wat mensen is het belangrijk om volgers te hebben en de commercie weet daar goed gebruik van te maken. Influencers kunnen dan wel denken dat het om hen gaat, net zoals de volgers, maar voor de commercie zijn ze slechts een verdienmodel. Influencers ontlenen status en verdiencapaciteit aan het aantal volgers. Volgers ontlenen identiteit en belangrijkheid aan de persoon die zij volgen, of met wie zij connected zijn. Voor politici met veel volgers is twitter een belangrijk politiek kanaal.
Jaren geleden kreeg ik eens een boekje van een recruiter, overigens een zeer aimabele man,  met de titel “je bent wie je kent” over het belang van met de “juiste mensen” verbonden te zijn. Identiteit en verbondenheid, identiteit en relatie zijn verweven.
Het lijkt mij van toenemend belang om te beseffen dat er altijd en op verschillende niveaus sprake is van beïnvloeding. Teneinde niet klakkeloos te volgen, of waarheden aan te nemen. We zijn zelf verantwoordelijk voor onze geestelijke huishouding. Dat maakt onze vrijheid uit. Tegelijk besef ik ook heel goed dat de vrije meningsvorming afhankelijk is van de voorhanden informatie. Onderscheidingsvermogen is wezenlijk. Waar komt iets vandaan, wie zegt het, waarom, met welk doel en oogmerk?  Dit voorkomt dat we willoze volgers worden. Adepten.

Naast dit ogenschijnlijk klakkeloze volggedrag is er ook een grote hang naar vrijheid, naar het zelf wel uitmaken en bepalen wat je doet. Veelal beleefd als een eenzijdig recht, eigenlijk buiten context.

De verhalen van vandaag gaan ten diepste over vrijheid. Geen gemakkelijk begrip, zeker niet in onze dagen. Vrijheid wordt al snel verstaan als “lekker vrij zijn” en dat is dan: niets hoeven, nergens aan denken, makkelijk leven, zonnetje-wijntje-trijntje. Maar ook wel als doen en zeggen wat jij wilt, lekker jezelf zijn. We funderen vrijheid in de individualiteit en daarmee wordt deze oeverloos en uiteindelijk een bron van onvrijheid, zowel voor de individuele mens die zichzelf als maatstaf neemt als voor de omgeving die ermee wordt geconfronteerd. 

Onze moderne opvattingen omtrent vrijheid, onafhankelijkheid en zelfbepaling hebben zeker te maken met de overgang van een sociale identiteit naar een individuele identiteit. Als  moderne mensen moeten we onszelf worden. Daarin ligt onze identiteit en authenticiteit. Iemand volgen of navolgen staat daar haaks op. Dat wordt gezien als een ander worden, je van jezelf vervreemden. In de Middeleeuwse en antieke wereld, de tijd waaruit de teksten stammen die we lazen, werd identiteit veel meer sociaal gezien. Je wordt wie je bent door ergens bij te horen. En precies dat herkennen we ook in de volgers van sterren en idolen en van trends.
Maar ook de meest verstokte individualisten in onze cultuur zullen bij enig nadenken inzien dat identiteit niet individueel en onafhankelijk van een sociale context gevormd wordt. Het ontwikkelt zich in samenspraak van individu en omgeving. Identiteit is de dialoog tussen ik en de ander. 
En dat laatste doen we wanneer we eucharistie vieren. Door te participeren worden we wie we zijn. Niet door bij onszelf, bij onze individualiteit, te blijven, maar door deel te hebben aan de aanwezigheid van Christus worden we lichaam van Christus. En in samenspraak met die Aanwezige groeien we in onze christelijke identiteit. Niet als Jezus, maar als onszelf, als de mens die we zijn.


In die zin mogen we ook de navolging verstaan. Het navolgen van Christus betekent niet dat we ons onderhorig maken en afhankelijk van een vreemde macht. Navolging betekent eerder dat we onszelf zonder terughoudendheid inbrengen in een dialoog met wie Christus is om daarin te ontdekken wie wijzelf zijn naar God toe en naar de naaste. In de verhalen die ons verteld worden, wordt duidelijk waar onze gehechtheden liggen en hoe we als volgelingen zijn. Het gaat daarbij in principe om antwoord geven op Gods vraag naar onze aanwezigheid voor zijn aanschijn: mens waar sta je, waar ben je.
het klassieke antwoord op de roep van God is het bereidwillige zonder voorbehoud: hineni, hier ben ik.


De eerste lezing over de roeping van Elisa en het slot van het evangelie sluiten op elkaar aan. Elia werpt Elisa zijn profetenmantel toe ten teken dat hij hem tot het profetenambt roept en tot zijn opvolger bestemt. Hij doet dat na zijn ontmoeting met de Aanwezigheid van de Aanwezige (in het stille suizen) op de berg Horeb bij wie hij zijn nood heeft geklaagd. Op Diens aanwijzing moet hij Hazael en Jehu zalven tot koningen en Elisa tot profeet. Wanneer hij geroepen wordt, heeft Elisa eerst nog andere verplichtingen die hij van belang acht. Elia benadrukt hierop het belang van Elisa’s volle en vrije wilsinstemming met betrekking tot zijn roeping. De roep van God kan dan wel iemand overvallen, maar het vraagt altijd de vrije wil. De roeping laat tegelijk ook de gehechtheden van de geroepene zien. En dat maakt een persoonlijke keuze nodig.
Hetzelfde doet zich voor bij degene die zegt Jezus te willen volgen. Jezus maakt duidelijk dat deze niet beseft dat hij zich van huis en haard zal moeten losmaken. De anderen die Hij roept, maken, net als Elisa, hun gehechtheid aan hun familierelaties duidelijk. Niet dat die relaties niet belangrijk zijn, dat zijn ze wel degelijk en ze worden hoog gewaardeerd, maar in het licht van de urgentie van een leven in dienst van God en ten dienste van mensen is dat niet het geval. Het gaat in de eerste plaats om het koninkrijk Gods en daarin is al het andere begrepen.


Die inzet voor het rijk van God geschiedt zonder zicht op resultaat en moet daar ook niet van afhangen. Het beeld van de hand aan de ploeg slaan is om aan te duiden dat we met onze rug naar de toekomst staan. In de moderne wijze van ploegen kijkt de landbouwer naar voren en overziet wat er nog gedaan moet worden. Niet wat hij al gedaan heeft. Met een handploeg werk je andersom en zie je wat gedaan is, maar niet wat gedaan moet worden. Het bepaalt je als het ware tot het nu. Tot de wetenschap dat er geploegd moet worden, hier op deze plek waar je bent; en je weet maar dat het klaar is wanneer het klaar is. De toekomst is wezenlijk voor ons gesloten. We kennen het verleden maar niet wat morgen of straks zal zijn. Daarom moeten we werken aan het rijk van God van moment tot moment zonder te kunnen weten wanneer het voltooid is. Elders zegt Jezus dat alleen de Vader het weet. Hetgeen ook Hem er overigens niet van weerhoudt zijn leven lang aan dit rijk te werken. En zo ook wij.


Ook al hebben geen greep op de toekomst, wel is het duidelijk welke handelingen en gedragingen van het koninkrijk getuigen en welke niet. En we hoeven dat niet moralistisch te verstaan. Het gaat om een ethisch besef van hetgeen voor een duurzame wereld noodzakelijk is.
Vijandschap, verdeeldheid, onrecht en afgoderij horen er niet bij. Maar wel vreugde, vrede, vriendelijkheid, zachtmoedigheid en matigheid. Door een verinnerlijking van dergelijke, toch tamelijk simpele en helemaal niet hoogdravende, eigenschappen is er geen wet nodig, want het innerlijk kompas wijst de weg en wat er te doen is op die weg. Het is iets wat we allemaal willen als ernaar gevraagd wordt en wanneer we in ons hart kijken.
Maar ja…andere prioriteiten, ingesleten gewoonten, geen zin, geen vertrouwen, en we moeten al zoveel. We kiezen de makkelijker weg, die blijkt voor veel moeilijkheden te zorgen. Eerst het koninkrijk zoeken en ervan getuigen. Jezus opnemen en ernaar leven. Al het andere volgt daaruit. Het Godsrijk is de referentie, daaraan relateren we ons handelen en spreken. Daarin zijn we vrij van alle oude en moderne slavernij en afhankelijkheden. In navolging van Jezus een spoor, een voor, trekken in de grond van ons bestaan, waarin het zaad van Gods woord valt dat opgroeit tot de oogst van een nieuwe schepping. Amen.

 top
 

Overweging 19 juni 2022 
De vele geesten, de goede Geest
Lezingen: Jesaja 65, 1-9; Galaten 3, 23-29; Lukas 8, 26-39.

Waar lopen wij achteraan, aan welke goden offeren wij, door welke geest worden wij gedreven? Dit zijn eigenlijk de eerste vragen die bij me opkomen wanneer ik Jesaja en Lukas lees. De Galatentekst vormt daarin eigenlijk, minstens bij eerste beschouwing, door de geschetste relatie tussen de wet en Christus, een wat problematisch intermezzo.
Laten we maar eens nader kijken.


De Jesajalezing is gekozen uit het derde deel van het Jesajaboek. Teksten die naar men aanneemt dateren van na de ballingschap en de terugkeer van een groot deel van de ballingen uit Babylonië. De re-integratie verloopt niet zo gemakkelijk, het verwachte heil blijft uit. Kennelijk nemen de ballingen ook een nieuwe cultuur mee die niet strookt met de orthodoxie. Zij hangen onvoldoende de Heer van Israël aan. Daardoor staat de religieuze en etnisch eenheid van het godsvolk onder druk. En dat lezen we hier. Niettemin zal God zijn belofte niet vergeten. Gods woord verdraagt geen onvervuldheid voor zover dat van God afhangt. De belofte houdt stand, het woord zal worden vervuld. Zelfs aan dit verdeelde volk, waarvan een deel andere goden dient.

Waarom niet de God van het verbond, van de belofte? Waarom niet de God die hen heeft thuis gebracht, zoals eerder uit de slavernij van machten en goden heeft gered en in het land gebracht. Zijn de andere goden aantrekkelijker, beloven zij meer, zijn ze minder veeleisend? Wie zal het zeggen?
Onder de standvastige belofte van de Eeuwige komt de vervulling van zijn belofte met vallen en opstaan aan het licht. We hebben, net als Israel weet van God. Maar ook onze leefwereld kent vele goden die gediend worden. Die misschien veel beloven en er geweldig uitzien, maar ons arm en onvervuld achterlaten.


Ik heb geen behoefte om moralistisch te zijn, maar we leven in een hyperige samenleving. Idolen, sterren en bedrijven proberen ons in hun verdienmodel te betrekken met dubieuze beloften. Op de keper beschouwd brengen deze ons niet dichter bij onszelf, en verder van  huis. Volgens mij leven we in een veelgodenwereld: de god van lekker genieten, van consumentisme en verspilling, de god van populariteit, de dwang van connected zijn en sociale media. Goden die ons opstuwen tot meer, verder, van experience naar experience, van alsmaar in beweging zijn, de veeleisendheid en hoge aspiraties van het dagelijkse bestaan.
Waarin is hier de god bij wie kunnen stilstaan, tot rust komen, onszelf kunnen zijn en worden, die niet veeleisend is, ons niet afschrijft, maar wel iets van ons vraagt, namelijk dat we liefhebben: onszelf, de ander en misschien ook hem. Wat een verademing om het houden bij die ene god, even afgezien van wat systemen van hem hebben gemaakt. Een god die verliefd is op zijn volk, die soms teleurgesteld is, maar trouw houdt, die telkens weer opnieuw wil beginnen, fouten niet nadraagt, zijn belofte vasthoudt en uit blijft nodigen dit project samen tot vervulling te brengen. Niet omdat HIJ dat zo graag wil, maar omdat het het beste is voor ons, omdat we daarin juist mens worden. 
Als ik het u nu vraag: wie zou niet graag zo’n partner willen hebben? Of zo’n partner willen zijn?


Het verhaal in het evangelie lijkt een beetje bizar. Natuurlijk is het verteld in het kader van de macht van Jezus over de natuurlijke en geestelijke domeinen. Hij is god in hart en nieren, in spreken en in handelen. Dat hebben we al begrepen en weten we wel na zoveel eeuwen christendom.
Maar heeft het verhaal ons dan nog wel iets te vertellen? Ik denk van wel. Het verhaal heeft een duidelijk oosters karakter. Het wordt groots en meeslepend verteld. De man in kwestie heeft niet last van één kwade geest, maar het is een heel legioen. En dat zijn er nogal wat. Hij wordt ernaar genoemd en ermee vereenzelvigd. Zijn eigen naam en persoon zijn eronder verdwenen. Hij moet onder de veelheid van de geesten die hem bedelven vandaan worden opgedolven. Zijn veelheid weer tot eenheid gebracht. Al die geesten waardoor hij wordt overheerst en waardoor hij niet zichzelf kan zijn, moeten worden verdreven en onschadelijk gemaakt. Zodat hij weer een eigen naam kan voeren en met eigen stem kan spreken. Geesten kunnen innerlijke stemmen zijn, gedachten die in ons klinken, oordelen die we hebben geïnternaliseerd, namen die over ons uitgesproken zijn: dief, flikker, lesbo, sufferd, lafaard, domoor, professor, zwever, prinsje. Soms een hele zwijnerij. En van al dat soort geesten zijn er vele in ons, wel een heel legioen. Zij kunnen ons zelfbeeld domineren, soms meer dan anders. Soms zijn we kwetsbaarder en meer onzeker dan op andere momenten waarop deze geesten minder vat op ons hebben.
Wie wij zijn en kunnen zijn gaat schuil onder al die geesten. Sommige van die geesten helpen ons en bemoedigen ons om de weg te gaan die goed voor ons is en bij ons past. Maar heel veel van die geesten belemmeren en hinderen ons om voluit en vrij en fier, en vooruit in deze lutherse kring, vrolijk te leven.

De goede geest van God, in Jezus aan het licht gekomen, spreekt en toont zich anders. Deze geest stigmatiseert niet, zet niet vast in een oordeel, maar roept tevoorschijn, geeft mensen terug aan zichzelf, opdat zij zich kunnen ontplooien en aan hun roeping beantwoorden. Die geest mag in ons spreken om ons tot onszelf te brengen en te getuigen van de liefde Gods die we hebben ervaren en ook anderen gunnen. De kwade geesten domineren en onderdrukken, de goede geest bevrijdt tot leven.


De goden van de wereld en de kwade geesten stellen de waarheid voor op de wijze die past bij hun doeleinden. Deze is altijd manipulatief. God stelt de waarheid ook voor op een wijze die bij zijn belofte past, maar laat daarbij de vrijheid tot liefde intact. Schakelt de vrije wil en het vrije woord niet uit. Een liefdeswoord kan niet worden afgedwongen. Dwang maakt liefde tot leugen. Onder dwang kan niemand in waarheid zijn. Dwang en angst corrumperen en er zijn maar weinigen die daarin staande blijven en hun integriteit bewaren. God is uit op heelheid. In zijn schepping en openbaring is in die zin dan ook geen tweeheid. En dat brengt ons bij Galaten.

Deze en andere vergelijkbare teksten vormen de basis voor de gedachte dat het nieuwe godsvolk het oude vervangt, dat christus de wet vervangt. En dat is een hardnekkige misvatting. In het nieuwe is het oude aanwezig, en het nieuwe kan niet zonder het oude bestaan of begrepen worden.

De wet is nooit en nimmer een abstract gegeven. Het is een levende werkelijkheid waarin God zich uitdrukt en openbaart. Het is het woord waarin het godsvolk bestaat en leeft. En zonder dit woord niet. Het volk leeft in en door de vervulling en beantwoording van dit woord. De wet is ten diepste de wet van het leven in hechte liefdevolle verbondenheid met God en vice versa.

De Messias (Christos) is de gestalte van de vervulling van dit woord. Als zodanig niet uniek en eenmalig, maar als beeld van het door het Woord vervulde godsvolk. Afgezien van de bemiddelende heils- en verzoeningsaspecten van de later ontwikkelde christologie, is in Jezus deze Messias herkend.
DE messias staat voor het messiaanse godsvolk. Het is in die zin een godsvolk-identiteit.
De tegenstelling wet en Christus is oneigenlijk. Christus is zowel leraar van de thora als vervulde thora, zoals iedere gelovige geroepen is om het woord van God te internaliseren, te overwegen en eigen te maken, niet als mentale of spirituele exercitie, maar om het te vervullen. Dat wil zeggen waar te maken in de wereld.
Onze gelovig-menselijke waarheid is precies daarin gelegen. Wij zijn maar waar, integer en geloofwaardig wanneer wij het woord vervullen, net zoals Jezus deed. Geen titel of jota veranderen, niet marchanderen over komma’s en punten, mindere en grotere geboden. 


In die vervulling staat het volk Israël, staat Jezus, staan wij in een lange traditie. Door ons geloof in Jezus als de Messias, de gestalte waarin het woord van God menselijk geopenbaard is, hebben wij de bemoediging dat het woord is mens geworden, en daarmee mogelijk ook in ons kan mens worden.  
Het is goed om te beseffen dat dat geen nieuwe gedachte is. In Deuteronomium lezen we al dat het woord dat God zijn volk geeft niet veraf is, maar in het hart en in de mond; het is geen ledig woord, maar betekent het leven van het volk waardoor het lang mag wonen in het land. Jeremia laat God de wet in het binnenste leggen en in het hart schrijven.

 

Het woord is niet buiten ons. Niet uitwendig, niet dominerend, geen bevel. Het is in ons hart om ons leven te vervullen en om, bevrijd van vreemde goden en kwade geesten, tot de volheid van  menselijk leven te komen. Amen.
 top

 

Overweging 22 mei 2016
Drieëenheid

Lezingen: Spreuken 8, 22-31; Openbaring 4, 1-11; Johannes 16, 5-15.
Bij de keuze van de lezingen in het leesrooster zien we al de moeite die de samenstellers hebben om lezingen bij het feest van de Drieëenheid te kiezen. De Wijsheid die in Spreuken wordt opgevoerd als de geliefde dochter van de Eeuwige is wel te identificeren als de Geest, maar ook als de logos, de Zoon. De Drieëenheid is een wijze van verstaan van de wijze waarop God zich voordoet of gekend wordt, die ontstaat ver na de periode van de Schrift.
In het Johannesevangelie wordt in de teksten die de laatste avond van Jezus met zijn leerlingen beschrijven, grote nadruk gelegd op de fundamentele eenheid van de Vader en de Zoon en met de leerlingen. En ook van de eenheid van de Vader en de Zoon en de Geest. Het zou te ver voeren om te denken dat de schrijver van het Johannesevangelie hiermee hetzelfde voor ogen gehad heeft als wat de kerk met de Drieëenheid aanduidt.

Na het feest van de gave van de Geest aan de leerlingen wordt sinds enige tijd alweer het feest van de Drieëenheid gevierd. En ook al wijst de Schrift op de eenheid van Vader, Zoon en Geest, toch heeft het nog wel een tijd geduurd voor die eenheid ook theologisch is begrepen en verwoord. Wanneer Jezus zegt: “de Vader en ik zijn één” is dat voor de vroege Jodenchristenen niet gemakkelijk te verstaan. Zo ook wat betreft de Geest.

Wat betekent “één”? Is dat dezelfde, is dat identiek? Een personele eenheid? Of betreft het een andere eenheid zoals mijn lief en ik zijn een? Mijn volk en Ik zijn één?

 

De geloofsbelijdenis die we bidden en waarin de eenheid van de Vader en de Zoon en de Geest wordt beleden, is de uitkomst van bijna driehonderd jaar ontwikkeling van het christelijk geloof; van vragen stellen en nadenken, en van formuleren en herformuleren.
Met de verwoording die bekend is als de geloofsbelijdenis van Nicea (325) en Constantinopel (381) is dit proces van formulering op oecumenisch conciliair niveau afgerond ( Het niet oecumenische concilie van Toledo van 589 zal met een niet onbelangrijke toevoeging ( ten aanzien van de Geest die voortkomt uit de Zoon voor grote problemen zorgen).

 

We bidden de geloofsbelijdenis als iets vanzelfsprekends dat altijd is geweest en door allen en overal en altijd is geloofd. Maar dat is natuurlijk niet zo. De geloofsbelijdenis is een samenvatting van de eerste geloofsuitspraken in de doopliturgie van de twede en derde eeuw en weerspiegelt de vragen van de tijd waarin deze is ontstaan en gegroeid tot de tekst die we nu nog kennen. De kerk heeft er zich door de eeuwen aan gehouden. Ook de reformatie heeft die niet gewijzigd. Het is een behoorlijk fundamenteel geloofsgegeven waar de kerk niet meer over in discussie gaat. We belijden één God, Vader, Zoon en Geest.


In zijn tractaat over de Drieëenheid begint Augustinus, kort na het concilie van Constantinopel, al te zeggen dat hij niet pretendeert het te weten. Maar dat hij zoekende schrijft en open staat voor verbeteringen. Hij heeft er ook lang over gedaan, ongeveer twintig jaar, omdat hij tussendoor eerst dingen schreef waarvan hij dacht dat die een breder publiek zouden bereiken. Hij vond het onderwerp van de triniteit te specialistisch en slechts voor weinigen weggelegd. Ook zegt hij dat deze werkelijkheid slechts door een gezuiverde geest te aanschouwen valt, die door de gerechtigheid van het geloof gevoed wordt en levenskracht ontvangt. Nog een klein gnostisch trekje van Augustinus, denk ik.
In ieder geval valt de triniteit niet te begrijpen, zoals je dingen met het verstand kunt begrijpen. Het valt alleen in geloof te zien. Augustinus pretendeert ook niet het wezen van de triniteit te begrijpen, maar benadert deze vooral vanuit het aspect van relatie. De triniteit zegt vooral iets over de wijze waarop God zich laat kennen en met zijn volk in relatie staat.

 

Precies dat relationele zegt ook iets over de gelijktijdigheid van de Vader, de Zoon en de Geest. Waar de Vader is, zijn ook de Zoon en de Geest en vice versa. De term Vader bestaat alleen maar in relatie tot de Zoon en omgekeerd, zoals de betrekking tussen beide alleen maar door de Geest, die leven is en liefde, wordt weergegeven.
Daarmee plaatsen we de Drieëenheid in het kader van het Verbond van God met zijn volk, zijn geliefd kind, door het woord dat leven is. Deze relationele benadering helpt ons beter om de betekenis van de Drieëenheid te begrijpen dan te analyseren hoe God in zichzelf is.

Op grond daarvan kunnen we zeggen: God is relatie. Dat is niet iets wat God doet, maar zoals we God kennen. En dat is een belangrijke geloofsuitspraak. In het Oude Testament wordt die betrekking begrepen als Verbond. “Jullie zullen mijn volk zijn en ik zal jullie God zijn” een relatie die bemiddeld wordt door de verbondstafels, de wet. Het Levende Woord van God vormt de verbinding tussen God en diens volk en die verbinding bestaat maar zolang het volk dat woord onderhoudt. Het volk wordt met recht ook zoon van God genoemd. Het volk heeft immers de taak om het liefdesverbond vorm te geven in de wereld. Dit is een innige verbondenheid die gericht staat op het heil en de verlossing van de wereld, het koningschap van God, de komende wereld.

 

In de ontwikkeling van het volk Gods is die verbondsgestalte geïdentificeerd als de Messias, als beeld van het voltooide godsvolk. En in Jezus heeft men die herkend. Hij is de gestalte van Gods liefde. Wie Mij ziet, ziet de Vader, zegt Jezus. Maar dat betekent niet dat wij van onze verplichtingen als godsvolk ontslagen zijn. Jezus zegt niet voor niets tegen zijn leerlingen dat Hij in hen is en zij in Hem. En doordat de Vader en Hij één zijn, zijn ook wij met Hem in de Vader en is de Vader door zijn Geest, zijn Woord, ook in ons.
Die eenheid nu heeft een dubbel karakter. Voor zover wij niet met elkaar samenvallen, de Vader, de Zoon, de Geest en wij, en dat doen we ook niet, is de eenheid gelegen in de nauwe verbondenheid van de relatie. Vergelijk maar eens met de uitspraak: mijn partner en ik zijn één.  Maar in gelovige zin zit er ook een identiteitsaspect aan. Wie en wat God is, is herkenbaar in de Vader, de Zoon en de Geest. En als het goed is ook in ons.

 

In wie wij zijn als broeders en zusters van Christus, als kinderen van de Vader, als tempel van de Geest, moet God zichtbaar zijn. Hij is deel van wie we zijn en maakt onze religieus-menselijke identiteit uit. Zoals de Zoon in essentie gelijk is aan de Vader (consubstantieel, homoousios met de Vader), zo zijn ook wij als mens gelijkvormig aan God, immers geschapen als zijn beeld. Door diens adem, geest bezield. God in ons  

en wij in God.

Wat we in beginsel zijn en waar onze opdracht en taak in de wereld in gelegen is, daarvan moet ik helaas toegeven dat dit vaak verduisterd is. Uit onze handelingen en uit het reilen en zeilen van de wereld blijkt hoezeer onze identiteit bedolven is onder van alles en nog wat. Daarin is de feitelijke zonde gelegen. Dat we niet leven naar wie we zijn als mens. Dit in het algemeen gesproken.
Zonde is een verwerpelijk begrip geworden. Sinds de ontwikkeling van het emancipatoire zelfbewustzijn van mensen vinden we onszelf niet meer slecht. Eigenlijk is dat al begonnen met de Renaissance en de Verlichting. Het ons vrij maken van een macht boven onze hoofden verschuift ons referentiepunt naar onszelf. Wanneer we denken dat alles van ons afhangt is er geen ruimte voor zonde noch voor genade. Dat is de tragedie van de geëmancipeerde, bevrijde mens.

Maar de feitelijke zonde is niet in de eerste plaats van morele aard. Het ontstaat wanneer we ons buiten de gemeenschap met God plaatsen, buiten het drievoudig karakter van het verbond. We zijn maar wie we zijn binnen dat kader. Daarin leven we de drieëenheid.

 

De drieëenheid is niet het beeld van een God die zich in zijn eigen dynamiek opsluit, maar juist de liefdesdynamiek van een God die in relatie staat, zich opent en zelfs zich afhankelijk maakt.
Geen liefde is groter is dan die van degene die zijn leven geeft voor de ander. Niet om voor die ander te sterven, maar juist voor de ander te leven en bron van leven te zijn. Zo leeft God door en in ons, en wij door en in God. Door de Geest die in ons is en leven geeft. Amen.

 top

 

Overweging 29 mei 2022
verantwoordelijk, maar niet zonder hulp
 

Lezingen: 1Samuel 12, 19b-24; Openbaring 22, 12-21; Johannes 14, 15-21.
In de benoeming van de zondagen heet deze zondag tussen Hemelvaart en Pinksteren in de liturgie van de Oud Katholieke Kerk “de zondag van de weeskinderen”. Daarbij lijkt het erop dat de leerlingen als wezen zijn achtergelaten. Dan kan zo lijken, omdat Jezus is ten hemel gevaren is en de Geest nog niet over de leerlingen is gekomen. Maar toch is de nadruk op het verweesd zijn niet in overeenstemming met de teksten die bij deze zondag gelezen worden. In het evangeliegedeelte van vandaag staat juist nadrukkelijk de belofte van Jezus: “ik zal jullie niet verweesd achterlaten”.
Ook de andere naam voor deze zondag exaudi stamt uit een andere context dan die van verlatenheid. Psalm 27, waar het uit geciteerd is, is juist eerder een lofzang op de beschermende nabijheid van de Heer. Daarvoor wordt de toon al gezet in het eerste vers: ‘de heer is mijn licht en mijn redding, voor wie zou ik bang zijn. De heer is de burcht van mijn leven, wie zou ik vrezen’. De bede om verhoring, die de naam aan deze zondag geeft, staat in de context van vertrouwen en uitredding. Ook waar de psalmist belaagd wordt door vijanden ziet hij de bewarende trouw van God. Ook zegt de psalmist: “al verlaten mij vader en moeder (dus als hij werkelijk verweesd zou raken), de Heer neemt mij aan als de zijne”.  

Het is belangrijk dit te benadrukken, aangezien het precies aanduidt in welke positie wij staan ten opzichte van Christus. Weliswaar hebben wij de Geest ontvangen, en zijn we de zogenoemde eerstelingen van de nieuwe oogst in het beloofde land, maar we bidden ook telkens om de Geest die troost, kracht geeft, levend maakt. Jezus Christus is immers voor ons de steeds Komende door de Geest. Door de Geest is Hij blijvend met ons, met de Kerk verbonden. Die komende aanwezigheid wordt benadrukt in de tekst van de Openbaring waarin de kerken nu al mogen drinken van het water des levens.

 

Een heel klassieke structuur in de relatie tussen God en zijn volk is het belofte-element. Het Godsvolk is volk van de belofte bij uitstek. In de heilige Schrift is deze zowel toekomstgericht, als onder voorwaarden reeds aanwezig. Ook Jezus doet een belofte. Het beloofde land is hier wanneer we leven naar de Geest van Christus, maar als voltooide werkelijkheid is het ook toekomst, in het vooruitzicht gestelde werkelijkheid.
Dat we de werkelijkheidsmogelijkheid van Gods toekomst nu reeds kunnen ervaren, zij het misschien maar soms en even, geeft ons de kracht om door te gaan. Juist omdat we daardoor met andere ogen naar ons leven en naar de wereld kunnen kijken. En dit lijkt me behoorlijk fundamenteel. Het is de ervaring van Jezus’ aanwezigheid in de Geest die ons anders leert kijken en handelen. Een zienswijze die ons zou ontbreken wanneer wij niet in de belofte zouden leven.
In het Johannesevangelie wordt het mooi verwoord. Daar staat: ‘de Vader zal u een andere vertrooster geven, die in eeuwigheid bij u zal zijn, de Geest der waarheid, die de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet hem niet en kent hem niet’.  De wereld is bij Johannes alles wat zich uitsluitend richt op wat concreet aanwezig is. De wereld kijkt naar de wereld met het oog op de wereld. De belofte plaatst de wereld echter in een perspectief dat boven de concrete gestalte van de wereld uitgaat. Nu doet elke ideologie dat ook, maar de belofte doet iets meer. De belofte plaatst de wereld in het perspectief van het rijk Gods. Ideologieën hebben immanente doelen. Zij willen ook de wereld veranderen, maar het blijft de wereld. In de belofte is de bedoeling van de schepping in de wereld meegegeven. Een bedoeling die pas tevoorschijn komt wanneer wij ook leven naar de belofte. De betekenis van de wereld ligt niet in de wereld zou je kunnen zeggen. Als we niet open staan voor dit verder-dan-onze-wereld-kijken zullen we het ook niet zien; als je niet gelooft, zie je het ook niet; niet het perspectief en niet de mogelijkheden die onze wereld in zich draagt. Wanneer we dit niet geloven, zouden we in het licht, beter gezegd in de duisternis, van deze wereld het hoofd allang hebben neergelegd.


Dit klinkt misschien wat moeilijk allemaal, maar laten we het eens vergelijken met een hockeyscout. Een scout kijkt heel anders naar een hockeywedstrijd dan de vader of moeder van een van de kinderen in het veld. Beiden zien min of meer dezelfde wedstrijd, maar de een ziet andere dingen dan de andere. De scout heeft verstand van wat hockey in zich is en wat ervoor nodig is. Hij kijkt anders. En in het spelen van sommigen ziet hij een belofte. En dat hoeft niet eens de sterspeler van de  jeugdploeg te zijn. De scout ziet in het spel van zo’n meisje of jochie wat het kan zijn. Hij ziet de “geboren hockey-er” en het potentieel.

 

Zo ziet de mens die gelooft in Gods trouw aan ons, andere dingen. Hij ervaart Gods betrokkenheid ook in momenten van benauwenis. De gelovige ziet in de wereld ook het potentieel van het Godsrijk en zal er op gericht zijn dit potentieel zichtbaar te maken.
Misschien vinden we het moeilijk om in onze huidige wereld de mogelijkheid van het Godsrijk te ontwaren. Maar hoe kijken we dan?
Als wij naar onze wereld kijken en we alleen de tweedeling, de spanningen en conflicten zien, is dat dan de waarheid van onze wereld? En houden we het dan nog uit in dit bestaan? Valt er ook nog iets anders te zien, of verliezen we dat uit het oog door de overmaat van negatieve berichtgeving? Worden onze ogen bepaald door de keuze van het nieuws of door ons geloof in Gods trouw? Waar is onze geest van vervuld? Wat is de waarheid van ons leven?  

Hetzelfde geldt, in de opgang naar Pinsteren, voor de wijze waarop we naar onze kerk kijken. Wat is de waarheid van de kerk. We zijn klein en misschien wat oud en soms moe, maar ook in ons is het zaad van het evangelie geplant. Het potentieel van onze kerk is uiteindelijk gelegen in Christus zelf. De kerk als bruid van Christus en als eersteling van de oogst van het beloofde land. In wat de kerk is loopt zij vooruit op wat zijn zal. Zij is bode, getuige en verkondigster van de verloste wereld.

Dit verwijzen naar de door God aan mens en wereld beloofde voltooiing is precies de missie van de kerk. En zij kan daaraan alleen maar beantwoorden wanneer zij dicht bij Christus blijft en leeft in zijn Geest. Het is immers de Geest die de kerk tot leven brengt.
In ons activisme en de bestuurlijke ijver vergeten we wel eens dat de waarheid omtrent onszelf niet hoeft te worden bevochten; die wordt ons aangereikt en geschonken. We hoeven die alleen biddend te leven in een geest van waarheid.

 

Wanneer we in religieuze zin over waarheid spreken moeten we dat eigenlijk niet opvatten als een wetenschappelijke waarheid zoals die in de geschiedenis van de waarheidsvinding tot ons is gekomen. Bewijsbaar, reproduceerbaar, voorspelbaar, mededeelbaar, logisch. Allemaal belangrijke aspecten van ons waarheidsbegrip. Religie betreft een ander soort waarheid. Het is een waarheid die meer poëtisch is, maar vooral ook een waarheid die ontdekt wordt wanneer je je ermee verbindt, een existentiële waarheid.
De waarheid van poëzie ontdek je maar wanneer je meegaat in het taalspel van benaderingen en betekenissen. Dan wordt de draaiing van de aarde een vurige zonsondergang.
De waarheid van een relatie ontdek je pas wanneer je je aan de ander verbindt. De waarheid van het geloof ervaar je pas wanneer je gaat geloven.
De geest van waarheid heeft niets van doen met de rationele waarheid zoals wij die kennen. De geest van waarheid onthult en opent onze werkelijkheid naar God. Het  openbaart deze zoals het ook kan zijn. Daarbij mogen we ook onszelf openen naar God om dit kunnen zien, om die waarheid te kunnen ontvangen. Dit besef maakt andere mensen van ons. Het is eerder een zijnswaarheid dan een mentaal waarheidsbegrip. 


Wanneer we ons leven stellen in het licht van God, zien we ander beeld van onszelf opdoemen, er verschijnt ander beeld van onszelf in de spiegel van Gods liefde. En daardoor zien we ook de naaste en onze wereld op nieuwe wijze.
Dat brengt ons weer naar psalm 27. De Heer is mijn vaste burcht, mijn veste in wie mijn leven geborgd is. En dat hij dat is, weten we door de Geest van waarheid waardoor wij zijn trouw aan ons ervaren. Deze openbaart ons ook de waarheid van ons leven en leert ons alles wat wij nodig hebben om te worden wie we mogen zijn. Vast en zeker. Amen.
 top

 

Overweging 22 mei 2022
vruchtbaar voor de wereld
Lezingen: Joel 2, 21-27; Openbaring 21, 10-12.22-27; Johannes 14, 23-29.

In de periode tussen Pasen en Pinksteren doen we de thematiek van uittocht, doortocht en intocht tot en met de gave van de eerstelingen van de oogst in het beloofde land nog eens over. Maar dan met het oog op de volheid van Pasen. Daardoor neig ik ertoe om de teksten van deze periode meer eschatologisch te benaderen. Niet zoals bij de voleinding, maar toch meer gericht op de eindtijd, op de verwachting van de wederkomst van de Messias en van de vervulling van de belofte die in Pasen wordt gegeven. Dat sluit goed aan bij onze persoonlijke verwachting en hoop. Het sluit ook goed aan bij de gerichtheid en de zending van de kerk. We hebben immers met Pasen een teken ontvangen dat ons te leven geeft.
Toelevend naar Pinksteren, het Joodse wekenfeest, als vijftigste dag van Pasen de jubeldag, de dag van de gave van de Geest (en van de Wet), van de eerstelingen van de oogst in het beloofde land. Ook de kerk zien we als de eersteling van de oogst van het Beloofde land. Het daarbij om de vraag hoe vruchtbaar de kerk, het hele godsvolk, omgaat met het levend Woord.

De lezingen van vandaag zijn sterk profetisch. Zij vertellen wat het betekent wanneer God doordringt in ons leven en in onze wereld. Niet alleen door zijn openbaring, maar vooral wanneer wij van onze kant ons bekeren en de verbondenheid met God herstellen. Goed leven en vruchten dragen hebben altijd met die verbondenheid van God en mens te maken. Wij moeten zelf vruchtbaar zijn voor het rijk der hemelen om de levensvruchten ervan te ontvangen. Ons leven hier staat niet volkomen los van ons beloofde leven, ook al is dat ten diepste genadegave.

De profeet Joel gaat met name over de dag van de Heer, een dag van vernietiging en van herstel. Een dag van bekering. Het eerste deel beschrijft die vernietiging aan de hand van een enorme sprinkhanenplaag. Dan volgt een oproep tot bekering en boete. Vervolgens de belofte die God aan zijn volk doet om het te herstellen en het land weer vruchten te laten dragen. Dat laatste is het deel dat we gelezen hebben. God belooft hierna zijn Geest uit te storten over al wat leeft en zijn heerschappij op Sion te herstellen tegenover de volkeren. Dit is de klassieke verhaalstructuur binnen de heersende opvatting van de relatie God-volk. De onderliggende boodschap is bekering, want dat is de sleutel tot Gods hart en tot een goed leven. En daar kunnen we iets mee. We begrijpen dat door onze bekering God in ons midden woont. En niet ergens aan de periferie van ons bestaan of achter de horizon ervan, zoals veelal het geval is.
Wanneer God in ons midden woont is het volop dag en zullen wij persoonlijk en als gemeenschap en als samenleving vrucht dragen. Om dit te vieren en in herinnering te houden noemen we deze dag vocem iucunditatis naar de stem van vreugde die verlossing en herstel verkondigt.

Het centrale thema voor ons is dus vruchtbaarheid. Een vruchtbaarheid die we maar ontvangen wanneer we in relatie staan met God en leven uit zijn Woord. Op het oogstfeest van de vijftigste dag na Pesach/Pasen wordt niet voor niets door Israel ook de gave van de Wet gevierd. Zonder het Woord van God is er geen leven en geen vruchtbaarheid.
In de woorden die Christus als levend woord van God en leraar van gerechtigheid tot zijn leerlingen spreekt op de laatste avond voor zijn dood komt dit ook naar voren. In zijn toespraak resoneren de woorden van het boek Deuteronomium naar aanleiding van de gave van de tien woorden. Daarbij wordt gezegd dat het volk maar in vrede en voorspoed zal leven in het land dat het gegeven wordt, wanneer het de woorden van God onderhoudt. En die woorden zijn geen tirannie, maar betreffen een onverdeelde aandacht voor de bron van ons leven en een goede, leven schenkende relatie tot de naaste.

 

Uit de mond van Jezus klinkt het als volgt: “wanneer iemand mij liefheeft, zal hij/zij zich houden aan mijn woord. Mijn Vader zal hem/haar liefhebben en mijn Vader en ik zullen bij hem/haar komen en bij hem/haar wonen. Wat ik jullie zeg zijn niet mijn woorden, maar de woorden van de Vader. Later zal de Geest jullie alles duidelijk maken. Mijn vrede geef ik jullie”.
Wanneer we met de hulp van de Geest leven naar zijn woord zal God met ons zijn en bij ons wonen en zijn vrede zal met ons zijn.

 

In de tijd na pasen bezinnen we ons met de leerlingen op de betekenis van Jezus, van zijn dood, zijn verrijzenis. We leven met zijn afwezigheid. Maar niet zonder hem. We bidden om de kracht van de Geest om te leren vanuit hem te leven. Te handelen in zijn Geest.
Met de gave van Jezus aan ons, met zijn leven in ons midden, is het niet afgelopen. Het is een teken dat we moeten leren verstaan. Net zoals de leerlingen dat moesten. Toen Hij nog in hun midden was, was die noodzaak er veel minder. Hij was er. Hij handelde, trad op, onderwees en legde uit. Maar nu Hij weg is, dient zich de vraag aan:  “wat betekent dat alles nu voor ons en voor de wereld?”.
Na zijn dood begint hij eigenlijk pas te leven onder zijn leerlingen. Dit is vergelijkbaar met de gave van de wet. Met de gave van de tien woorden is het niet klaar, dan begint het pas. Dan moet het volk ermee leren leven. Meer nog dan het manna is Gods Woord de hemelse gave waarvan en waardoor we leven. Met de gave van de Thora begint voor het Godsvolk echter pas de receptie, het werkelijk ontvangen en tot zich nemen van dat levenswoord. Zo begint eigenlijk pas na de dood van Jezus Christus, het vleesgeworden woord van God, de werkelijke receptiegeschiedenis van Jezus. Dat wil zeggen: in de gemeenschap van Christus wordt door de Geest het woord telkens weer ontvangen en de betekenis van Christus opgenomen in de concrete omstandigheden van de kerkgemeenschap en van de wereld waarin zij leeft. Als levend antwoord op de uitdagingen, de vragen die deze stelt. Dat is levende, door de Geest geïnspireerde traditie. In die zin is de kerk een vrucht van de Geest.

 

We hebben dus niet alleen als leerlingen van Jezus de taak om de betekenis van Christus voor ons eigen leven te ontdekken, maar ook om van daaruit in verbondenheid met Hem en met de naaste te leven. Ten dienste van en tot heil van de wereld. Wanneer het Woord in ons midden klinkt, gebeurt dat altijd in de concrete omstandigheden van ons persoonlijk leven en van de wereld waarin we leven. Daarom kunnen we dit woord nooit klakkeloos aannemen, we moeten het bevragen naar de betekenis voor hier en nu. Opdat het vruchtbaar kan worden. Wanneer we luisteren naar het woord met een houding van : “o ja dat hebben we al eens gehoord, dat kennen we wel”, dan blijft het woord gesloten en kan het zijn betekenis niet ontvouwen. Natuurlijk hebben we de woorden van de Schrift al zo vaak gehoord. Maar we moeten ze telkens nieuw maken door te vragen: wat betekent dit nu voor mij, voor ons, voor de wereld?
We zouden Jezus met het oog op onze geloofsontwikkeling niet moeten benaderen als een eenmalige openbaring. Als een figuur uit het verleden. Afgerond. De betekenis van Jezus moet telkens weer door ons worden geactualiseerd. Door ieder van ons persoonlijk. 

De vrede die Jezus ons nalaat is geen cadeautje, maar een opdracht. Het kost inspanning. Het is niet het pappen en nathouden van de wereld, maar een ernstige vraag die aan ieder van ons gesteld wordt. Een vraag die in onze tijd dringender klinkt dan ooit.
Een tijd waarin de conflicten van de wereld zich afspelen in onze huiskamer, voelbaar in onze samenleving, in ons gemoed en onze portemonnee. De wereld is kleiner en de problemen zijn groter geworden. Heel de aarde is ons huis en veraf is nabij gekomen.

Je zou denken dat daardoor de saamhorigheid en het wederzijds begrip bevorderd zouden worden, maar dat blijkt niet het geval. De omvang van onze wereld lijkt het nationalisme te bevorderen. En de wereld is het podium waarop het eigen gelijk zich  afspeelt, voor het oog van de wereld. Kennelijk is ons de wereld te groot en hebben we behoefte aan het scheppen van een domein van eigenheid. Een plek waar we ons thuis voelen temidden van “onze familie”, “ons soort mensen”. Soms denk ik dat de wereld een te grote broek is voor ons. We overzien het niet en kunnen de problemen niet hanteren.
Wat zou dat nu kunnen betekenen voor de rol van de kerk. Voor de universaliteit van Christus? Voor ons geloof? Ons geloof is geen dogma, maar een mens die onvoorwaardelijk liefheeft. We mogen universaliteit verstaan als inclusiviteit, een liefde die niet uitsluit. We moeten afstand doen van waarheid en gelijk hebben. Onze waarheid is gelegen in de manier waarop we leven met onze naasten. We moeten het hebben van respect en naastenliefde. Waarheid verdeelt, liefde verbindt. Het gaat er niet om de ander te overtuigen, maar om verbindingen tot stand te brengen. De wereld is te groot om te beheersen, maar misschien niet te groot om lief te hebben. Zou Jezus ons dat kunnen leren? In Naam van de Vader en de Geest?
 top

 

Overweging 15 mei 2022
hoor en leef
Lezingen: Deuteronomium 6, 1-9; Openbaring 19,1-9; Johannes 13, 31-35.

“Hoor Israël” is de centrale tekst in onze eerste  lezing uit het boek Deuteronomium, een herneming van de wet  die al tijdens de uittocht is gegeven. De woorden komen voor in het dagelijks gebed van de gelovige  en is bevestigd aan de deurposten van huizen, als het bloed van de bewaring voor de uitredding uit Egypte, het wordt aan het hoofd en het hart geknoopt. Zo belangrijk is het om deze woorden in herinnering te houden. En ook: zo nodig is het om ze telkens weer in herinnering te brengen.
We zijn als mensen immers behoorlijk hardleers waar het gaat om wat goed voor ons is en hardhorend waar het om de ander en het gemeenschappelijk belang gaat. We luisteren graag en vaak naar onszelf, zelfs wanneer we ogenschijnlijk luisteren naar de ander.
In de Hebreeuwse tekst van deze worden staan twee letters groter aangegeven. En die letters betekenen: getuige. Het godsvolk heeft de opdracht getuige te zijn van de fundamentele eenheid van God en van de schepping.  Je zou kunnen zeggen dat de Onuitsprelijke niet is om over te praten, maar om te doen. 
Huub Oosterhuis heeft op basis van dit gebod om te luisteren een lied geschreven dat door Antoine Oomen op muziek is gezet: “Hoor Israël”. In het Nieuw Liedboek staat het als nummer 323 en in het Oudkatholiek gezangboek als 794. Het is een vrij kort  lied, 18 regels, maar verre van eenvoudig en erg indringend van tekst en van melodie. “Hoor, maar ik kan niet horen”, is de eerste regel. En verderop “Ik ben nog niet geboren. Ik ben niet ik, niet waar”.
Het horen wordt in verbinding gebracht met authentiek leven en met het levenwekkend spreken van God. Luisteren is daarmee geboren worden, tot leven komen in relatie tot God. Het lied volgt in drie coupletten het geboren worden in Gods licht en in waarheid, het gaan van Gods wegen en leven naar Hem toe, en het luisterende opnieuw geboren worden uit het graf in Gods toekomst. Waarachtig leven hier en nu, de weg van God en diens gebod gaan en leven in zijn rijk. Alles vervat in die twee woorden, en eigenlijk in één woord: luister.

Een lastig woord, luisteren. Gebod, ook al zo’n lastig woord. En de combinatie van die twee worden levert zo mogelijk nog meer weerstand op. Geboden worden al snel als inmenging van buiten begrepen. We willen van alles, maar we willen niet moeten. In het algemeen immers zien we geboden als strijdig met onze vrijheid. Zij worden ons van buitenaf opgedrongen en perken ons in. We beschouwen ze als dwang.

Als we zo naar de geboden kijken die God aan zijn volk geeft, slaan we de plank volledig mis.
De geboden worden gegeven tijdens de tocht door de woestijn van het land van slavernij naar het land van overvloed en vrijheid. Eerst geen leven, maar door het bevrijdend handelen van God een leven in het vooruitzicht gesteld. Bevrijding en gebod lijken wellicht tegenstrijdig, maar zijn dit niet.
Een zekere beperking is de garantie voor de vrijheid van allen. Een ongebreidelde individuele vrijheid maakt allen onvrij. Geen samenleving kan blijven bestaan wanneer we niet een zekere beperking met betrekking tot ons gedrag in acht nemen om onze gezamenlijke vrijheid te behoeden, getuige de Joodse filosoof Levinas. Zonder regels is het geen leven.

De geboden staan juist gericht op leven en toekomst, op een goede samenleving. Regelgeving is geen beperking, maar de garantie voor de vrijheid van allen. En de individuele vrijheid is vervat in de verantwoordelijkheid die gegeven is in relatie.

De tekst van Deuteronomium maakt dat ook duidelijk. De nadruk die gelegd wordt op het inprenten en navolgen van de geboden die de Heer God geeft, gaat vergezeld van de reden waarom.  Er staat: “Opdat jullie lang mogen leven, opdat het jullie goed gaat, opdat je talrijk wordt, opdat je leeft in een land dat overvloed kent en vrede”.
Nergens staat hier dat de geboden gegeven worden om God te dienen en Hem onderhorig te zijn. Het gaat alleen maar om het welzijn en de toekomst van het godsvolk. De oproep staat in het teken van een liefdesverbond dat niet eenzijdig is, maar  gericht is op het geluk van de ander in wederkerigheid.
Een relatie zonder iets achter de hand te houden, zonder zuinigjes te doen. God en volk leveren zich als het ware aan elkaar uit met heel hun hebben en houden. Zoals we voor het godsvolk lezen: heel het hart, heel je ziel en heel je vermogen. Met wat je bent en wat je hebt en wat je kunt. In liefde zetten we ons in met alles wat we hebben en zijn. Ons leven, onze mogelijkheden en beperkingen, onze fierheid en onze kwetsbaarheid.  Dat is nogal wat, maar op een of andere manier doen we het elke dag met elkaar.

De op leven en op het bevorderen van  leven gerichte verbondsrelatie van God vormt  de essentiële voorwaarde om als mens van God te leven en goed met de medemens te kunnen leven. Daarom wordt het zo sterk aangezet. We mogen het nooit en nergens vergeten, want dan verliezen we uit het oog en uit het hart waar het om gaat. We vergeten zo gemakkelijk wat het betekent om overheerst te worden en hoe kostbaar de vrijheid is. We denken dat vrijheid hetzelfde is als niets te moeten. Terwijl de kostbaarheid van de vrijheid moet worden beschermd door terughoudendheid en regels die we samen hanteren. Dat mogen we niet vergeten.  Daarom wordt gezegd: “Herinnering is leven, vergeten is ballingschap en dood”. Daarom staat er zo nadrukkelijk: “prent het in, prent het je kinderen in en praat er met ze over, praat er over wanneer je staat of gaat, bindt ze aan je lijf, bindt ze aan je huis, bindt ze aan je hart, zodat je het niet vergeet.” Allemaal beelden en aanwijzingen om de levensgeboden te blijven herinneren, maar ook om ze in praktijk te brengen. Want als de geboden niet worden gedaan, niet worden nagekomen, zal men elkaar al snel naar het leven staan en zal men niet lang leven in het land van belofte. En überhaupt daarin niet leven.

Dat is geen straf of verborgen dwangmaatregel. Het is slechts de dagelijks om ons heen  te constateren consequentie van een goddeloos gedrag. Dat wil zeggen een gedrag dat uitsluitend door eigenbelang gestuurd wordt. Terwijl de bevrijdende en scheppende relatie van God jegens de mens en jegens zijn volk stoelt op zijn liefde voor hen. Het gaat daarbij nergens om macht en machtsuitoefening. Het gaat in beginsel en uiteindelijk om liefde. Waar liefde regeert daar is God aanwezig. En waar gehaat wordt, en verdeeldheid is, gaat het mis.

De Jezus die wij kennen uit de Goede Boodschap, het verbond in mensengestalte, maakt het gebod van de liefde tot de kern van zijn verkondiging. Hij leeft het voor, zonder aanziens des persoons. Hij sluit niemand uit van de liefde Gods, die Hij representeert en vertegenwoordigt. Door zijn welgemeende bekommernis om mensen, met name de lijdende  en gemarginaliseerde, komen zij tot nieuw leven en vinden weer hun plek in de samenleving.
Was dat het ook niet waarom het allemaal begonnen was? Het bevorderen van leven en goed en gelukkig samenleven? Is dat het niet waaraan men mensen van God herkent?
Als levenstestament geeft Jezus het aan zijn leerlingen mee op de laatste avond van zijn leven. “Een nieuw gebod geef ik jullie: hebt elkaar lief zoals ik jullie heb liefgehad” en “hieraan zal ieder weten dat jullie mijn leerlingen zijn, wanneer jullie elkaar liefhebben.”

Dit nieuwe gebod is strikt genomen niet zo nieuw. Maar aangezien er in de loop van de tijd bij de beoefening van het geloof meer nadruk was komen te liggen op de uitvoering van de geboden, was de balans zoekgeraakt. Voorschriften en wetten overwoekeren dan waar het eigenlijk om gaat. De vorm verdringt de inhoud. Het leven wordt ondergeschikt aan de leer. Heel herkenbaar ook in onze tijd waar systemen, procedures en protocollen belangrijker lijken dan mensen. Waar commissies de uiterlijkheid van gerechtigheid vertegenwoordigen en de facto vertragen.
In ons geloof gaat het immers ten diepste niet om de geboden en voorschriften, maar om het leven in en vanuit Gods liefde. De beoefening van de geboden zijn daarvan de uitdrukking, maar niet de essentie en ook de oorsprong.

Jezus, de Oorspronkelijke, richt telkens weer de gelovige aandacht op de kernwaarden van mededogen, barmhartigheid, solidariteit en vrede; en op de liefde waarin dat alles is vervat.
Het gebod om elkaar lief te hebben is bij Johannes niets anders dan de aanduiding van de wezens- en levensverbondenheid van Jezus met God en met zijn leerlingen. Die verbondenheid is er niet één van geboden. Het is geen uiterlijk verbond, maar een innerlijke en innige verbondenheid waar het woord liefde op van toepassing is.
Het is de wijze waarop God op ons betrokken is en met ons in relatie staat. En zo zouden ook wij verbonden moeten zijn met elkaar. Liefde als wijze van bestaan en in de wereld zijn. Dit engagement gaat als wijze van aan ons handelen vooraf.  Die liefde staat niet in dienst van iets anders, is niet ondergeschikt aan een doel, maar behoort tot het wezen van God, en dus ook tot dat wat ons mens maakt. In die liefde beantwoorden we aan wie en wat we zijn. Het is geen plicht, geen uitwendig gebod, maar onze bestaanswijze. Er niet aan beantwoorden is eigenlijk zoiets als onze identiteit verloochenen. Het gebod is geen gebod dat aan ons vreemd is, maar de aansporing om te zijn wie we zijn.

En dat alles door dat ene simpele gebod: hebt elkander lief, waarbij “elkander” zowel God als de naaste omvat.  Het levenswoord waarnaar wij horen, waardoor wij leven en bij elkaar horen. Een heel rijk door één gebod. Dat is iets om te onthouden en je blijvend in herinnering te brengen, elke dag weer. Knoop het in je oren en bindt het aan je hart. Praat erover om niet te vergeten. Maar bovenal: getuig ervan in woord en daad. Heilig je naaste, heilig jezelf, heilig de naam van de eeuwige. Amen.

 top


Overweging 8 mei 2022

de Naam van de N(n)aaste hooghouden

Lezingen: Numeri 27, 12-23; Openbaring 7, 9-17; Johannes 10, 22-30.
Van mensen die een bepaalde publieke functie vervullen wordt meer verwacht. De eisen vertalen zich in uitdrukkingen als “hoge bomen vangen veel wind; in een glazen huis leven; onder een vergrootglas liggen”. Ook van voorgangers in de kerk wordt iets verwacht. Zij worden verondersteld, met alle tekorten die ook aan hen kleven, iets van God zichtbaar te maken, in ieder geval niet haaks daarop staan. En eigenlijk geldt dat voor iedere belijdende gelovige van Christelijke, Islamitische of Joodse huize. Om maar even dichtbij huis te blijven. En zoals wij teleurgesteld kunnen zijn door het gedrag van politici en staatslieden, zijn we dat temeer wanneer kerkelijke leiders zich gedragen op een wijze die ons kwetst in ons geloof en menszijn.

De patriarch van Moskou, Kirill, wordt door de patriarch van de latijnse kerk, Franciscus, de misdienaar van Poetin genoemd. Nu vind ik dat geen gelukkige uitdrukking, ook al begrijp ik de bedoeling wel. Een misdienaar dient aan de tafel van de Heer bij de viering van eucharistie. En de eucharistie is nu juist de verbeelding van de door God doordrongen werkelijkheid en van de vervulde mensheid. We kunnen toch niet beweren dat Poetin en Kirill dienstbaar zijn aan de eschatologische vervulling van Gods belofte van heil en voltooiing. Eerder aan het Armageddon. Zij leiden eerder naar de ondergang dan naar het beloofde land.
Het gedrag van Kirill maakt de kerk tot leugen, net zoals bepaalde patriarchen in Rome in het verleden dat hebben gedaan. Eerlijk gezegd begrijp ik niet zo goed hoe een kerkelijk leider een persoonlijk vermogen van meer dan 4 miljard kan hebben, anders dan door corruptie, fraude en diefstal.

Tegen deze achtergrond lijkt Gods oordeel over Mozes erg streng. Hij heeft zich uit de naad gewerkt voor zijn volk, meegeholpen aan de bevrijding ervan, tegenstand en verwijten gedragen en ondanks dat mag hij zijn volk niet voorgaan in het beloofde land waar hij het jaren naar toe geleid heeft. Dat kunnen we alleen maar begrijpen wanneer we beseffen dat God dit gedaan heeft in Mozes. Het niet de verdienste van Mozes, maar van God. Alleen aan de Ene komt alle eer toe. Mozes heeft als leider van het godsvolk de taak om in alles naar God te verwijzen. Of het nu gaat om de bevrijding uit Egypte, om brood en voedsel, om de gave van de wet, om voorbede voor het dwalende volk, om water, om thuiskomen in het beloofd land. Eén keer heeft hij gefaald en daarom mag hij niet binnengaan.


Misschien moeten we kijken naar het moment dat in de tekst genoemd wordt en dat aangeduid wordt met: ‘bedoeld is het water van Meribat-Kades’.
In exodus 17 wordt beschreven hoe het volk op uittocht het kamp opslaat in Refidim en daar bij Mozes klaagt over het gebrek aan water, een eerste levensbehoefte. “Waarom ons weggevoerd uit Egypte om hier onze kinderen van dorst te laten omkomen.” Mozes wendt zich tot God en krijgt de opdracht om met zijn staf op de Horeb te slaan, zodat God er water uit laat stromen. Zo geschiedt. En Mozes noemt de plaats Massa en Meriba ter herinnering aan de verwijten van het volk.
In dit verhaal is geen reden te vinden voor de straf van Mozes.
In Numeri 20 wordt over dezelfde situatie verteld. Anders dan in het eerste verhaal slaat Mozes hier tweemaal met zijn staf op de rots. En dit wordt hem aangerekend als een publiekelijk gebrek aan vertrouwen en dus aantasting van de heiligheid van de Naam. Daar wordt hem al gezegd dat hij daardoor het volk niet zal binnenleiden in het beloofde land. In hoofdstuk 27 wordt dit verder uitgewerkt. Mozes moet zijn taak overdragen aan een opvolger die het volk zal binnenleiden, Jozua de zoon van Nun.
Tegen het eind van het boek Deuteronomium komt de positie van Jozua als opvolger van Mozes weer naar voren. Daar laat God Mozes op de berg Nebo het land zien dat hij niet betreden zal wegens zijn ontrouw bij Meribat-Kades. Na zijn zegenbede over het godsvolk sterft Mozes. In de intieme nabijheid van Gods gelaat, dat wel. Het is de Heer zelf die hem begraaft.

Het telkens weer afvallige en opstandige volk wordt vergeven en mag het beloofde land binnentrekken, maar Mozes die een keer zich vergaloppeert wordt gestraft. Omwille van de heiligheid van de Naam. Wat is hierin gerechtigheid?

Van een leider/ voorganger wordt nu eenmaal meer verwacht. Er wordt gezegd: van een zondaar die zich bekeert worden de zonden niet geteld, al zijn ze vele. De bekering van de zondaar verheft immers de naam van God. Maar van een rechtvaardige die ten val komt tellen al zijn goede daden niet. Het tast immers de Naam van God aan en maakt Hem tot een leugen. En dit geldt te meer wanneer de daden publiekelijk bekend zijn.
In de praktijk wordt niet iedereen met dezelfde maat gemeten. Wanneer een willekeurig iemand een misdrijf jegens een medemens pleegt wordt dit op de persoon zelf betrokken. Wanneer een belijdend gelovige dat doet, komt ook het geloof in geding (“als dat nu een christen is”). Wanneer een kerkleider over de schreef  gaat, lijden kerk, geloof en God schade.


Onze Joodse broeders en zusters lezen dit weekend uit het Bijbelgedeelte dat “over heiligheid” (Leviticus 19,1-20,27) genoemd wordt. Het betreffende deel begint met de woorden die de Heer spreekt tot Mozes: “zeg tegen de hele gemeenschap van de Israëlieten: wees heilig, want ik de heer ben heilig.” De heiligheid van God betekent dat de mensen die met Hem verbonden willen zijn heilig moeten zijn. En de heilige levenswandel van de gelovigen bevestigt de heiligheid van God en houdt zijn Naam hoog in de wereld. Wanneer God niet in woord en daad geëerd wordt, heeft Hij geen naam onder de mensen en verdwijnt uit het bewustzijn. En raken mensen los van God en daarmee van hun eigen oorsprong.

Het heiligen van Gods Naam is in het Joodse geloof een uiterst belangrijk begrip dat derhalve verre van abstract is. Geloven, trouw zijn aan het verbond, gehoorzamen, het zo belangrijke ‘luisteren’ in het centrum van het dagelijks gebed van Israel en het heiligen van de Naam zijn inhoudelijk verbonden. Het is synoniem met een gelovig leven leiden. Hetgeen niets anders betekent dan je leven in alle aspecten in het licht van God proberen te stellen. De geboden helpen daarbij. Niet als doel op zich, hoewel ze wel degelijk een eigen waarde hebben, maar om dichtbij God te blijven. In het verlengde van die heiligheid moeten we ook elkaar hooghouden en de goede naam van de naaste eerbiedigen, geen kwaad spreken, niet lasteren, want dat is als een kuil graven op het pad van een blinde.


Voor het heiligen van onze levenswandel en onze relaties met andere mensen hebben we naast de geboden ook Jezus als levensweg. Hij vertegenwoordigt Gods levend woord dat onder ons heeft gewoond en in wie diens heiligheid is verschenen. Beelden die verbonden zijn met de bevrijding van Israel, met het aloude verbond en met de intocht in het beloofde land komen in Hem samen. Hij is bron van levend water, brood uit de hemel, vervulling van de wet, beloofd land en de weg erheen. In Hem en luisterend naar Hem herkennen we de stem van God, zoals Hij zelf ons kent in ons verlangen naar heelheid en vervulling. Hij gaat ons voor en wij volgen hem, gedreven door hetzelfde verlangen naar de vervulling van de belofte.

Het besef van dit samengaan van heiligen van de Naam en het beloofde land is bewaard in de tekst van het Onze Vader. Na de aanroeping van God als Vader volgen “uw Naam worde geheiligd” en “uw rijk kome”. Dat wij van Christus zijn blijkt wanneer wij luisteren naar zijn stem en in Hem God herkennen. Gehoorzaamheid aan de geboden en de  navolging van Christus staan op één lijn. Hij is immers de heilige Gods en door hem te volgen heiligen wij ons leven en daarmee ook de Naam van God.


In Jezus zien we de nieuwe Mozes die zijn volk wel binnenleidt in het beloofde land, het eeuwige leven. En die het voedt met zijn eigen leven. Zijn bloed is het teken van een nieuw verbond. Hij is de goede herder die zijn schapen leidt en weide laat vinden, maar ook de deur van de schaapsstal, degene door wie de schapen binnengaan in de eeuwige stal. Hij is ook de nieuwe tempel, geheiligd en gewijd. Geen stenen tempel, maar een tempel in de Geest. God woont niet in een gebouw, maar in de vervulling van de geboden. De goede herder geeft het voorbeeld. Centraal in het denken van Johannes staat de liefde van God voor de wereld en de mensen. “Alzo heeft God de wereld liefgehad dat hij zijn enige zoon heeft gegeven voor het leven van de wereld”. Jezus zegt tegen zijn leerlingen als een samenvatting van zijn eigen leven: “hebt elkander lief met de liefde waarmee ik jullie heb liefgehad.”  Binnen de veelheid van de geboden blijkt dit telkens waar het om gaat. God beminnen met heel je leven en je naaste als jezelf. Dit is voldoende om het beloofde land binnen te trekken, maar met minder lukt het niet. Amen.

 top

Overweging 1 mei 2022
Getuigenis afleggen

Lezingen: Jeremia 32, 36-41; Handelingen 5, 17-29; Lucas 24, 35-48.

In de katholieke traditie vieren we vandaag zondag jubilate. De paasjubel blijft naklinken in deze tijd en wij juichen mee in de liturgie. We laten die jubel klinken in de concrete omstandigheden van ons bestaan en van onze wereld. Daardoor lijkt het misschien bizar om van vreugde te spreken en te zingen in een bestaan dat per se gebroken is en in een wereld die verscheurd is langs lijnen van geweld, armoede en onrecht. Maar juist in zo’n wereld moeten we getuigen van vreugde. Niet op een naïeve manier, maar met een open oog voor wat er zich voordoet. We getuigen immers niet in de voltooiing, maar in de gebrokenheid. Daarin spreken wij van vreugde om de belofte van voltooiing, van geloof in de mogelijkheid van vrede en heelheid, en van verdriet en pijn om de afwezigheid daarvan.
Met onze Joodse geloofsgenoten mogen we zeggen dat na de verwoesting van de tempel, lees ook de dood van Jezus, de gebrokenheid van onze wereld, onze vreugde nooit volkomen kan zijn. Maar ook dat door de belofte van God en de verwachting van de voltooiing ons verdriet nooit totaal mag zijn.
Daarom blijven wij geloven, blijven we de lof zingen en blijven we verdrietig zolang wij in deze wereld zijn. Maar niet als mensen die niets te verwachten hebben.   
 
Het beeld van de opstanding van Jezus is het teken van hoop op nieuw leven dat aan de wereld geschonken wordt. Beeld van Gods trouw aan het maaksel van zijn/haar handen. Pas wanneer de ogen van de leerlingen geopend worden voor de betekenis ervan, zijn zij in staat om dit teken te duiden voor de wereld en om getuigenis af te leggen in woord en daad van dit nieuwe leven. Zodra zij beseffen dat de zending van Jezus tot heil en genezing van de wereld bij hen is komen te liggen, nemen zij het onderricht ter hand en geschieden er veel genezingen door hun toedoen, zoals we lezen in de Handelingen van de Apostelen. Gods heilshandelen houdt niet op, maar gaat door. Voor mensen en door mensen. Als een zegen voor de wereld. Het gaat nu niet zozeer om de min of meer gehistoriseerde gebeurtenis van de opstanding van Jezus, maar om de actuele betekenis ervan voor de mensengeschiedenis. Dat wil zeggen: onze werkelijkheid staat, met de verrijzenis van Jezus, voortdurend in het teken van de opstanding. Ieder van ons moet erover nadenken wat dit voor het eigen leven en dat van de wereld betekent. Wanneer we ons verliezen in een discussie over de fysieke mogelijkheid of onmogelijkheid van de opstanding, gaat de betekenis ervan aan ons voorbij. Jezus spreekt tot ons in tekenen, zo ook hier, zou je kunnen zeggen.


In het gebed van de dag voor de tweede zondag staat: geef ons de diepe zin te verstaan van het water waardoor wij zijn gereinigd, het bloed waardoor wij zijn verlost en de geest waardoor wij zijn herboren. Dit wordt genoemd in verband met het doorgronden van het Paasmysterie.
Pasen betreft schepping en herschepping; bevrijding, doortocht en intocht in het voltooide Jeruzalem. Dat is wat we ook telkens vieren in de eucharistie.
Geheel in het spoor van de leerlingen van het eerste uur zijn ook wij geroepen om de bevrijdende boodschap van het evangelie te verkondigen in woord en daad. Aanvankelijk waren de leerlingen gevangen in angst en durfden niet openlijk te spreken. Maar eenmaal bevrijd van die angst verkondigden zij met kracht en grote vrijmoedigheid de opstanding van Christus en zijn bevrijdende leer. Het verhaal uit de Handelingen van de apostelen is een soort klein pasen. Hier is het niet de steen die van het graf is weggerold, maar de deur van de gevangenis die voor hen wordt geopend. Het getuigenis laat zich niet opsluiten en monddood maken.
Durven spreken van toekomst en herstel temidden van de ruïneuze resten van in puin geschoten woonwijken getuigt van een krachtig geloof.

 

Er is Lucas veel aan gelegen de realiteit van de opstanding weer te geven. Jezus verschijnt werkelijk temidden van zijn leerlingen. Die werkelijke aanwezigheid van Jezus  ervaren ook wij wanneer wij samenkomen in zijn Naam  en in de tekenen van zijn leven, dood en opstanding, het gebroken en gedeelde brood en de vergoten wijn. Door Hem waarachtig en werkzaam in ons midden te weten worden we telkens opnieuw geïnspireerd en ontvangen steeds weer zijn opdracht om de boodschap van vergeving en verzoening in de wereld te brengen. Verzoenen wat is gebroken, is bij uitstek de vrucht van pasen. Dat is nieuwe schepping.


De leerlingen worden door Jezus benoemd tot getuigen. Niet als ooggetuigen van een bepaalde gebeurtenis, maar als mensen die getuigenis afleggen van wie zij in Christus zijn. Zij krijgen de opdracht een boodschap van vergeving uit te dragen aan alle volken, geen enkele uitgezonderd, beginnend in Jeruzalem. Dit is het bijbels theologische Jeruzalem als stad van vrede. Het begin van deze zending ligt in de stad van God, de plaats waar Jezus zijn geest heeft gegeven, en is gericht op die stad van God als onze uiteindelijke bestemming. De hele wereld moet Jeruzalem worden, stad van vrede en woonplaats van de Allerhoogste. Een zeer ambitieus doel. Het heil van God, anders gezegd de liefde van God, betreft alle mensen. Dat is niet de uitdrukking van geloofsimperialisme, maar wel van een universele inclusieve betrokkenheid die niemand van liefde en heelheid wil uitsluiten.

 

Bij de profeet Jeremia staat het weer anders beschreven, maar het is dezelfde boodschap. Als voorwaarde om thuis te komen uit de ballingschap van de verstrooiing zegt de profeet dat God zijn volk één weg en één hart geeft. Eensgezind op weg naar Jeruzalem als visioen van vrede. De volken worden Gods volk wanneer zij in hun verscheidenheid, maar in die eenheid van gezindheid, op weg zijn naar wat ieder verlangt: te leven in vrede en gerustheid. Dat is een weg, de enige, die toekomst heeft, omdat die ook hun kinderen en die na hen komen ten goede is.


Onze wereld wordt gekenmerkt door diepe verdeeldheid. Zelfs wanneer ik ervan overtuigd ben dat velen het goede willen en verlangen naar vrede, kunnen we zien dat staten en volken hun eigen weg gaan, ieder hun eigen belang nastreven.
Binnen de termen van het rijk van God echter wordt het particuliere belang overstegen in het gemeenschappelijk belang dat tegelijk de vervulling is van ieders individuele belang.

In het publieke domein worden vaak moedeloos makende discussies gevoerd. Electorale politiek heeft de conciliaire politiek en het democratisch proces van het zoeken naar het gemenebest vervangen.


De enige weg die toekomst heeft, is een gezamenlijke weg. We moeten voor elkaar woorden van leven spreken. Niet elkaar vervloeken en van hoop beroven. Hoe moeilijk het ook is in een wereld die geregeerd wordt door vooroordelen en vijanddenken. We moeten elkaar in de eerste plaats als mensen blijven herkennen. De wereld opbouwen langs lijnen van menselijk verlangen naar heelheid. En als je wilt weten wat mensen ten diepste verlangen, moet je naar de kinderen in de vluchtelingenkampen en -centra kijken: spelen, zich veilig voelen, onbevangen kunnen zijn, dingen leren, ontplooiing, voldoende voedsel, vriendschap en geborgenheid. 

 

Pasen zou model en een methodiek kunnen zijn voor de vernieuwing van het aanschijn van de wereld. Pasen als de nieuwe morgen, een nieuw begin van schepping. Al het oude achter ons laten dat geen leven brengt, maar alleen tweespalt en vernietiging. Zoeken naar nieuwe wegen om met onze problemen om te gaan. Afstand nemen van het denken in ik en jij, zij en wij. Beseffen dat we alleen samen verlost worden en alleen in eendracht het rijk van God kunnen binnengaan. Door de fundamentele eenheid van dat rijk kan daarvan niemand uitgesloten worden. Dit vraagt een beweging van herstel, van vergeving en verzoening, en dat is dan ook precies de opdracht die uit het Pasen van de Heer voortvloeit. Onze menselijke werkelijkheid is immers gebroken, maar in Pasen wordt heelheid aangezegd, een groei naar waarlijk leven in gang gezet. Dit kan niet zonder dat wij bruggen slaan over onze gebrokenheid en afgescheidenheid heen. Die bruggen heten vergeving en verzoening. Zij groeien van twee kanten naar elkaar toe.  Door vergeving kan een proces van heelwording tot stand komen.

Als gelovige mensen dienen we het visioen van een verzoende wereld levend houden om te helpen de wereld te verlossen tot wat deze moet zijn: bewoonbare aarde voor allen.
Laten wij in de wereld leven als getuigen van vrede. Amen. 
 top

 

Overweging 24 april 2022
Ik ga niet bij je weg

Lezingen: Genesis 28, 10-22; Openbaring 1, 12b-20; Lucas 24, 13-35.
Gisteren kreeg ik een rouwadvertentie onder ogen van een 19-jarige jongen. Hij bleek gestreden te hebben. Met een ziekte? Met het leven? Dat was niet duidelijk. Er bleek enige aanvaarding uit de tekst. De vragen zullen er niet minder om zijn. Waarom toch, wat is de zin? Er waren verwachtingen geweest, plannen, toekomstbeelden. Er zijn vrienden die rouwen, ouders die treuren. Soms wordt uit onverwachte hoek troost gevonden en het begin van een antwoord.
Zo zijn er vele broers en zussen, ouders en grootouders, vrienden en vriendinnen, kinderen en partners die indringende vragen stellen rond de dood van hun dierbare. Temeer waar het een gewelddadige dood betreft. Vragen die gesteld worden door gezinsleden van gesneuvelden aan Oekraïense en aan Russische zijde waar de familie vaak niet eens op de hoogte is van wat er speelt.
Allen zoeken naar troost, perspectief, zin en betekenis, duiding, verklaring. Hoe dan ook en waar dan ook. Bij familie, vrienden, gespreksgroepen, pastores, de natuur, stilteplekken, kunst, geloof, kerken en kapellen; maar altijd binnen een omgeving die in zich betekenis heeft en als betrouwbaar ervaren wordt.
Zo leer je je opnieuw te verhouden tot de overledene, je eigen leven, de wereld, God.   

Na de dood van Jezus moeten de leerlingen zich ook hernemen. Zijn vele volgelingen hadden grote verwachtingen van Hem, namelijk dat Hij de volksleider zou zijn die het volk zou bevrijden van het juk van vreemde overheersing. Anderen zagen in Hem de Messias die het volk zou verenigen en thuis brengen bij God. Weer anderen vonden Hem een groot profeet, een wonderwerker. Sommigen zagen in Hem een groot geestelijk leider, een leraar van de Thora, Leraar der gerechtigheid. Anderen een mogelijk politiek leider. Maar allen verbonden Hem met het heil waarnaar zij verlangden en uitkeken. Na zijn dood moeten allen zoeken naar een nieuwe oriëntering, naar een nieuw verstaan van wie Hij is voor hen.
Alle leerlingen moeten zich de vraag stellen:`wat is er nu eigenlijk gebeurd en wat betekent dat voor onze kijk op Jezus’, en ‘Wie is Jezus eigenlijk’?
Gebeurtenissen moeten geïnterpreteerd worden voordat zij betekenis kunnen krijgen. En dat geldt zeker voor ingrijpende gebeurtenissen in ons persoonlijk leven en in de wereld.
We ontkomen niet aan deze vraag in de gebeurtenissen van heden. “Wat gebeurt er en wat betekent dat voor ons leven en voor onze kijk op onze wereld?

De dood van Jezus is zo’n gebeurtenis voor de leerlingen. We horen dat in het verhaal over de twee leerlingen die vanuit Jeruzalem naar Emmaus gaan. Zij verlaten Jeruzalem, de stad van de vervulling van de messiaanse verwachting van het volk. Voor hen echter de plaats van onheil. Jezus is er gestorven en hun hoop vervlogen. Het wegtrekken uit Jeruzalem heeft ook altijd een spirituele betekenis. Het is weggaan uit de plaats van God. Het is verweesd zijn en  ballingschap. De beweging van de leerlingen staat in contrast met de opgang naar Jeruzalem, naar de tempel en met de intocht van Jezus voor Pasen. Zij dachten dat Hij hen zou bevrijden, maar Jezus ging er zijn onbegrijpelijke heerlijkheid en zijn voltooiing binnen. Het bevrijdend handelen van Jezus in Jeruzalem werd door de leerlingen niet herkend. Zij zien alleen zijn kruisdood en hoorden wat geruchten. Zij zien het teken, maar niet de betekenis. Zij zijn nog niet binnengedrongen in de betekenis van zijn leven. Zij kijken vanuit hun kant naar de gebeurtenissen en hebben nog niet de geloofssprong gemaakt om vanuit een ander standpunt te kijken. Zij hebben de Schriften nog niet naar Hem toe geïnterpreteerd. Hij is een gesloten boek voor hen.


In het verhaal is het dan ook Jezus zelf die voor hen de Schrift ontvouwt, dat doet hij immers tijdens zijn leven en blijft hij doen. Zo valt er een heel ander licht op zijn leven en sterven. Zij begrijpen het ineens in het dagelijkse brood dat wordt gebroken en gedeeld, teken van zijn leven dat wordt gebroken en gedeeld voor henzelf. Met andere woorden zijn dood is niet het einde, maar een doorgeven van leven.

Pasen zouden we, los van de discussie over de fysieke betekenis, kunnen zien als Gods antwoord op de dood. Dood in welke vorm ook heeft niet het laatste woord. En dat mag ook niet. Het beantwoordt niet aan de bedoeling van het menselijk bestaan, ook als is het een onvermijdelijke menselijke realiteit. Daardoor is Pasen nooit zomaar het vieren van het leven dat toch wel doorgaat, maar altijd van het bedreigde, door de dood omgeven leven. Altijd vieren we het in de niet te ontkennen omstandigheden van ons persoonlijke bestaan en van de situatie van de wereld. Daarom is Pasen vieren ook een protest, een profetisch getuigenis, een politieke daad.


Meestal realiseren we ons dat niet wanneer we Pasen vieren. Maar juist deze liturgie van Pasen, die we elke zondag vieren, heeft een betekenis die uitreikt boven het groepje dat in de kerk eucharistie viert. De viering sluit aan bij de heilsgeschiedenis en de heilsverwachting van het hele Godsvolk dat één is in de verwachting van de Messias en van de Komende Wereld, het tot voltooiing gebrachte Jeruzalem.
Wanneer we zeggen en zingen dat Christus waarlijk verrezen is, doen we een profetische uitspraak die consequenties heeft voor ons en voor de wereld. Gebonden aan een gebroken wereld en een bedreigd bestaan vieren we de realiteit, niet de droom, maar de realiteit, van de wereld die we verwachten en van de waarachtigheid van Gods belofte. “Ik zal u niet verlaten tot ik mijn belofte heb vervuld”.


Dit weet hebben van onze bestemming is profetisch en mag niet ongezegd blijven.  Het vrijmoedig en gelovig spreken over onze bestemming is een daad van verzet tegen alles wat het leven smoort in geweld en onrecht. Het is een boodschap van toekomst tegen de groeiende vijandschap in. Het wordt aangezegd aan alle mensen en betreft allen. Het geeft hoop aan de wereld en richting aan ons handelen. En daarmee voor hetgeen we inbrengen in het weefsel en de dynamiek van de samenleving. En dat is het politieke ervan.


Onder het aspect van Pasen mogen we onze wereld zien in zijn mogelijkheid van verloste wereld, als nieuw Jeruzalem, stad van vrede. Daarvoor moeten ook wij de weg van Jakob gaan, die Israël wordt. Jakob heeft eigenlijk niet zo’n goede naam. Al in de moederschoot streed hij met Ezau om de voorrang. Hij maakt zijn broer het eerstgeboorterecht afhandig. En steelt met hulp van zijn moeder ook nog de zegen van Izaäk op diens sterfbed. In het verhaal dat we lazen is hij min of meer op de vlucht voor zijn broer. Hij slaapt op de plek die hij, wanneer zijn ogen open gaan na de slaap, herkent als een plek van Godsopenbaring. Hij noemt die plaats dan `huis van God’, Betel. Later in Genesis zal hij strijden in de nacht met Gods aanwezigheid. Door God getekend wordt hij Israël, de man die met God strijdt, bestemd om de man, het volk, te worden dat Gods strijd strijdt.  Van bedrieger wordt hij de door God getekende. 
Ook wij kennen de voortdurende tweestrijd, opkomen voor de zaak van God en strijden met onze gehoorzaamheid aan God. Ook wij bewegen ons tussen Luz (dat de betekenis van de verkeerde weg gaan heeft) en Betel (huis van God). Bij Jakob gingen de ogen open toen hij ontdekte dat de plaats waar hij sliep een plaats van Godsopenbaring was. Dat kan dus elke plek zijn. Ook daar waar wij wakker worden en bij ons  de ogen opengaan en wij opstaan. En ook waar Jezus zelf en in navolging ook wij breken en delen. Wij zelf mogen plaats van Godopenbaring en zijn getuigen zijn.

Met zijn heengaan breekt het tijdperk van de Geest aan. Jezus is verborgen in God, maar aanwezig door de Geest, zoals Hij ook is mens geworden door bemiddeling van de Geest. Dat betekent in praktische zin dat we Jezus niet alleen in herinnering moeten houden, maar veeleer dat we Hem verinnerlijken. Dat Hij door de Geest leeft in onze geest, in ons hart. Het is het verschil tussen een foto van je overleden moeder/vader ter herinnering op het fototafeltje en leven in hun geest.
Net als de leerlingen uit de lezing moeten we de weg teruggaan naar het geestelijke  Jeruzalem om het opnieuw te ontdekken als oriëntatie, ook al worden we geconfronteerd met dood en teleurstelling. In de wetenschap dat we zonder dit visioen verder van huis geraken. We blijven ons verzetten, we blijven getuigen en we blijven opstaan. Opstaan tegen onrecht, geweld en discriminatie. Opstaan om het verlossende woord te nemen. Opstaan om de naaste te ontmoeten. De steen is weggerold, ons hart verlicht. Amen.
 top 

 

Overweging 3 april 2022
doe mij recht
 

Lezingen: Jesaja 58, 7-10; Filippenzen 3, 7-14; Lucas 20, 9-19.
Het licht dat God als beginsel geschapen heeft is in religieuze zin vooral gegeven opdat wij elkaar kunnen zien en aanzien. Dat wij niet voor elkaar in het duister blijven. Zelfs de nacht is van lichten voorzien, opdat de duisternis niet compleet is en we elkaar niet uit het oog hoeven te verliezen. Als nieuwe schepping in Christus, het licht der wereld, zijn we geroepen elkaar aan het licht te brengen en om zelf een licht te zijn op elkaars pad naar heelheid en voltooiing. Dat is de manier waarop we elkaar recht doen!
Zo zou een korte samenvatting kunnen luiden van de eerste lezing uit Jesaja.

De introitus van deze zondag begint met een smeekbede tot God uit psalm 43. “Doe mij recht, Heer, verschaf mij recht tegenover wie u niet eren en die mij belagen. Zend mij uw licht en uw trouw tegemoet, zij zullen mij leiden naar uw heilige berg, uw woonplaats”. Dit gebed geeft ook meteen aan waar het verlangen van de bidder op gericht staat: de woonplaats van God. We herkennen dit in het verlangen van Paulus naar de prijs van Gods hemelse roeping, te delen in de opstanding van Christus. Andere bewoordingen, maar dezelfde intentie en gerichtheid op vervulling en voltooiing.

De aanmaningen van Jesaja staan gericht op het nieuwe Jeruzalem. Met name door het doen van gerechtigheid kan het messiaanse, theologische, Israel zijn plaats onder de volkeren innemen en zijn licht laten stralen. Het nieuwe Jeruzalem is een te verwachten vervulde werkelijkheid, namelijk wanneer God zijn volk thuisbrengt, maar het is ook beeld en visioen van de samenwoning van God met zijn volk waarin beide elkaar recht doen. Daar moet het volk dus wel wat voor doen.
Voor het bereiken van dat doel leggen Paulus en Jesaja andere accenten. Voor de een is het de weg van geloof en voor de ander die van de geboden.

Paulus legt nadruk op de rechtvaardiging door het geloof. Als prediker voor de volken is dat begrijpelijk. Niet alle bekeerlingen zijn bekend met de Joodse wet en de geboden en zijn er zeker niet in opgevoed. Maar om deel te hebben aan de belofte in Christus hoeven zij dat ook niet te zijn. Het is voldoende dat zij geloven in Christus Jezus, want in Hem heeft de God van Israel de weg naar heil en redding geopend voor allen die geloven. Het gaat niet om eigen gerechtigheid, maar om de gerechtigheid die van God komt. Rechtvaardiging is dus genadegave op grond van geloof in Gods vrije liefdesgave. Daarin is voor de mens geen enkele verdienste. De toegang tot de opstanding en het eeuwige leven is gave van God. Niettemin doet Paulus in het verhaal erg zijn best om het grijpen. Hij rent eropaf, alles vergetend wat achter hem ligt. Alsof hij het op eigen kracht kan bereiken. Hij streeft naar volmaaktheid, alsof dat mogelijk zou zijn. Dat lijkt een tegenspraak in zijn woorden. Maar de volmaaktheid waarnaar hij streeft, is er een van geloof. Een volmaakt en beproefd geloof.
In de accentuering van Paulus komt de weg van individuele heiliging sterk naar voren. We missen hier het gemeenschapsaspect waar Jesaja over spreekt. Elders benadrukt Paulus echter dat we door het geloof in Christus Jezus nieuwe mensen zijn en de oude mens en zijn gedragingen moeten afleggen. Door Christus zijn wij uit de duisternis naar het licht gebracht, kinderen van het licht geworden en moeten we de werken van de duisternis afleggen. Als volgelingen zijn wij delen van een gezamenlijke werkelijkheid die we aanduiden als het lichaam van Christus. En zonder die gemeenschappelijkheid bestaat dit lichaam niet.

Het gaat altijd om geloof en werken. We kunnen immers niet zeggen dat we in Christus geloven wanneer we daar door ons gedrag in de wereld niet van getuigen. Delen in de opstanding is in de eerste plaats anderen helpen op te staan. Vasten in de eerste plaats afzien van de (over)bevrediging van het eigen belang en je richten op wat rechtvaardig is. Ons concrete leven kan niet in tegenspraak zijn met hetgeen wij verlangen, want dan leven wij een leugen. Wat we voor onszelf verlangen mogen we anderen niet ontzeggen. We worden niet individueel verlost, maar samen, om het volk van God te vormen. In onze keuzes moeten de contouren van hetgeen wij zullen zijn al zichtbaar worden. Het is niet alleen ooit en eens, maar ook hier en nu.

We hebben de taak de wereld te heiligen en goede vruchten voort te brengen als een ode aan Gods naam. De opdracht uit genesis om de aarde te bewerken is, in diepere zin verstaan, daarop gericht. We moeten werken aan de wereld waarin we leven, ook aan onze eigen aarde, de mens die we zijn, moeten we werken om zowel de wereld als onszelf te laten beantwoorden aan de bedoeling. De wereld als een nieuw Eden, als rijk van God, woonplaats van God en mensen. Door de tijden heen heeft het visioen van de bedoelde werkelijkheid onze concrete wereld onder kritiek gesteld. Het rijk van God als maatschappijkritische instantie is van jonger datum. Ook al kunnen we de wereld niet maken, toch levert het beeld van het Godsrijk ons de normen voor ons handelen in en met de wereld.

Juist nu ons wereldbeeld en de vanzelfsprekendheid van ons onbedreigd leven aan flarden is geschoten wordt onze houding op de proef gesteld. We stonden natuurlijk altijd al voor de keuze om te kiezen voor gerechtigheid en vrede: met betrekking tot de Krim, tot Afrika,  Syrië, Afghanistan, Irak, Tsjetsjenië, Armenië, Libanon, Nicaragua, Tsjechië, Vietnam, Indonesië. En daar zijn ook keuzes gemaakt, juiste en minder juiste. Maar nu roept ons, lijkt het, een grotere urgentie, nu is het een Europees probleem, een zaak van het vrije en democratische westen. Het raakt ons hemd. Ieder wordt getroffen door de  oproep van Zelenski om recht te doen. Zijn oproep doet een  appel op de fundamentele waarden van de mensensamenleving waarin wij geloven: een dwangvrije respectvolle samenleving waarin ieder zichzelf mag zijn, zelf mag beschikken over zijn bestaan en ieder zich beschermd weet door de wet. Een samenleving waarin de staatsmacht door het recht beteugeld wordt en niet breidelloos kan worden toegepast. Een samenleving die we deels realiseren, en waar we naar verlangen. En juist dat laatste stelt de keuze van ieder van ons in het licht van de vervulling en de heelheid waarin wij belijden te geloven. 

 

In de Schrifttraditie hebben we het beeld van die wereld voorhanden. De tekst van Jesaja is toch erg duidelijk: brood delen met wie honger heeft, daklozen huisvesten; naakten kleden; zorgdragen voor elkaar; niemand onderdrukken of te zware lasten opleggen; geen leugens over anderen vertellen en niemand bedreigen. Als we dat doen gaat er een licht op over onze samenleving en kunnen we vrij en opgelucht ademhalen. Dit is zo humanistisch verwoord dat eigenlijk niemand er aanstoot aan hoeft te nemen.
De eerste christenen koesterden ook zo’n ideaal, om als de in Christus vernieuwde mensen een nieuwe samenleving op te bouwen. Het staat beschreven in de Handelingen van de apostelen. Bijvoorbeeld in hoofdstuk 4: “De grote groep gelovigen was één van hart en ziel en er was niemand die iets van zijn bezittingen zijn eigendom noemde; alles stond ter beschikking van de gemeenschap. Er was niemand onder hen die gebrek leed, want allen die grond of huizen bezaten, verkochten hun bezit. Daarvan werd uitgedeeld aan ieder, al naar gelang deze nodig had”. We worden misschien een beetje bang wanneer we dit horen, zo ingrijpend en radicaal is het verwoord.
Dit ideaal van de jonge christengemeente heeft eigenlijk alleen in het religieus gemeenschapsleven vorm gekregen. In de bredere kerk ervaren we het enigermate in de liturgie, de diakonie en de gemeenschap. De kerk als geheel is er maar ten dele in geslaagd de samenleving zo te doordesemen dat het ideaal van het Koninkrijk er in oplicht. Zij heeft dan ook vaak aan de kant van de macht gestaan en daarmee een deel van haar kritisch vermogen verloren. En van haar geloofwaardigheid! Een patriarch als Kirril van Moskou maakt het er niet beter op.
Een kleinere kerk in een geseculariseerde wereld heeft misschien daardoor zijn voordelen. Het dwingt op zoek te gaan naar haar bron en oorsprong en haar eigenlijke bedoeling. Net zoals ieder lid in zijn en haar getuigenis door de omringende samenleving bevraagd wordt. En dat is een goede zaak. Het is identiteitsbevorderend en dwingt ons te leven naar ons geloof.  Wij ontlenen onze identiteit aan Christus, we vinden onze eigenheid in de navolging van Hem. Hij licht op in ons samenzijn en in ons persoonlijk leven, als wij leven in zijn Geest. De wijngaard die we zijn mag vruchten voortbrengen die blijvend zijn: gerechtigheid, duurzame vrede, waarachtigheid, naastenliefde en dienst aan elkaar als een licht voor de wereld. Amen. 
 top

 

Overweging 27 maart 2022
bekering, verzoening en barmhartigheid

Lezingen: 2Kronieken 36, 14-23; 2Korinthiërs 5, 14-21; Lucas 15, 11-32.
Het verhaal uit het Lucasevangelie is buitengewoon intrigerend. Als ik zou vragen onder welke naam we deze parabel kennen, dan zouden de meesten zeggen: `de verloren zoon’.
In Schriftverhalen kun je zelden één persoon isoleren. Het gaat altijd om de dynamiek tussen de personen en om de relaties. In het verhaal is sprake van drie personen: de vader, de oudste zoon en de jongste. Buiten het verhaal, maar binnen het evangelie is er Jezus die het verhaal vertelt, en tollenaars, zondaars, Farizeeën en Schriftgeleerden aan wie de parabel verteld wordt. Daaromheen zit dan nog de schil van de auteur van het evangelie, Lucas, en degenen voor wie hij het schreef en wij die er nu naar luisteren. Zeer complex dus.
Voor een beter begrip van de parabel en wat deze te zeggen heeft, wil ik eerst iets vertellen over de omgeving van de tekst. Het staat in een breder verband van verhalen over het ware leerlingschap. Binnen bijbels verband hebben we het dan natuurlijk altijd over leerling zijn van de Thora, van het woord van God, over leerling zijn van Christus Jezus, het geïncarneerde Woord.
De inleiding op deze parabels, die voor Jezus ook de aanleiding vormt, vermeldt dat de Farizeeën en Schriftgeleerden schande spreken van Jezus, omdat Hij zondaars ontvangt en met hen eet.
Daarop volgen eerst twee kortere verhalen waarin iets verloren is geraakt: een man die één van zijn honderd schapen verliest en zich grote moeite getroost om het terug te vinden; en een vrouw die van de tien drachmen die zij heeft er één verliest en niet ophoudt te zoeken voor zij die ene gevonden heeft.  In beide gevallen is de vreugde groot en wordt deze gedeeld met buren en vrienden. In beide gevallen besluit Jezus het verhaal met: “zo is er vreugde in de hemel over één zondaar die zich bekeert”.

In de talmoed, het grote Joodse commentaar op Schriftplaatsen, wordt de baal tesjoeva geroemd. Dat is de mens die zich bekeert, die in staat is zijn leven een andere en meer heilzame wending te geven. In verband met bekering wordt gezegd: “wanneer iemand zich bekeert, worden al zijn eerdere zonden niet meer aangerekend. Maar een rechtvaardige die ten val komt, wordt door al zijn goede daden niet gered”. Ik citeer dit om aan te geven hoe zeer bekering wordt gewaardeerd. De zondaar die zich bekeert, is een lofprijzing op Gods Naam en een eer voor de Thora. Het heeft  bovendien een heilzaam effect op zijn omgeving. Wanneer een rechtvaardige afvallig wordt, heeft dat een negatieve impact op zijn medemensen. Het brengt ook anderen ten val. Natuurlijk bestond ten tijde van Jezus de talmoed nog niet, maar er was wel de misjna, de mondelinge overlevering van commentaren op de Schrift en daaraan ontleende leeruitspraken.
De Farizeeën en Schriftgeleerden waren zeer goed op de hoogte van deze mondelinge overlevering. Ook Jezus kende deze, als afkomstig uit het farizese milieu. Zo zijn de twee uitspraken aan het slot van de parabels over het verlies van een schaap en van een drachme goed te verstaan als citaten uit die mondelinge traditie. Zij luiden: “zo zal er in de hemel meer blijdschap zijn over één zondaar die zich bekeert dan over 99 rechtvaardigen die geen bekering nodig hebben” en de andere “Zo, zeg ik u, is er blijdschap bij de engelen van God over één zondaar die zich bekeert”.  Het zijn mogelijk spreuken naar aanleiding van Deuteronomium 30, waar het gaat over de terugkeer, de ommekeer naar de Heer. Behalve het herstel van de relatie met God en met de medemens is bekering ook het herstel van Gods Naam onder de mensen. Daarom is het zo belangrijk.

Binnen dit grotere kader mogen we de parabel van de verloren zoon lezen. Of van de barmhartige vader, of van de jaloerse zoon. Hoe we het verhaal ook noemen, het gaat om de betekenis van hun onderlinge relatie en om de posities die zij innemen ten opzichte van elkaar.
Iemand had twee zonen, zo begint het. Dat doet al meteen een bel rinkelen. We kennen uit het begin van de Schrift problematische paren: Kain en Abel, Izaak en Ismael, Jakob en Ezau. Het beeld van de twee broers roept broederstrijd, jaloezie op, alsof de vader niet voldoende liefde heeft voor beiden. De jongste vraagt het hem toekomende deel van wat er is en de vader verdeelt het bezit onder hen. Daaruit blijkt dat beiden hun deel ontvangen. De jongste trekt de wereld in en de oudste blijft bij de vader. De jongste raakt ver van huis, spendeert zijn bezit en vervalt tot armoede. Ver van de vader, ver van waar je thuishoort is het geen leven. Het is ballingschap en afgesneden zijn. De jongste besluit zich om te keren en de weg terug te gaan. Hij gaat vergiffenis vragen en verzoeken of hij weer thuis mag komen. Dat is een hele innerlijke stap. Erkennen dat je afgedwaald bent en vragen om de relatie te herstellen, ook al lijkt zijn omkeer enigszins door gebrek en opportunisme ingegeven. Met andere woorden: is het armoede of werkelijk berouw dat hem doet terugkeren.
De vader heeft deze overwegingen niet, hij wacht op dit moment. Al van ver ziet hij zijn zoon aankomen en wordt bewogen. Letterlijk. Hij komt in beweging om zijn bekeerde zoon tegemoet te gaan. Hij heeft hem al vergeven voordat de zoon erom vraagt. Hij is alleen maar verheugd dat hij is teruggekomen, dat hij de weg naar huis heeft teruggevonden. De vader is in dit verhaal beeld van God, die al zijn kinderen liefheeft en zich verheugt over wie tot Hem terugkeert. Hij komt ons tot in onze menselijkheid tegemoet in Jezus Christus.

De jongere zoon staat eigenlijk voor ons allen die verlangen thuis te komen bij God. Soms dwalen we ver af. Soms gaan we slordig om met het de erfenis van het evangelie, die ons is toevertrouwd. Maar we mogen ook rekenen op de mogelijkheid om terug te keren en de draad weer op te pakken. In bijbelse zin is de jongste zoon ook het nieuwe godsvolk van Christus dat door hem toegang heeft tot het vaderhuis. De oudste zoon die thuis is gebleven, staat dan voor het volk Israel. In het begin van de zich ontwikkelende christusgemeente waren er natuurlijk discussies over met name de bekeerlingen uit de heidenvolken. Mochten zij die zich tot Christus bekeerden  ook zomaar delen in de erfenis van de belofte aan het verbondsvolk? Waaraan moesten zij zich dan houden? Aan alle geboden van het eerste Godsvolk of niet? Het eerste apostelconcilie is aan precies die vragen gewijd.
Op grond van het gegeven dat het godsvolk Israel een betekenis en bedoeling heeft voor alle volken kan moeilijk ontkend worden dat de liefde van de Vader zich uitstrekt naar allen die zich tot Hem bekeren, de oude en de nieuwe gelovigen. Dat is immers de uiteindelijke bedoeling. Niet naar het vlees, niet naar geboorte of afstamming, maar naar het geloof in Christus zijn wij nieuwe schepping, zoals Paulus schrijft, overigens ook een farizeeër en Schriftgeleerde. In Christus wordt ons, naar Paulus woorden, de bediening van de verzoening aangeboden; niet op grond van de wet en de geboden, maar op grond van Gods liefde en genade, ontvangen in geloof.

Met betrekking tot de Schriftgeleerden en Farizeeën die Jezus in het verhaal aanspreekt, heeft vooral de derde persoon in het verhaal, de oudste zoon, de belangrijkste betekenis. In de terugkeer van zijn jongste broer en in de vreugde van zijn vader over de terugkeer van zijn jongste wordt het hart van de oudste blootgelegd. Hij is niet in staat te delen in de vreugde van zijn vader. Hij is altijd braaf gebleven, maar kennelijk niet van harte. Hij heeft gedaan wat zijn vader, naar zijn mening van hem verwachtte. Hij is onvrij gebleven en heeft niet eigen verantwoordelijkheid voor zijn erfdeel genomen. Hij wordt geregeerd door plicht en handelt niet uit vrijheid. Hij is jaloers op zijn broer. Sterker, hij wil hem niet als zijn broer erkennen. Hij zit vast in zijn levenshouding, die gebaseerd is op regels van conventie en fatsoen, niet van liefde.
Heel subtiel wordt dat duidelijk in het korte gesprek tussen de vader en de oudste. “nu die zoon van jou is thuisgekomen, heb je het gemeste kalf laten slachten”, zegt hij. En de vader: “wij moeten feestvieren, want jouw broer hier was dood en is levend geworden, hij was verloren en is gevonden”. De vader wijst hem liefdevol op diens broederlijke relatie. De jongste is immers niet alleen kind van de vader, maar ook broer van de oudste. Hopelijk bekeert ook de oudste zich op het woord van de vader, in wiens liefde en bezit hij zich altijd al heeft mogen verheugen.

Het zal ons geen moeite kosten om alle drie de personen ook in onszelf te herkennen. Soms gedragen we ons als de jongste, soms als de oudste en soms als de vader. Of er zijn perioden of situaties in ons leven waarin de een of de ander de overhand heeft.
Als we van onszelf vinden dat we braaf en oppassend zijn, moeten anderen die zich bekeren misschien wel eerst aan allerlei eisen voldoen. Misschien leggen we anderen wel zwaardere restricties op dan we voor onszelf zouden willen.
De vader maakt duidelijk dat we ons mogen laten richten door de broederlijke relatie. De medemens is niet de verantwoordelijkheid van de vader, van de ander, maar is ook onze verantwoordelijkheid.

Dit verhaal roept ons op om verantwoordelijkheid te nemen voor de vrijheid die ons is geschonken en voor het erfdeel dat ons is toevertrouwd. En vooral ook om verantwoordelijkheid te nemen voor de relatie waarin we staan tot onze medemens, die onze broeder en zuster is. Amen. 

 top

Overweging 20 maart 2022
belofte van leven

Lezingen Exodus 3, 1-15; (Romeinen 5, 1-11); Lucas 13,1-9.
Om iets duidelijk te maken gebruikt de Bijbel vaak beelden die ontleend worden aan de dagelijkse werkelijkheid. Zoals wijzelf ook doen. Vandaar dat beelden uit de lokale natuurlijke omstandigheden en uit de landbouw en veehouderij veelvuldig voorkomen. Het probleem voor ons is, dat onze dagelijkse werkelijkheid nogal verschilt van de bijbelse. En dat beelden die voor de vroege christenen en voor Israël onmiddellijk spreken, voor ons moeten worden uitgelegd. Als dat niet gebeurt, blijven verhalen slechts verhalen, zonder relevantie en betekenis voor ons. Terwijl we de verhalen juist lezen met het oog op de betekenis ervan voor ons leven hier en nu.
Ook in de verhalen die we vandaag lezen wordt in beelden gesproken. Beelden die ontleend worden aan de traditie van het volk Israël en die nu geplaatst worden binnen de viering van de veertigdagentijd van het christenvolk op weg naar Pasen. 
Zo wordt het verhaal van Exodus over het uitreddend handelen van God geplaatst bij het verzoenend en bewarend handelen van Jezus. Daarmee is de brandende doornstruik ook een symbool voor de opstanding van Christus. Maar er valt ook nog wel iets meer over de teksten te zeggen.

Aan de vooravond van wat de uittocht uit de slavernij van Egypte zal zijn wordt Mozes aangetrokken door een verschijnsel in de woestijn waar hij de kudden van zijn schoonvader Jetro hoedt. Er staat dat hij diep in de woestijn is gegaan met de kudde. Dat komt ons vreemd voor. Het lijkt logischer om dichtbij bronnen en voedsel te blijven. Maar hij komt juist dieper de woestijn in bij de berg van God, de Horeb. Een heel andere bron! Daar roept hem een stem, die uit een brandende doornstruik blijkt te komen, terwijl de struik niet verbrandt. Deze stem van God vertelt hem dat deze de ellende van zijn volk heeft gezien en afdaalt om het te bevrijden en te brengen naar een land dat overvloeit van melk en honing. Mozes krijgt de opdracht naar Farao te gaan en zijn volk voor te gaan op de weg uit onderdrukking en naar bevrijding. 
Mozes is diep in de woestijn. Het is een prelude op wat later in het verhaal zal gebeuren. Mozes die als een herder het volk Israël zal leiden, diep door de woestijn in de richting van het beloofde land. Israël wordt verteerd door onderdrukking en brandend onrecht. De struik die in brand staat  beeldt dit uit. Maar tegelijk is het een teken van hoop voor het volk dat het niet te gronde zal gaan. De belofte en de trouw van Hem die zich aan Mozes kenbaar maakt als de God van Abraham, van Izaäk en van Jakob, zullen het volk behoeden en bevrijden. De God die zich kennen laat als “Ik ben er”, betrokken en wel.
Later staat het beeld van de doornstruik voor Christus Jezus die weliswaar de dood ondergaat, maar daarin niet verdwijnt, maar opstaat en die zijn volk voorgaat naar zijn beloofde bestemming, leven in overvloed. In Hem is diezelfde God aanwezig en werkzaam tot bevrijding van zijn volk uit de slavernij van de neiging tot het verkeerde en van de dood. Eén God, één belofte, één verbond.
Hij die er is, de Naam, de Aanwezige is de God van Abraham, van Izaak, van Jakob en daarmee de God van Ismael, van Israel, van Jezus, zoon van David. En derhalve van Moslims, van Joden en van Christenen. Door het geloof delen alle kinderen van Abraham in de belofte van leven. En in de belofte aan Noach verbindt God, na de grote vloed en het begin van de nieuwe schepping, zijn bescherming aan al wat leeft. In God is geen verdeeldheid en zijn liefde is universeel, evenals zijn woord van leven.
De verdeeldheid ontstaat door ons wanneer we niet handelen naar het woord van de belofte en van het verbond; wanneer wij geen of slechte vruchten voortbrengen, wanneer we doodlopende wegen bewandelen in plaats van de weg ten leven gaan, de weg van het levend woord. Dat is het woord van God dat vlees en bloed wordt in ons eigen leven, zoals het geïncarneerd is in Christus Jezus.

Voor het volk Israel zijn exodus, beloofd land en ballingschap begrippen die in hoge mate de religieuze identiteit van het volk bepalen. Niet alleen in het verhaal over de vlucht uit Egypte, het land dat generaties eerder onder Josef hun redding was; en in de tocht door de woestijn naar het beloofde land, maar ook later. Onderdrukking, pogroms en overheersing worden gevolgd door vlucht en ballingschap. Ook nu trekken busladingen joodse mensen weg uit West Oekraïne om een veilig heenkomen te zoeken. Maar niet alleen zij. Exodus lijkt een historisch maatschappelijk begrip te zijn.

Tienduizenden, soms zeer jonge, mensen ontvluchten centraal Afrika uit angst voor ronseling door extremistische milities, voor overheidsgeweld, voor nijpende economische omstandigheden, die voor een groot deel veroorzaakt worden doordat de toplaag zich de rijkdom toe-eigent of die verkwanselt, aan China met name. Deze mensen trekken door de woestijn naar het Noorden om langs gevaarlijke wegen nieuw land te bereiken met het valse perspectief van een beter leven.
Mensen uit Zuid Amerika trekken in karavanen door de corridors van midden Amerika naar het Noorden in de hoop op werk, inkomen en veiligheid voor zichzelf en vooral voor hun kinderen.
Velen zijn voor oorlogsgeweld en extremisme uit Syrië, Iran, Irak, Afghanistan gevlucht  naar het westen, uitgebuit door mensensmokkelaars, verkracht, mishandeld door grensmilities. Om ontheemd en losgescheurd van familiebanden als vreemdeling tussen vreemdelingen te zijn.
Gelukkig zijn er ook uitzonderingen en mensen die redelijk terecht komen. Maar ieder van hen is ontworteld en balling.
Recent voegen zich hieraan toe de voornamelijk vrouwen en kinderen die hun land ontvluchten voor de agressie van Poetin en consorten. Mensen die in ieder geval niet hoeven te vechten om binnen te komen in de rest van Europa, maar gastvrij ontvangen worden. Het maakt het verdriet over de scheiding van geliefden en de ballingschap er niet minder om.

Het is diep en diep triest en ontluisterend voor het mensengeslacht hoe veel goeds en waardevols er wordt kapot gemaakt door blinde staatszucht, zelfverrijking en minachting voor het leven van de medemens. Wat een schande en wat een verspilling!

Degene die zich kenbaar maakt  als “Ik zal er zijn”, ik trek met je mee, ik laat je niet los, ik verbind me aan jullie en jullie toekomst, stelt zijn volk, zijn mensen, een ruim en welvarend land voor ogen. Op voorwaarde en als uitvloeisel van een bepaalde levenswijze.
Ik lees dat ook zó, dat de God die deze naam heeft en die ik met liefde wil dienen en in de wereld wil vertegenwoordigen en zichtbaar maken, het beste voorheeft met ons allen en ons een leefbare wereld voor ogen houdt waar voldoende ruimte en middelen zijn voor ieder om goed te leven.
En naar mijn idee hoeven daar, ook al begrijp ik best de inhoud van de belofte die eerder aan Abraham en zijn kinderen gedaan is,  niet de Hethieten, Amorieten, Pherezzieten, Chiwieten en Jebusieten voor verdreven te worden. Dat is voor ons denk ik een moeilijk punt in de exoduslezing. We kunnen het alleen lezen tegen de achtergrond dat het volk in vrijheid en veiligheid zal wonen en niet van andere volken, die het land van belofte in bezit hebben genomen, te duchten zal hebben. Dat brengt het wellicht iets dichterbij voor ons. 
Hoe het ook zij: we zullen de aarde samen moeten bewonen om het een leefbare wereld te laten zijn. Niemand kan de geschonken schepping voor zichzelf claimen. Niemand is eigenaar. En dat vraagt een oprechte inspanning van ieder van ons, in het klein en het groot. Dat wil zeggen in onze privérelaties, dicht bij huis, en in het grotere van onze maatschappij en in de structuren van onze internationale samenleving. Het kan alleen maar wanneer we delen, niet toe-eigenen, en wat we hebben en zijn inbrengen voor het geheel en het heil van de mensensamenleving. Dat kan alleen wanneer we leven in respect voor het recht op menswaardig leven en de heelheid van de naaste.

Het is een groot goed dat we elkaar nodig hebben, emotioneel-relationeel, qua talenten en mogelijkheden, economisch-financieel, in grondstoffen en anderszins. Denk nog maar eens aan de parabel uit de schrift over het lichaam en al zijn functies en organen.
Waar de keten doorbroken wordt, gaat de samenhang verloren en drijft de samenleving uiteen.

Dit is geen moralisme, het is de doordenking van de betekenis van Gods verbond. Wij zijn de olijfboom in de wijngaard. Het vraagt tijd voordat de olijfboom vrucht draagt en dat vraagt om geduld met onszelf, met onze kinderen en elkaar. Maar wanneer de boom vrucht draagt, doet zij dat in lengte van jaren. We moeten elkaar niet voortijdig afbranden, niet te snel opgeven, maar de kans geven om tot bloei te komen en elkaar helpen vruchtbaar te zijn. Iedereen wil immers vrucht dragen.
We zijn geen van allen heilige boontjes. We zijn niet beter of slechter dan de mensen in Siloam, of hen die vreselijke dingen overkomen. Daarom moeten we erop toezien dat we ons bekeren en telkens weer de juiste weg zoeken. Daarmee verhinderen we niet dat er erge dingen gebeuren in de wereld, maar wel dat ze door ons gebeuren.
De mens die zich bekeert is sterker dan een die een stad verovert. We willen Jeruzalem, beeld van het beloofde land, oord van vrede en gerechtigheid, niet veroveren. We willen zo leven dat het ons geschonken wordt als een werkelijkheid die voortvloeit uit onze liefdevolle relatie met God en mensen. Amen.

 top

Overweging 6 maart 2022 
dat verdraaide woord
Lezingen: Deuteronomium 5, 6-21; Romeinen 10, 8-13; Lucas 4, 1-13.
Als er iets is dat de lezingen verbindt, dan is dat wel het woord: het woord van leven dat ons, als leden van het volk van God, is gegeven. Niet veraf, maar dichtbij: in ons hart, in onze mond; er is ook het woord dat we belijden en dat als waarachtigheidscriterium voor ons leven dient; het tot ons gesproken woord waarvan we de betrouwbaarheid moeten wegen. Het woord kan in dit verband een richtingwijzer zijn, een spiegel, een oordeel, een bedrieger en daarbuiten nog veel meer dan dat.


Dat de dingen zijn zoals ze genoemd worden is al lang geen borg meer voor een waarheidsdefinitie. Het woord is niet evident, maar steeds vaker een vorm van geconstrueerde waarheid: dubbelzinnig, verraderlijk, framend, manipulerend. Woord, en ook beeld trouwens, hebben allang hun onschuld verloren. Eigenlijk al vanaf het woord dat vanuit de paradijsboom is gesproken, al vanaf Babel, al zolang waarheid en bedrog bestaan. Voortdurend moeten we ons afvragen of het wel klopt, of het wel waar is wat getoond of gezegd wordt. Welke bedoeling, welk oogmerk schuilt er in de woorden? Hoe betrouwbaar is de boodschapper? Met de onschuld van het woord zijn ook onze onschuld en naïveteit verdwenen.

Goed en kwaad zijn daadwerkelijk, en niet alleen metaforisch, vermengd in ons aanwezig. Niemand is alleen maar goed en niemand is alleen maar slecht. Dat is geen poging om het goede en het kwade te relativeren. Het goede en het kwade moeten als zodanig onderscheiden en benoemd blijven, anders is de chaos compleet. De vermenging beschrijft alleen maar de mensen zoals wij zijn. Daarnaast kennen we ook mensen die in onze ogen puur goed zijn, in wie we geen kwaad kunnen ontdekken, en helaas ook mensen die in- en inslecht zijn.

Daar waar goedheid gericht is op de integriteit van onszelf, van de naaste en van onze leefwereld, is het boze gericht op aantasting van die integriteit. Het een is gericht op heelheid, het ander op verdeeldheid en gebrokenheid. En zij komen er ook uit voort.
We kunnen niet geheel en al vermijden dat wij delen in de gebrokenheid en daarmee in de zondigheid van de wereld en de structuren ervan. Het zijn onze eigen verlangens, aandriften en valkuilen die ons ontvankelijk maken voor de vele verleidingen en mogelijkheden die ons omringen. We kunnen ervoor kiezen om ons in te zetten voor het leven, voor toekomst, voor duurzaamheid en heelheid; maar ook voor kortstondigheid, verspilling, onverschilligheid, eigenbelang. En in de praktijk doen we een soort gemengd bedrijf, van alles wat, we sluiten compromissen.


In de Schrift kennen we een aantal beruchte en beroemde verleidingsscenes, en dan spreek ik niet over het Hooglied. De eerste is wel de verleiding van de vrouwmens door de slang in de paradijstuin. De verleider, die zich, zoals altijd, voordoet als heilbrenger, probeert ons van de wijs te brengen, van het goede voornemen af te halen, van de juiste weg af te leiden. Ten diepste en in religieuze zin, probeert de figuur van de verleider ons van onszelf weg te halen en van God te vervreemden. Waarbij de verleider altijd de veruiterlijking is van wat zich inwendig afspeelt.
Toch is de figuur van de diabolos, duivel, noch van de satan in de Schrift een zelfstandige kwade macht die concurreert met God. Er is geen macht naast God in het Joodse geloof en ook niet in het oorspronkelijke Christelijke geloof. Het zijn geen dualistische religies. De oude kerk heeft zich juist altijd verzet tegen godsdienstige stromingen die de wereld als het strijdtoneel van twee tegengestelde machten zagen: die van het goede en van het kwade, die van het licht en het duister, voorgesteld als twee onafhankelijke machten.
De satan is de figuur van de beproever die het morele gehalte van mensen op de proef stelt. De duivel degene die verwarring sticht, de boel door elkaar gooit. Maar bij beide blijft de macht uiteindelijk onderhorig aan God. Het kan ook niet zo zijn dat de verpersoonlijking van het kwaad de eigen verantwoordelijkheid wegneemt. Dan zou je altijd het Kwaad of de Boze verantwoordelijk kunnen stellen voor het eigen defecte handelen. Maar we kunnen naar mijn oordeel ook niet leven in een wereld waar alle kwaad het gevolg is van menselijke zonde en alle goeds de werking van Gods genade. Dat breekt op den duur de relatie tussen God en mens af. Er is pijn, er is lijden, er is kwaad, er gebeurt onrecht en er zijn verschrikkelijke dingen gaande: daar moeten we ons toe verhouden en daarin moeten we ook onze verantwoordelijkheid nemen op geleide van het woord van leven en van ons geloof in de mogelijkheid van het goede en ons verlangen naar heelheid.


De geboden die het uit slavernij gevluchte volk ontving in de woestijn, die plaats van beproeving, die plek van waarheid, geboden die we vandaag weer lezen, de tien woorden, de tien richtingwijzers, hebben ook alles met dood en leven te maken. Zij zijn gegeven opdat het volk het goed zal gaan in het land van belofte. Zij vertegenwoordigen een weg ten leven bij de naleving ervan en ten dode bij het verwaarlozen ervan. De keuze is aan het volk zelf.
We weten hoe het toekomstonzekere volk in de verleiding kwam om het op te geven, terug te keren naar de voedselpotten van Egypte of om de vertrouwde stierengod Baal te dienen. Hoe het God op de proef stelde en tegen hem  in opstand kwam. Het leven kan ons geloof danig op de proef stellen. We kunnen daarin tegen onszelf in kiezen voor voedsel en zekerheid. Als je al te kiezen hebt natuurlijk. Er zijn er velen die geen keuze hebben. Maar ook zij staan voor de taak zichzelf te bewaren in de omstandigheden van hun bestaan. Het is moeilijk om trouw te blijven aan jezelf en aan God. Maar de rechtvaardige die standhoudt in beproeving, heeft een groot geestelijk gezag.


In het evangelie is het Jezus die op de proef wordt gesteld. Ook hij is in de woestijn, 40 dagen vastend en biddend. Hij wordt beproefd in de drie grondrelaties: die met ons leven, die met de ander en die met God.
Het verhaal is naar mijn smaak archetypisch verteld. Het is het verhaal van de mens die de weg van God wil gaan, die zich een regel heeft gesteld en dan pas geconfronteerd wordt met alles in zichzelf dat dit tegenstreeft en hem beproeft. De woestijn, een plaats waar geen afleiding is, is de ideale plek om dit alles te openbaren en onder ogen te krijgen. Hetzelfde doet voor tijdens een retraite of een pelgrimstocht. De woestijn is een confronterende leerschool.
40 is kennelijk een belangrijk getal: het volk liep 40 jaar door de woestijn voor het binnen kon trekken in het beloofde land; Mozes verbleef veertig dagen en nachten op de berg om de wet te ontvangen; Elia liep 40 dagen en nachten naar de berg Horeb om God te ontmoeten. Een zwangerschap duurt 40 weken. Wij vasten 40 dagen om met Christus te verrijzen. Veertig heeft kennelijk van doen met een levensweg, een weg ten leven. Leren leven kost een mensenleven lang.


De zaken waarin Jezus beproefd wordt, zijn die waarover de meeste oorlogen gestreden worden. Zaken die een essentiële rol spelen in menselijke relaties. Ook wij worden daarin op de proef gesteld en het is belangrijk voor het leven van de wereld dat we daarin goede keuzes maken.
Het gaat om voedsel en grondstoffen voor ons leven, om macht en bezit. Schaarste leidt tot oorlog en strijd. Het is goed om te beseffen dat voedsel- en grondstoffenschaarste niet altijd een natuurlijke schaarste is, maar een die alles te maken heeft met politiek en toe-eigening. Die schaarste elders is dan het gevolg van een overvloed op andere plaatsen. Het heeft te maken met de gerechtigheid die wordt aangeduid in het bidden om het dagelijks brood. Niet meer voedsel nemen dan je nodig hebt, zodat er ook voor anderen voldoende is.
De tweede beproeving heeft te maken met macht, met territorium en marktaandeel. De wil om te domineren, en groter en machtiger te zijn dan de ander, maakt een einde aan de menselijke relatie zoals die bedoeld is. Essentiële waarden als veiligheid en vrijheid gaan erdoor verloren. Het tast het weefsel van de samenleving aan. Als zodanig staat het haaks op de relaties binnen het koninkrijk van God waarom wij dagelijks bidden.
Uitverkoren zijn als kinderen van God is geen exclusief recht. Het verheft niet boven anderen. Uitverkiezing is een belofte, en ook een opdracht, die voor ieder mensenkind geldt. Het is universeel, katholiek in de ware zin van het woord. God uitdagen om voor jou persoonlijk te kiezen is zijn universele liefde toe-eigenen en aantasten. Je moet God niet op de proef stellen om een keuze te maken tussen het ene kind en het andere. Dat kun je als ouder niet. Het idee van exclusieve uitverkiezing en daarmee van mijn God tegenover die van jou, mijn godsdienst en mijn ideologie tegenover die van de ander, is oorzaak van bloedige en zo volstrekt onnodige strijd. Er is liefde genoeg voor ons allemaal. De Naam van God eren is getuigen van zijn universele liefde.

Veertig dagen hebben wij onszelf gegeven om daarbij stil te staan. Om te overwegen hoe wij zelf omgaan met die drie essentiële relaties. Om te vasten, dat wil zeggen: te leren niet meer te nemen dan we nodig hebben, om te leren onze plaats en verantwoordelijkheid in het geheel te zien en in te nemen.
En om te bidden dat we niet in de verleiding komen om willens en wetens de verkeerde keuzes te maken. Amen.

 top


Overweging 27 februari 2022

heelheid
Lezingen: Jeremia 7, 1-15; 1Korintiërs 15, 50-58; Lucas 6, 39-49.
Een groot deel van de westerse wereld houdt de adem in bij de ontwikkelingen in Oekraïne dat onder de voet gelopen wordt door “grote broer” Rusland. Ondanks de sancties bekruipt me toch een gevoel van machteloosheid tegenover de ongegeneerde toepassing van geweld en schending van soevereiniteit. Beelden van vernielingen, angst, vluchtende mensen, grootschalige arrestaties van mensen die tegen deze inval demonstreren. Schaamteloze argumentaties, desinformatie, vastberaden verzet.

Waarachtigheid en vrede zijn kwetsbare en weerloze waarden. Zij hebben geen macht.
Tegelijk wordt in deze tijd door veel mensen, voor hun gevoel ‘eindelijk weer eens’, carnaval gevierd. Het feest bij uitstek dat macht en ongelijkheid relativeert. In de oudste vorm van een paar duizend jaar geleden is het een feest van een aantal dagen waarin de maatschappelijke verschillen worden opgeheven. Of zelfs de rollen worden omgedraaid. Slaven maken grappen over hun meesters. Dat leert mensen om zich niet met hun maatschappelijke functie te vereenzelvigen, een functie die immers ook aan een zijden draadje kan hangen en afhankelijk is van het politieke klimaat en van degene die dan toevallig aan het bewind is. Het feest werd op die wijze kennelijk gevierd van het oude Mesopotamië tot in de tijd van het Romeinse Rijk.
In de diepere laag geeft het aan dat iedere mens een waarde uit zichzelf heeft, die status en maatschappelijke positie overstijgt. Als voorjaarsfeest is het gerelateerd aan het nieuwe leven dat na elke winter weer tevoorschijn komt. Dat verklaart ook de gekerstende koppeling aan Pasen, het feest van het nieuwe leven in Christus.


In de viering van carnaval, maar meer nog in de veertigdagentijd relativeren we de maatschappelijke en materiële aspecten van ons bestaan. Beter gezegd: we relateren ze aan de kwaliteit van ons menszijn in relatie tot God en medemens. Dat vraagt innerlijke vrijheid en vergroot die ook. Het is niks voor dictators en mensen die vastzitten in hun machtsrol. En dat is juist zo jammer. Het gaat immers om wie we echt zijn: achter het vertoon en in de stilte van de alleenheid, maar ook in de vruchten die we dragen, de woorden die we spreken, de handelingen die we verrichten.
Het gaat voor ons, en voor ieder die zich wil uiteenzetten met wie hij of zij als mens is, om de zoektocht door de woestijn van onze dagelijkse rollen en kleine maskerades naar onze integriteit, onze heelheid. Om nieuw leven, opstanding, oorspronkelijk bestaan. En noem de termen maar die ons verlangen naar echtheid en heelheid tot uitdrukking brengen. Al was het maar om in onszelf een, misschien machteloos, maar in ieder geval eerlijk antwoord te zijn op de agressie, verruwing en gebrek aan respect voor de integriteit van de naaste die ons omringen.

Die zoektocht zijn we naar mijn idee verschuldigd aan onze religieuze identiteit. Niet in eerste instantie om te zoeken naar wat er niet deugt aan de ander. Wel om te proberen te beantwoorden aan het beeld waarnaar we geschapen zijn, het woord dat in ons hart is gelegd, de naam die over ons is uitgesproken. Onder het uniform van de sterfelijkheid dragen we onsterfelijkheid en achter het mom van ons dagelijks vertoon gaat het beeld van de Eeuwige schuil.


Misschien klinkt dit voor jullie allemaal te poëtisch. Ik troost me met de gedachte dat Paulus niet anders doet in zijn brief aan de Korintiërs, wanneer hij spreekt over de overwinning op de dood en de bekleding met onsterfelijkheid. Het gaat er maar om dat we doordrongen raken van het besef dat we het Leven in ons dragen. En dat we het deelachtig worden wanneer we ons ernaar ge-dragen. Wanneer we leven in overstemming met de belofte.

Misschien mogen we de opgang naar Pasen ook wel zien als een spirituele reis. Een hernieuwde bewustwording van de mens die we mogen zijn en misschien ook wel moeten zijn. En die reis begint ermee dat we afstand nemen van de ideeën aangaande onszelf waarmee we onszelf zand in de ogen strooien, en ons de vraag stellen: “Is onze liefde groot genoeg om te leven naar de belofte?”
We hoeven ons niet te vergelijken met onze naaste. En zeker niet om te zeggen dat de ander er toch ook niet in slaagt. We kijken in de spiegel die Christus is en proberen eerlijk te zien wat zich voordoet. We leggen het masker af, want er is niemand anders die meekijkt. Het is geen social medium dat vraagt om het mooier te maken dan het is. We moeten beginnen om af te leren om op bepaalde punten iemand anders te willen zijn. Dan kunnen we leren ons zelf te worden en te groeien tot wie we kunnen zijn in het licht van ons geloof. Groeien in heelheid.


Heelheid is niet hetzelfde als perfectie. Volmaaktheid is een abstractie, geen realiteit. Onze heelheid bestaat erin dat we leven in overeenstemming met onze bedoeling, dat we worden wie we onder inwerking van Gods geest mogen zijn. Groeien in liefde voor onszelf, onze medemens en voor God. Eigenlijk ook in die volgorde. Wanneer die liefde niet in ons is, kunnen we niet goed zijn voor elkaar. We kunnen dan geen liefde geven en geen liefde ontvangen. Het evangelie maakt er geen geheim van. In een aantal vergelijkingen maakt het duidelijk dat we geen andere vruchten kunnen voortbrengen dan die in ons hart groeien. Het evangelie legt ook hier de nadruk op de daden en niet op de belijdenis. Heel samengebald in de woorden die de Heer in de mond worden gelegd: “wat noemen jullie mij: Heer, en doen niet wat ik zeg?” Wanneer we de Naam van de HEER belijden, zijn we genoodzaakt in overeenstemming met die Naam te leven. Zo niet, dan getuigen de daden tegen ons. Dat is geen oordeel, maar een consequentie.

Het is eigenlijk wel grappig dat sommige mensen denken dat ze lekker zichzelf kunnen zijn wanneer ze een neus en een rare hoed opzetten. Of wanneer zij in het buitenland uit hun dak kunnen gaan. Anders dan anders doen om jezelf te kunnen zijn.
Toch spreekt ook de Korintebrief over veranderd worden. En ook schrijft Paulus dat “vlees en bloed het koninkrijk niet kan beërven”. Wat betekent dat dan?
Het is precies die spanning van eigenheid en andersheid die elke vorm van groei kenmerkt. Wanneer we groeien veranderen we, maar wel als onszelf.

Onze identiteit is niet de fictie van onze individuele eigenheid, maar de relationaliteit van ik en de ander. Door de ander worden we ons zelf. In Christus word ik wie ik ben, ben ik vrij om mezelf te zijn en te worden. In Hem leren we om onszelf los te laten om ons zelf te vinden. Dit paradoxale vinden we in alle grote spirituele stromingen. Jezus doet het aan het kruis, waar Hij zijn leven loslaat om de Losser te zijn van ons leven: het loslaten van jezelf om te worden wie je bent in extremo. Door zijn leven te geven, vervult Hij het en wordt Hij wie Hij is voor ons.

Voor ons zal dat minder dramatisch zijn. Maar wanneer we onszelf niet definiëren in de geslotenheid van het eigen ik, maar in relatie, en onze identiteit als gemeenschap, zijn we al een heel eind op weg. Naarmate we de ander meer toelaten in ons leven, worden we meer onszelf. Dat is de ver-andering. Merkwaardig, nietwaar? Maar, zoals Paulus schrijft: ‘’het is een geheimenis”. Maar niet een geheimenis die verborgen is, maar één die geopenbaard is. 

De groei in heelheid van ons mensen, zal ook de wereld in heelheid doen groeien. Onze menswording is ook de humanisering van onze wereld. Daarom blijven we geloven in de belofte van het Koninkrijk, dat onze wereld en ons handelen relativeert en in het perspectief van hoop en verwachting plaatst. Ondanks alles en toch.

We spreken dit “en toch” uit in een gebroken wereld en we proberen serieus ernaar te leven. Niet omdat we zeker zijn van de overwinning op dood en verderf, maar omdat we geloven dat er in de wereld een diep verlangen is naar heelheid en vrede. En ook omdat we onszelf zouden verloochenen indien we niet aan ons geloof dat wij voor het leven geschapen zijn, zouden beantwoorden. En wanneer wij niet onze roeping tot menswording zouden volgen. Amen.

 top

 

Overweging 20 februari 2022
onvoorwaardelijke goedheid

Lezingen: Genesis 45, 3-11.15; 1Korintiërs 15, 35-49; Lukas 6, 27-38; ps 37, 1-11.
In de koopman van Venetië, een toneelstuk van Shakespeare, leent een handelaar een aanzienlijke som van een geldschieter om een vriend te helpen, met als onderpand een pond van zijn eigen vlees. Door pech met zijn vrachtschepen kan hij de som niet op de vervaldatum terugbetalen en de zaak komt voor het gerecht. De verloofde van de vriend treedt daarbij, vermomd als een geleerde jonge advocaat uit Padua, op ten behoeve van de in financiële problemen geraakte handelaar. Zij gaat in gesprek met de eiser die natuurlijk formeel in zijn recht staat om het onderpand op te eisen. Zij doet een beroep op barmhartigheid en zegt daarover: “de barmhartigheid daalt als een zachte regen uit de hemel neer. Het zegent degene die barmhartigheid bewijst en die het ontvangt. Het is de machtigste eigenschap van de machtige en het siert een koning meer dan zijn kroon. De scepter van zijn macht rust in zijn hand, maar de barmhartigheid troont in zijn hart. Het is een goddelijke eigenschap en de aardse macht lijkt nergens meer op die van God dan wanneer gerechtigheid getemperd wordt door barmhartigheid” (4e akte, scene I).

Gerechtigheid en barmhartigheid; de letter van de wet en de geest van de wet; de codex van de wet en de wet van de liefde (maior lex amor). Deze begrippen staan niet per se tegenover elkaar, maar er is wel degelijk een verschil. Je kunt in je recht staan om iets te doen, bijvoorbeeld een schuld opeisen, maar het toch niet uitvoeren doordat je andere aspecten laat prevaleren. Bijvoorbeeld omdat je een alleenstaande moeder met twee kindjes niet verder in de problemen wilt brengen. Hoe meer macht een persoon of instituut heeft, hoe alerter deze moeten zijn dat anderen daar niet het slachtoffer van worden. Dit geldt temeer waar de macht institutioneel en onpersoonlijk is en geen concreet tegenover van vlees en bloed heeft.

Waar het precies staat weet ik niet, maar ik herinner me een klein rabbijns gesprek. “Je weet dat de aanwezigheid van God rust in het heilige van de tempel. Wat doet God daar? Hij bidt voortdurend. En wat bidt hij dan? Hij bidt dat zijn barmhartigheid het altijd mag winnen van zijn gerechtigheid.” En zo leren we God ook kennen in de verhalen van de Schrift. De Bijbel spreekt over God naar analogie van menselijke gedragingen en emoties. Op die manier kan God terecht boos zijn wanneer het volk zich afkeert van het verbond. Maar telkens weer keert God zich van zijn gerechtvaardigde toorn af om zijn volk tegemoet te komen. En dat heeft van doen met zijn trouw. God houdt niet alleen van zijn kinderen, maar lijdt er ook aan, zou je kunnen zeggen. Hoe menselijk is dat?!

We kunnen niet anders dan in menselijke termen over God spreken. Ons beperkte vermogen tot het goede vinden we terug in Gods liefde en trouw. Er is in ons kennelijk een weten van hoe het zou moeten zijn en een verlangen ernaar. Dit weten en verlangen vormen de voorwaarde voor ons gevoel voor heelheid. We voelen ons immers niet goed en niet heel wanneer we niet het juiste doen en niet handelen in overeenstemming met wie we zijn en verlangen te zijn. En die ervaring brengen we in in de relatie met God. De barmhartigheid vloeit voort uit de erkenning dat wij allen lijden onder ons tekort en allen verlangen naar heelheid.

Het ervaren van barmhartigheid is het dankbare gevoel iets te ontvangen wat je niet verdient, wat geen verdienste is, maar gratis, genadegave. Dat je het als mens waard bent. Het is een daad van respect. Geen genadebrood, want dat is onderdrukkende weldadigheid. Het is een gave die je als mens intact laat of juist in heelheid herstelt. Het rust niet zozeer op grootmoedigheid, maar eerder op mededogen en oprechte naastenliefde. Het betonen ervan luistert nauw en vraagt fijngevoeligheid.


Dat komt heel mooi naar voren in de eerste lezing uit het boek genesis. We kennen waarschijnlijk allemaal wel het verhaal. Josef, de zoon van Jakob en Rachel, wekt de jaloezie van zijn halfbroers. Toen zij eens kudden weidden van hun vader en Josef hen kwam bezoeken, gooiden ze hem in een put en verkochten hem aan een karavaan op weg naar Egypte. Daar komt Josef uiteindelijk aan het hof van farao terecht en wordt daar een soort onderkoning.

Wanneer zijn broers jaren later door hongersnood gedreven bij hem komen, zonder te weten dat hij het is, neemt hij geen wraak. Ook al zou hij daarop misschien best wel recht hebben. Wel stelt hij hen op de proef in hun liefde voor zijn vader en voor Benjamin, het nakomertje van Rachel en Jakob. Maar hij houdt hen niet in schuldgevoel gevangen, door hen op hun vroegere daden te wijzen. Hij interpreteert het voor hen als deel van het plan van God, zodat hij zijn vader en zijn broers en familie van hongersnood kan redden. Hij toont barmhartigheid en is alleen maar blij dat te kunnen doen. Hij laat genade voor recht gelden.


Dit is ook het geval in het tekstgedeelte van de Korintebrief. Het is voornamelijk een verdediging van de verrijzenis, maar daaronder ook heilsaanzegging. In het begin van het hoofdstuk vinden we een minigeloofsbelijdenis: “Christus is voor onze zonden gestorven, zoals in de schriften staat. Hij is begraven en op de derde dag opgewekt, zoals in de schriften staat en hij is verschenen aan de leerlingen”. Het geloof in die boodschap is onze redding, volgens Paulus. En die redding, door Christus bewerkt, is onze opstanding ten leven. Het aardse en sterfelijke wordt getransformeerd in het onsterfelijke. Dat wat geschapen is en aards, wordt geestelijk en hemels, door het geloof. Elders heet het: “wij zijn dood door de zonde, maar levend door de genade”.
Ondanks alles wordt ons geschonken waartoe we geschapen zijn: het leven, en wel in overvloed. Geen verdienste, maar gave.

In het evangelie doorbreekt Jezus uitdrukkelijk het model van de vergeldende gerechtigheid. Dat blijkt uit de voorbeelden die Lukas geeft: zegen voor zegen en vloek voor vloek, een klap voor een klap, een kleed voor een kleed, vergoeding voor diefstal, een cadeau voor een cadeau, liefde voor liefde. Een soort handelsevenwicht. Maar dat verandert niets aan de werkelijkheid en is niet in overeenstemming met de geest van Gods liefde. Bij Jezus maakt het ontvangen plaats voor geven, het lijden voor verdragen en wraak voor liefde. Onvoorwaardelijk. Ons gedrag moet niet afhankelijk zijn van het gedrag van de ander, niet dat gedrag spiegelen. De referentie voor ons leven is niet het gedrag van de ander, maar zijn/ haar/hen’s nood aan heelheid en bevrijding geeft richting en invulling aan ons handelen. Wij leven naar de wet van de liefde, door de wet van de liefde.
Ook al vinden we altijd wel argumenten en aanleidingen om het anders te doen. En dat kan, en mag misschien ook wel, als we maar beseffen dat het uiteindelijk geen leven schept.


In relatie tot de gave van de tien richtingwijzers ten leven wordt gezegd bij monde van de Eeuwige: “weest heilig, want ik de Heer uw God ben heilig”, als het ware een zeer verkorte weergave van de tien geboden. Het is een aansporing om ons leven te verbinden met God en om in ons leven god voor ogen te houden bij alles wat we doen. In dit samenvattende gebod lezen we dat de bijzondere kwaliteit van God vertegenwoordigd moet worden in het volk van God. Dat is niet zozeer omwille van God zelf, maar omwille van het leven van de wereld. 
In het evangelie horen we een vergelijkbare aansporing: “Weest barmhartig, zoals jullie Vader barmhartig is”. Ook hier is barmhartigheid een eigenschap van God die in mensen gestalte moet krijgen, wil er sprake zijn van menswaardig leven. We hebben al het een en ander verduidelijkt en omschreven met betrekking tot de werking van het begrip. Ik voeg er graag nog wat aan toe ter verheldering. Het is niet om in de moeilijkheden van vertaling te duiken, maar om duidelijk te maken wat de breedte van het barmhartigheidsbegrip is, een soort wolk van begrippen. De oude joodse griekse vertaling duidt ermee aan: de koesterende bescherming van God als die van de moederschoot, de genade van God die kwijtspraak verleent op grond van mededogen, de omkeer van God die afziet van zijn toorn en straf, het kennen van God dat een intiem innig kennen van ons inhoudt. En dit zegt iets over de inhoud van Gods barmhartigheid. Tot die barmhartigheid zijn wij geroepen jegens elkaar.

In plaats van elkaar voor elke daad de rekening te presenteren, schelden wij schulden kwijt, stellen naastenliefde voor vergelding, mededogen voor haat. Je zou kunnen zeggen: waar mensen elkaar barmhartigheid bewijzen komt God in de wereld. En daarmee leven voor allen. Amen.

 top

Overweging 13 februari 2022 
zalig is de mens die…
Lezingen: Jeremia 17, 5-10; 1Korintiërs 15, 12-20; Lukas 6, 17-26; psalm 1.

Op de goederentermijnmarkt van het leven vormen liefde en geluk belangrijke waarden. Iedereen streeft ernaar en zij gaan schuil achter vele gedaanten. Ze zijn kostbaar en kwetsbaar, moeilijk te verwerven en vluchtig, ongrijpbaar. Vaak wordt geluk verbonden met en afhankelijk gemaakt van bepaalde omstandigheden.
“Wanneer ik eenmaal 18 ben, zal ik gelukkig zijn. Als ik maar een partner had, dan. Wanneer ik meer geld zou hebben, als ik mijn bul heb, als mijn kinderen goed terecht zijn gekomen, als ik maar niet zo’n pijn zou hebben.” Dat maakt ons geluk voorwaardelijk verbonden aan externe omstandigheden. Bovendien omstandigheden die we vaak niet in de hand hebben, of die niet voldoende verbonden zijn met ons innerlijk. Geluk is echter eerder een wijze van zijn dan van omstandigheid. Waarbij meteen gezegd moet worden dat er ontegenzeggelijk levensomstandigheden zijn die buitengewoon zwaar zijn en die de gerustheid en het vertrouwen die toch ook met geluk van doen hebben, zeer bemoeilijken.
Menselijk geluk mag niet zo geïdealiseerd en losgezongen van het concrete leven worden dat het onhaalbaar is en niets meer voorstelt. Geluk is maar geluk wanneer het in de concrete omstandigheden van ons bestaan ervaarbaar is. Het is natuurlijk wel van belang om te begrijpen wat we onder geluk verstaan. Het heeft in ieder geval te maken met innerlijkheid, bestendigheid en perspectief.


We lezen veel teksten met betrekking tot geluk en zegen in deze viering. Jeremia, psalm 1, Lukas en op zijn eigen wijze ook de eerste Korintebrief.
Bij Jeremia horen we een vloek en een zegen, een zonder twijfel krachtige tegenstelling, gekoppeld aan respectievelijk het vertrouwen op mensen en het vertrouwen op God. Gelukkig is de tegenstelling niet zo absoluut. Er staat immers “die steunt op een schepsel (dat is: een maaksel van God) en zich afkeert van God”. De tegenstelling is dus eerder tussen degene die zijn vertrouwen stelt op wat door God gemaakt is en niet op God zelf en die zich juist afkeert van de eeuwige.
Niet zelden worden we zo verblind door de geschapen en materiële dingen dat we vergeten van wie deze afkomstig zijn. We vertrouwen vaak op onze eigen autonomie en verworvenheden en vergeten daarin de gever van alle goeds.
Met een variant op Augustinus zeg ik: “we kunnen maar werkelijk genieten van de mensen en dingen die ons geschonken zijn, wanneer we  deze in God genieten. Anders gebruiken we hen alleen maar ten eigen bate”.
De mens die op de HEER vertrouwt en zich in hem geborgen weet, is vruchtbaar met betrekking tot het leven en geniet van de geschonken werkelijkheid zonder die toe te eigenen en aan te tasten.


In tegenstelling tot de andere teksten spreekt Jeremia van vloek en zegen, en niet van geluk, perspectief en wee. Het betreft bij de profeet een godsspraak, vloek en zegen rusten in Gods hand. Dat betekent dat genade toezeggen en vervloeken niet aan mensen toekomt. Het oordeel over elkaar komt niet ons toe. Anderzijds zullen we ook niet zo gemakkelijk uit de voeten kunnen met een God die vervloekt en zegent. En ook niet met een mensbeeld dat als was in de handen van de Eeuwige is. Liever horen we een uitspraak zoals dat de weg van de rechtvaardige uitloopt op het leven, maar dat de weg van de onrechtvaardige uitloopt op de dood. Dat klinkt misschien ook als een vloek, maar het is eerder de consequentie van het eigen handelen waarin de mens een keuze heeft. Zoals in de uitspraak met betrekking tot de geboden: “zie ik houd u voor de weg ten leven en die van de dood”. Het is aan ons de weg van het leven te gaan. Daarbij gesteund door de zegen die met die weg verbonden is.


In de tekst van psalm 1 en van Lukas wordt het woord ‘gelukkig’ gebruikt. De oudere benoeming is zalig. De verschillende vertalingen gebruiken die soms naast elkaar. ‘Zalig’ komt ons ouderwets voor en weten we niet goed te duiden, behalve dan met betrekking tot bepaalde zintuigelijke sensaties. En dat wordt niet bedoeld. ‘Gelukkig’ heeft het voordeel van een grotere nabijheid aan ons taalgebruik, maar het nadeel dat het een gevoel aanduidt dat ook niet bedoeld wordt.
Het woord dat in de teksten gebruikt wordt heeft van doen met de ervaring op de goede weg te zitten, op een goede plek te zijn, perspectief en toekomst hebben. Met de ervaring van je heel en op je plaats te voelen, in verbondenheid met God en mensen. Ook al wordt het vertaald met gelukkig of zalig, is de betekenis die van heelheid, de ervaring van goedheid ondanks alles.

Zo kunnen we de zaligsprekingen van de Bergrede verstaan als het aanzeggen van toekomst en heelheid aan gebroken mensen zonder uitzicht. In Lukas vinden we, zoals in Jeremia een tegenstelling van ‘gelukkig’ en ‘wee’. Die vinden we niet in de Bergrede.
De betreffende toespraak komt in het evangelie nadat Jezus de berg is opgegaan om te bidden en na zijn gebed een aantal van zijn leerlingen als apostelen aan te stellen. Mensen die uit zijn naam zullen gaan optreden. Na met hen de berg afgedaald te zijn spreekt hij op de vlakte de menigte van volgelingen toe. Een vermoedelijk bont gezelschap van heil- en gelukzoekers. De Bergrede verkondigt in zijn algemeenheid aan de armen, verdrukten en zomeer. De Lukastekst richt uitdrukkelijk tot de toehoorders. “Gelukkig zijn jullie…”. Zo ook in de ‘wee’-uitspraken. De toehoorders worden in hun eigen omstandigheid aangesproken.

Het lijkt erop dat er een tegenstelling en daarmee ook een tweedeling wordt geschapen tussen degenen die gelukkig geprezen worden en die wee wordt aangezegd. De armen, treurenden en gemarginaliseerden tegenover de rijken en succesvollen. We kunnen dit alleen verstaan wanneer de eerste groep in de oprechte hoop op verlossing leeft en de anderen alleen voor zichzelf leven en voor het aanzien dat zij genieten. Als mensen die God uit het oog hebben verloren. Of als mensen die ten onrechte denken dat de armen buiten het gelaat van God leven en de succesrijken onder Gods begunstiging.
In die zin breekt Jezus met een gangbaar geloof dat welvaart een teken van Gods begenadiging is en armoede een straf. Zo zal degene die op zijn succes en bezit vertrouwt (en, zie Jeremia, zich afwendt van God en zijn medemens) pijnlijk de betrekkelijkheid daarvan ervaren. Het ‘oi’ (de pijn en het wee) van de onbestendigheid van het menselijk lot.


Uiteindelijk gaat het niet om armoede of rijkdom, in de meest uitgebreide materiële en geestelijke betekenis daarvan. Wanneer het Godsrijk alleen maar een omkering van de situatie zou zijn, waarin rijken bedelaars en bedelaars rijken worden, is er geen sprake van het Godsrijk. Het messiaanse rijk is nu juist het beeld dat allen tot recht komen en allen zich bekeren tot een leven in verbondenheid met God en elkaar. Het is de voltooiing van de schepping en daarmee ook van de menswording. De ultieme sabbat, als visioen van een gerustheid van onbedreigd leven en van duurzame vrede, ongebroken sjaloom.

De geschetste tegenstelling in de tekst van Lukas heeft de bedoeling om de toehoorders te troosten wanneer zij troost en bemoediging van node hebben en te vermanen wanneer hun levenswijze en levensinrichting hen verder van God en medemens brengen. De belofte kan ons immers ook ontglippen.

De zaligsprekingen en het aanzeggen van toekomst zijn erop gericht om ons te mobiliseren met betrekking tot onze eigen verantwoordelijkheid. Voor onze part of the deal, zijnde het verbond. We hebben dan misschien met betrekking tot de vervulling van het verbond geen resultaatverplichting, maar toch wel een inspanningsverplichting.
Dat is een toeleg op een  leven in geloof en vertrouwen in de belofte van God en in hetgeen in de opstanding als levensmetafoor is geopenbaard in Christus. Het is ook een leven in hechte innerlijke verbondenheid met God. Niet omdat we God begrijpen, maar omdat we weten dat we zonder die verbondenheid, ondanks alle twijfels en perioden van verwijdering, niet echt kunnen leven. Die overtuiging en het verlangen naar vervulling brengen ons in verbinding met allen die zoeken en verlangen, met hen die in nood van welke aard dan ook verkeren. Mensen voor wie wij een medemens kunnen zijn wanneer wij in hun nood onze eigen nood willen herkennen. Zo gaan we als gelukkige en zaliggesproken mensen de weg van het leven. Amen.
 top

Overweging 6 februari 2022 

in de boot genomen 

Lezingen: Jesaja 6, 1-8;1Korintiërs 15, 1-11; Lucas 5, 1-11.
Het evangeliegedeelte van vandaag is een soort drieluik. Jezus die in een bootje onderricht geeft, de wonderbaarlijke visvangst en de roeping door Jezus van de vissers. De aandacht wordt getrokken door wat het meeste ontzag inboezemt, het middenpaneel met die enorme vangst. Maar de betekenis ervan wordt gegeven door de zijpanelen.
Het eigenlijke wonder ligt dus misschien wel ergens anders. Wanneer zij terug aan wal komen, wordt er immers met geen woord meer over de vangst gerept. Integendeel, zij kijken er niet meer naar om, zij laten alles achter en volgen Jezus. Maar tegen Simon in het bijzonder wordt gezegd dat hij voortaan visser van mensen zal zijn.
Dat het in de tekst van Lukas om iets anders gaat dan om het wonder van de vangst, hebben de samenstellers van het lectionarium ook goed begrepen. We lezen drie verhalen die een gemeenschappelijk kenmerk hebben. In elk van de drie is sprake van een wonderlijke gebeurtenis die betrekking heeft op een persoon die een roeping ontvangt en bij alle drie de personen zien we een vergelijkbare reactie.

In het eerste verhaal lezen we over de roeping van Jesaja tot profeet. In een visioen ziet hij de Eeuwige op een troon, omringd door serafijnen. Hij wordt door ontzag bevangen en beseft dat hij een mens is met onreine lippen. Dit gegeven loopt al vooruit op zijn roeping tot profeet. Een profeet wordt immers verondersteld de woorden en bedoelingen van de Heer zuiver over te brengen op het volk. Zijn lippen worden aangeraakt door een engel van de Heer en hij wordt gereinigd. Dit geeft hem het vertrouwen om op de uitnodiging van God in te gaan. Hij wordt een groot profeet.

In de tweede lezing is Paulus aan het woord. In eerste instantie lijkt het erop dat hij zichzelf nogal sterk poneert. Toch is dat niet zo. Ook hij is als leraar van de volken een profetisch en geïnspireerd mens. Hij ontleent zijn gezag niet aan zichzelf, maar aan degene door wie hij geroepen is. Alles wat hij verkondigt, heeft hij van overlevering  ontvangen. Hij vertelt hoe Christus na zijn verrijzenis verschenen is aan Kefas, dat is Petrus. Aan de leerlingen en apostelen, en als laatste aan hem, de christenvervolger. Zijn bekering op de weg naar Damascus, als een blikseminslag. Door de ontmoeting met de Heer wordt Paulus totaal van zijn stuk gebracht. In de tekst hier noemt hij zich de geringste van de apostelen. Desondanks verkondigt hij het evangelie. Alleen door Gods genade is hij wat hij is. Niet hij predikt, maar de genade in hem. Dat laat geen ruimte voor valse bescheidenheid, net zomin als de roeping van Jesaja hem ruimte laat voor alleen maar aangename woorden. Beiden zeggen wat gezegd moet worden. Niet op eigen gezag, maar op het gezag van de Heer zelf die door zijn Geest in hen werkzaam is. Zo is Paulus een pilaar van het christendom geworden.

In de evangelietekst is het Simon, de latere Petrus, die door de enorme vangst ineens beseft wie hij eigenlijk in zijn boot heeft. En die gebeurtenis is tegelijkertijd de metafoor voor de opdracht die bij zijn roeping hoort. Ook hij wordt in eerste instantie overdonderd en geconfronteerd met wie hij in zijn eigen ogen is. Het “ga weg van mij” van Simon is echter precies de opening waardoor Christus hem nabij komt. Zijn verdeemoediging opent de mogelijkheid voor zijn roeping en taak. Om mensen in geloof bijeen te brengen en te behouden. De rots waarop Christus zijn kerk wil bouwen.

Drie mensen die van zichzelf helemaal niet zo’n hoge pet op hebben. Die eerder onzeker zijn en zich niet in staat voelen te doen wat van hen gevraagd wordt. En dat is nu juist zo bemoedigend voor ons. Het betreft niet mensen die geroepen zijn tot hun taak omdat ze zo perfect waren. Op het moment van hun roeping hadden ze zich helemaal nog niet ontwikkeld tot hun latere statuur. Zij worden maar wie ze zijn doordat zij zich openen voor het onverwachte en het onbekende. Zij blijven niet opgesloten in hun opvatting omtrent zichzelf,  maar laten zich, onzeker en wel, openen voor wat zij kunnen zijn. Niet op eigen kracht, maar door Gods genade.

Van deze verhalen kunnen we een aantal dingen opsteken:
De ontmoeting met God, met Christus en de Schrift, is ook altijd een confrontatie met jezelf. Het is als een spiegel.
Door die ontmoeting kijk je met andere ogen naar jezelf. We herkennen dat vast wel. Je tienerdochter (kleindochter) ligt in haar oudste kleren op de bank en er wordt gebeld. Die leuke jongen uit de klas staat voor de deur. Paniek. Wat goed genoeg was voor de huiselijke kring ziet er ineens totaal anders uit.
Bij Jesaja zie je hetzelfde gebeuren. Onder de blik van God ziet hij zich ineens als iemand met onreine lippen. Paulus als de vervolger en het misbaksel. Petrus als een zondig mens. Hun vanzelfsprekende rol van huisvader en  ambachtsman, van geleerde en van visser wordt door de ontmoeting met God opengebroken. Door deze manier van met andere ogen naar zichzelf kijken zien zij in de eerste plaats hun beperkingen. Zij zien niet in zichzelf wat God in hen ziet, maar door die andere blik wordt hun eigenbeeld opengebroken. Dit geeft de mogelijkheid voor een nieuw zicht op hun werkelijkheid en een nieuw inzicht in henzelf.

Daarnaast laten de verhalen ons zien dat God echte mensen roept. Hij heeft mensen nodig van vlees en bloed. Met hun makken en hun mogelijkheden. Eerder in deze brief aan de gelovigen in Korinthe schrijft Paulus: “denk eens aan jullie roeping, niet velen waren wijs, niet velen machtig of van hoge afkomst”. Als er alleen voorname, wijze en machtige mensen geroepen zouden zijn, gaan de verhalen niet over ons. Terwijl de roepingsverhalen juist wel ook over ons gaan en moeten gaan. Wij worden aangesproken en geroepen. Het gaat vandaag om ons antwoord. Wat zeggen wij in de ontmoeting met de Heer? Zonder onze inzet en zonder ons geloof in de blijde boodschap valt het Woord van de Eeuwige stil. Wordt het in onze samenleving niet meer gehoord. Klinkt het niet langer in de gemeenschap van mensen. Om ons een liefdevolle, maar ook kritische spiegel voor te houden. Niet om ons te onderdrukken en klein te houden, maar om ons te doen groeien tot de mens die we kunnen zijn, vol van geest en waarheid.

En er is nog een derde aspect:
Wanneer Augustinus het evangelieverhaal zou lezen, zou hij daar een mooie uitleg aan geven. Ik denk ongeveer als volgt.
Het bootje waar Jezus in gaat zitten is de kerk die op het water van de wereldgeschiedenis met al zijn wisselingen en onzekerheden drijft. Het is in de ruimte van de kerk dat Christus zijn boodschap verkondigt. En vanuit de kerk klinkt het voor ieder die horen wil. Maar om de boodschap vruchtbaar te laten zijn moet je niet aan de oppervlakte blijven. Je moet het diepe in durven gaan. Waar de leerlingen zelf niet in staat zijn om vruchtbaar en succesvol te zijn, lukt hun dat wel met de aanwezigheid van Christus in hun midden en ook alleen maar dankzij die aanwezigheid. Zonder Hem tasten zij in het duister, de nacht, maar met Hem is het dag geworden en zien zij helder. Christus onthult voor hen mogelijkheden die zij zelf niet waarnemen.  Zo kan het woord dat Christus tot hen spreekt overvloedig vrucht dragen.
Jezus ziet meer in Simon dan hijzelf ziet. Onder de oppervlakte van de stamelende visser ziet Jezus de rots waarop hij zijn kerk wil bouwen. Niet eens zo’n super solide rots, maar een die wankelt en soms verraderlijk blijkt. Geen perfecte rots, maar wel goed genoeg, juist in zijn imperfectie. Het is een menselijke rots. God is niet voor niets mens geworden  in Christus. Dit besef nodigt ons uit om anders naar onze medemensen te kijken. Namelijk als mensen waarin God tot uitdrukking wil komen. Als mensen waarover altijd meer te zeggen valt dan wat aan de oppervlakte zichtbaar is. Het nodigt ons uit om met de ogen van Jezus naar onze naasten te kijken. En dan zien we andere dingen!

En dat geldt ook voor onze houding ten opzichte van onszelf. Niet zelden denken we dat we niet goed genoeg zijn voor God. Onzin! De hemel verheugt zich over iedere zondaar die zich bekeert, staat geschreven, meer dan over 99 rechtvaardigen die, ogenschijnlijk, geen bekering nodig hebben. Dat wil overigens niet zeggen dat we alleen maar zondaars zijn. We zijn mensen, en dat is goed genoeg. Mensen die mogen groeien in menselijkheid.
Als leerlingen van Jezus worden wij uitgedaagd om onder de oppervlakte te kijken. Naar dieper water te varen, om zo te zeggen, en onder de oppervlakte van onze persoonlijke en gezamenlijke werkelijkheid de mogelijkheden van hoop en toekomst te zien. Om voorbij de uitzichtloosheid nieuw perspectief te zien. Zelfs om heilstekenen te zien in de dieptestructuur van ons bestaan, zodat ons leven niet vergeefs en zinloos is.
Ik denk dat dat zowat het moeilijkste is om als mens te doen. Dat lukt ons ook niet wanneer we alleen maar met onze eigen ogen naar ons mensenbestaan kijken. Maar wel wanneer we ons leven in het licht van Christus en diens profetische belofte bezien. Hij immers heeft ons bestaan opengebroken naar nieuwe en onbekende mogelijkheden. Zijn liefde voor ons laat ons groeien tot de volheid van de Christus, de nieuwe mens. Amen.

 top


Overweging 30 januari 2022

binnenkomen in de tempel

Lezingen:   Maleachi 3, 1-4; Hebreeën 2, 14-18; Lucas 2, 22- 38.
Een vader en een moeder met hun eerstgeboren kindje in de tempel, twee duiven, een tot tranen geroerde oude man en een vrouw op hoge leeftijd die de belofte verkondigt die dit jonge leven inhoudt. Allen vertegenwoordigen zij de hoop en de verwachting van een volk dat toekomst en leven verlangt.
Niet zoveel anders dan wij zelf die, onmachtig als wij zijn, kijken naar de ontwikkelingen in de wereld en naar het politieke bedrijf, de groeiende agressie en tweedeling. En al helemaal niet anders dan de mensen die zich aan de verkeerde zijde van onze samenleving bevinden, en de velen die met de moed der wanhoop naar een beter bestaan zoeken, soms op duizenden kilometers van hun geboortegrond, gedwongen om hun lot in handen van veelal malafide traffickers te leggen. De boodschap van heil is voor hen die de pijn van het leven voelen en in hun hart het verlangen naar vervulling.

Als menselijk gebeuren is de scene van het evangelie al mooi, maar voor de gelovige verstaander biedt het verhaal meer. De vreugde van Simeon is meer dan de ontroering van een grootvader en de vervoering van Hanna is de kroon op de toewijding van een lang kinderloos leven in dienst van de tempel. Voor beiden is het de vervulling van een wachten, een wachten op Hem die de vertroosting en de verlossing is. In hen en over hen heen verwijst het verhaal naar de geschiedenis van het verbondsvolk Israel, het theologische Israel, niet het staatkundige Israel.
Het hele verhaal staat in het teken van de geschiedenis van de belofte die God en zijn volk aan elkaar bindt. Simeon en Hanna leven dagelijks in het bewustzijn van die belofte en richten er hun leven op in, door rechtvaardig, vroom, toegewijd en profetisch te leven. Dat wil zeggen dat zij in hun dagelijks leven daadwerkelijk naar God verwijzen en naar de vervulling van zijn belofte. In hun toewijding zijn zij een levend teken ervan.
Onze lezing begint met: ‘toen de dagen van hun reiniging volgens de wet van Mozes vervuld waren, brachten zij, namelijk Jozef en Maria, Jezus naar Jeruzalem om hem aan de Heer voor te stellen’, of aan te bieden.

Het gebod met betrekking tot reiniging betreft met name de moeder. Sommigen kennen het misschien nog wel als de kerkgang. In de Joodse wet, zo staat het in Leviticus 12, 1-8, is een vrouw na de bevalling van een mannelijk kind zeven dagen onrein, op de achtste dag wordt het kind besneden. Daarna is een periode van 33 dagen van reiniging en op de veertigste dag is de vrouw weer rein. Na de geboorte van een meisje is dat respectievelijk veertien dagen en 66 dagen. Mijn excuses voor het impliciete seksisme in de Schrift. Ook de feministische verklaring houdt de ongelijke waardering voor de geboorte van een jongen en een meisje.
Voor het reinigingsritueel biedt zij de priester een eenjarig lam aan, of wanneer zij dat niet kan betalen twee tortels of twee duiven als offer. Na de periode van de tempel en het verdwijnen van het offerritueel  is er de verplichting van een ritueel bad op de veertigste dag. Dit kan bij elke synagoge. Na de verwoesting van de tempel zijn er geen offers en geen priesters meer. Blijkens het tempelritueel in ons verhaal van offer en reiniging is onze tekst van Lucas zo geschreven dat het dateert van voor de verwoesting van de tempel in het jaar 70 door Titus. Wat niet betekent dat de tekst ook zo te dateren is. Dat is namelijk niet het geval.


Jozef en Maria brengen Jezus naar Jeruzalem om hem aan de Heer op te dragen. Daarmee vervullen zij een ongelofelijk belangrijk gebod dat verbonden is met de meest dramatische gebeurtenis uit het vroege leven van het volk Israël. Elke eerstgeborene, wanneer het na een maand levensvatbaar blijkt, moet opgedragen worden aan de Heer. Dit gaat terug op het begin van de uittocht uit Egypte. De bevrijding van het volk uit het slavenhuis is niet zonder slag of stoot gegaan. Het kostte heel wat om farao te overtuigen om de Israëlieten te laten gaan. Misoogsten, ondrinkbaar water, muggen- en sprinkhanenplagen, de pest. En tenslotte de dood van alle eerstgeborenen. “Er was geen huis zonder dode” staat in Exodus 12,30. Wat een prijs voor bevrijding! Er zijn conflicten in de wereld waarbij deze prijs nog steeds betaald wordt
Het bloed van de eerstgeborenen van Egypte, vormt een ereschuld voor Israël en een blijvende herinnering aan de prijs die voor de vrijheid is betaald. Wij doen er goed aan dat te beseffen met betrekking tot onze bevrijding en de kostbaarheid van de vrijheid waarin wij mogen leven.


De Heer zegt al voor de uittocht, in hoofdstuk 13 van Exodus, “Wijd alle eerstgeborenen aan Mij; alles wat bij de Israëlieten de moederschoot opent, mens of dier, behoort Mij toe”. En verderop staat: “En als uw kind u later vraagt wat dit betekent, dan moet u zeggen: ‘De Heer heeft ons met krachtige hand uit Egypte geleid en toen farao halsstarrig was heeft Hij hem geslagen in de eerstgeborenen. Daarom koop ik al het eerstgeborene van het mannelijk geslacht vrij’”. Dit is een instelling en gedachtenis voor alle generaties. Om te gedenken dat hun vrijheid gekocht is met het bloed van de eerstgeborenen van het volk dat hen onderdrukte. De eerstgeborenen die het kostbaar teken zijn, ook voor Israël en voor alle ouders waar ook ter wereld, van de voortgang der generaties en van toekomst.
Wat in het verhaal van Lukas gebeurt is een Pesachgedachtenis. Dit vindt plaats in Jeruzalem, plek van dood en doorgang van de Heer die hier als kind aan God wordt opgedragen. En die als eerstgeborene zijn bloed zal vergieten voor de bevrijding van zijn Godsvolk. Het gebeurt in de tempel, waarvan Hij zelf het teken is, de tempel als beeld van de terugkeer, de thuiskomst, de vereniging met God, het einde van ballingschap. Zo rijk aan betekenis is de tekst.


De politieke omstandigheden van Israël waren vanaf de jaren veertig verre van gunstig. Er waren conflicten tussen de verschillende facties binnen het eigen volk. De militante vleugel van de Zeloten pleegde aanslagen op  openlijk gematigde en tot samenwerking met de bezetter geneigde leiders. De belastingdruk was hoog. De onvrede onder het volk nam toe evenals het verlangen naar bevrijding.
In deze hele concrete setting laat Lukas Simeon getuigen van de vervulling van de hoop. Het is voor ons moeilijk te beseffen wat dat betekent. Alsof je midden in de ellende van een uitzichtloos bestaan zou zeggen: “nu hebben mijn ogen het licht gezien. Nu zie ik redding en perspectief. Nu komt het goed”. Er komt licht, de zon van een nieuwe dag.
In die zin mogen we de ervaring van Simeon bij het zien van Jezus begrijpen. Ineens zag hij de Messias, de hoop van Israël, voor zich. Het licht van de Messias komt in de tempel. Hij die de nieuwe tempel bouwt en die het, door onrecht en geweld, verloren licht van de schepping weer in de wereld brengt.
Want dat is wat de Messias doet. De wereld aan het licht brengen en licht aan de wereld schenken. Een nieuwe Thora verkondigen, dat wil zeggen de geest en essentie van Gods wet onderwijzen en voorleven. Dat maakt Hem Licht der wereld en Leraar van Thora.   
En Hanna, de goede en trouwe Hanna, vertelt het aan ieder het maar horen wil, aan allen die de verlossing van Israël verwachten.

Het menselijke moment van twee mensen die naar de wet hun kind opdragen en een offer tot reiniging brengen, wordt geplaatst in de bevrijdingsgeschiedenis van God met zijn volk dat tegelijk zich opent naar alle volken. Gods heil en bevrijding voor Israël is een belofte voor heel de mensenwereld.


Net als die van Simeon zijn onze ogen oud. Dat wil zeggen: zij zijn oud geworden en moe  door het zien van te veel ellende en onrecht. Kunnen we nog wel tekenen van hoop zien? Zien wij nog licht? We moeten het blijkens het verhaal niet te ver zoeken. Maar in het kleine dat ons in de schoot valt. Misschien drukt God zich wel juist daarin uit, in het kleine hoopvolle, temidden van de grote puinhoop die wij ervan maken. Het kan zomaar gebeuren. Luister maar naar Maleachi: “plotseling zal dan de Heer in zijn heiligdom binnentreden, de Heer die gij zoekt, de bode van het verbond, naar wie gij met vreugde uitziet”.

We moeten ons verlangen niet opgeven. Ons verlangen blijft speuren naar tekenen van hoop in onze wereld.  Wanneer we als Simeon rechtvaardig leven in verbondenheid met God en onze verwachting van vertroosting niet opgeven en net als Hanna dichtbij de tempel blijven en God dienen, kan het zomaar gebeuren dat onze Heer het heiligdom binnentreedt.
En dat heiligdom, die nieuwe tempel in de Geest zijn wijzelf. In ons brandt het tempellicht de eeuwen door, van generatie op generatie in de gedachtenis aan Gods bevrijdend handelen. Daar bieden we God ons leven aan, opdat zijn licht in ons mag schijnen. In een anderszins chaotische, richtingloze en duistere wereld zijn wij geroepen als teken van hoop, wij mogen zijn het licht der wereld. Amen.

 top 


Overweging zondag 23 januari 2022

profetisch getuigenis

Lezingen: Jesaja 61, 1-9; 1Korintiërs 12, 12-27; Lucas 4, 14-21.
Om maar te beginnen met de laatste zin van de passage die we lazen uit het Lukasevangelie: “Deze woorden zijn heden vervuld voor uw oren”. Dat is een heel betekenisvolle zin. Het zijn maar acht woorden. Het is een intrigerende uitspraak en je luistert er makkelijk overheen. Maar zij zeggen iets over de dynamiek, de werking van profetische uitspraken.

De woorden die in ons midden klinken worden gesproken voor onze oren. Niet voor mensen in een ver verleden, met wie we niet zoveel van doen hebben. Voor ons hier aanwezig, binnen de hele samenhang van ons bestaan, met alles wat we daarvan denken, geloven en ervaren. Onze oren zijn niet neutraal. Ze zijn gevuld met oordelen, ideeën, emoties, zorgen en vreugde, met hoop en verwachtingen. Met alles wat de wereld en ons concrete bestaan in ons teweeg brengen. Dat alles bepaalt hoe we de woorden ontvangen en begrijpen. Het bepaalt ook of de woorden rimpelloos langs ons heen  glijden, of dat zij ons raken, aan het denken zetten, vervullen.


De lezingen bieden ons aanknopingspunten voor bevrijdend handelen en een model voor ons samenleven en zelfverstaan. De toepassing ervan heeft consequenties voor ons persoonlijk leven en voor de wijze waarop we onze maatschappij inrichten. Het heeft, met andere woorden, politieke gevolgen. De heilige Schrift is geen politiek handboek en het kan ook niet één op één op onze werkelijkheid gelegd worden. Dat is ook niet wenselijk. Maar wanneer we de Schrift serieus nemen en geloven wat ons in Christus is geopenbaard, kan het niet anders dan dat we, als de mens die we zijn en binnen de wereld waarin we leven, door de bril van het Evangelie en met de ogen van Christus naar onze samenleving, naar onszelf en naar onze naasten kijken.
Daarmee voegen we een geloofsvisie toe aan het maatschappelijk debat zonder onze visie te verabsoluteren en aan anderen op te leggen, want dat is fundamentalisme en daar kennen we heel kwalijke voorbeelden van.


Het valt niet te ontkennen dat het maatschappelijk draagvlak versnippert en verhardt, en daarmee ook het politieke veld. Het is moeilijk om breed gedragen visies voor de ontwikkeling van de menselijke samenleving te formuleren. Waarheid lijkt alleen nog versplinterd verkrijgbaar. Elk individu en elke groepering maakt aanspraak op de geldigheid van de eigen opvatting. Op zich veroordeel ik dat niet, maar het heeft vergaande consequenties. En het speelt niet alleen binnen de samenleving, maar ook tussen landen. En ook in de kerk.
Tegelijk zijn er ook nieuwe benaderingen opgekomen. Mede doordat de eindigheid van het liberale systeem met betrekking tot het realiseren van maatschappelijke doelen steeds duidelijker wordt. 

Binnen deze context klinkt onze boodschap van solidariteit, saamhorigheid en eenheid, en wordt ons een heel verstaanbaar model aangereikt.
In het verhaal van Lucas komt Jezus net uit de woestijn waar hij op de proef is gesteld door de Beproever, de Verdraaier die verwarring zaait. De beproeving gold heel herkenbare zaken als geld, macht en aanzien, dingen die mensen corrumperen wanneer ze als doel worden gezien. Maar Jezus laat zich niet corrumperen. Zijn leven is gericht op het present stellen van de Ene. In de synagoge van Nazaret leest hij de passage uit Jesaja over het herstel van Israel tegen de achtergrond van de ballingschap. Een boodschap van messiaanse hoop. Tot een overheerst volk spreekt Jezus deze zelfde woorden en betrekt ze op zichzelf. Hij vertegenwoordigt die messiaanse hoop en vervult deze. Juist aan slachtoffers van geld en macht, aan kleinen en armen, blinden en blindgemaakten, gevangenen van het systeem, mensen zonder aanzien en perspectief.
In de messiaanse wereld is geen ruimte voor uitsluiting. Wanneer mensen worden uitgesloten is het niet messiaans.  


Paulus vergelijkt de gemeenschap van gelovigen met het lichaam, met zijn vele organen en delen. En ieder onderdeel neemt er een unieke en gewaardeerde plaats in. De delen zijn onderling verbonden en van elkaar afhankelijk, zodat voor de volledigheid geen deel gemist kan worden. Geen kan zich stellen boven het andere.
Samen vormt de gemeenschap van gelovigen het lichaam van Christus. Wanneer een zondigt raakt dat allen. Wanneer een lijdt, lijdt het geheel. Is de gemeenschap verdeeld, dan lijden alle leden en houdt zij op als gemeenschap te bestaan. Zij bestaat per gratie van de verschillende talenten die er een plaats in hebben en alle zijn ze nodig om de volheid van het Lichaam van Christus te vormen.
Dit zegt iets over onze identiteit als gelovige mens. Die bestaat niet in onze individualiteit, maar in ons gemeenschap zijn. Zoals in de bijbel met “zoon” geen individu wordt aangeduid, maar een volk. Hetzelfde is het geval met “geliefd kind”. Met “bruid”, en met kerk. Ook Christus, messias duidt een gezamenlijke identiteit aan.
Dat betekent dat ook wij alleen samen het rijk binnengaan en uitgroeien tot de volheid van de Christus.

Deze gezamenlijke identiteit wil niet zeggen dat we het individuele persoonlijke van ons bestaan opgeven en inleveren, maar wel dat we ons nadrukkelijk en noodzakelijk positioneren in de context van het geheel van betrekkingen van het volk Gods (waar de kerk een onderdeel van is dat er niet mee samenvalt). Aangezien we alleen binnen die context kunnen zijn en worden wie we als gelovige zijn.

Als leden van die gemeenschap leven we wat we hopen. In het besef dat de enige rechtvaardiging van onze hoop is dat we in woord en daad getuigen van waar ons verlangen naar uit gaat. Er wordt wel eens gezegd dat je moet geven wat je wilt ontvangen. Met het visioen van een werkelijkheid van gerechtigheid en vrede, een wereld waarin ieder wordt gerespecteerd en gezien, geen mensenkind wordt uitgesloten gaat het ook zo. In onze manier van leven, in onze keuzes, in de wijze waarop we elkaar bejegenen moeten we vooruitlopen op de wereld zoals we die verlangen.

Een houding van ieder voor zich kan geen gemeenschap voortbrengen. Een maatschappij waarin de arme niet wordt gezien kan geen aanspraak maken op gerechtigheid. Een systeem van afhankelijkheid en overheidsgeweld kan geen veiligheid garanderen. Conflicten en gebrek aan wederzijds respect brengen geen vrede. Onrechtvaardige productieverhoudingen kunnen geen eerlijke handel en zuivere koffie voortbrengen. En ga zo maar door.

Geloof is door en door maatschappelijk relevant. Het voedt immers ons publiek handelen. De theologie kan op systematische wijze de geldende economische normen en de gevolgen van de bestaande handels- en kapitaalpolitiek in kritiek van het Godsrijk stellen. Ook politicologen denken over de noodzaak van humane methodieken om een menselijke samenleving in te richten. Er gebeurt veel op vele terreinen, seculier en kerkelijk, en dat is een goed teken. Het laat zien dat men behoefte heeft om het verlangen naar een menswaardige wereld te honoreren en een plek te geven in de gevestigde domeinen van de samenleving. Intussen is er voor ieder van ons de weg van de navolging van Christus.

Zowel de messiaanse profetie van een wereld waarin recht wordt gedaan aan rechtelozen, als het beeld van het Godsrijk als een organische eenheid van onderscheiden kwaliteiten is in Christus vlees en bloed geworden. En in navolging van Hem mag het ook in ons werkelijkheid worden. Het Lichaam van Christus verdient het om daadwerkelijk een plek te krijgen in ons bestaan als oriëntering, richtingwijzer voor ons handelen en als inspiratie voor onze manier van in de wereld zijn. De aanduiding ‘Lichaam van Christus’ betreft zowel het heden van onze geloofsgemeenschap, als de volheid waarnaar we verlangen. Het is heden in de vreugde die we beleven en het is de toekomstmuziek die ons aanlokt.

 
Wanneer we dit werkelijk verstaan is het woord vervuld voor onze oren en kunnen we het in praktijk brengen. Een eenheid van ideaal en handelen. Zodat in ons handelen dit ideaal al zichtbaar en werkelijkheid wordt. Zodat het woord niet alleen heden vervuld wordt voor onze oren, maar ook in ons samenleven: hier en nu, en waar wij maar zijn kunnen we het rijk waarin we geloven present stellen, tot zegen van onze wereld. Amen.

 

Overweging 9 januari 2022
Uit water en Geest

Lezingen: Jesaja 40, 1-5.9-11; Titus 3, 4-7; Lukas 3, 15-16.21-22.
Misschien ligt het voor de hand om bij de Doop van de Heer aan onze eigen doop te denken. En daar is natuurlijk niets mis mee, maar als onmiddellijke vergelijking is het toch iets te kort door de bocht. Hij is gedoopt in ons en wij in Hem, om het uitdagend te zeggen. Dat heeft betekenis voor ons bestaan, voor wie we als mens zijn en voor wat we te verwachten hebben, een betekenis die in ieder geval uitstijgt boven het eenvoudige lidmaatschap van een kerkgenootschap. Om dat op het spoor te komen kijken we naar de betekenis van het verhaal van de doop van Jezus. Deze staat in een oude traditie van doortocht door het water naar nieuw leven, naar beloofd land. De doop van Jezus voegt er iets aan toe dat uniek is voor hetgeen in hem wordt geopenbaard. Zijn doop wijst vooruit naar zijn verrijzenis, net zoals het verhaal van Johannes over de bruiloft van Kana dat we volgende week lezen. De bevestiging die in zijn doop over Hem wordt uitgesproken, klinkt ook over ons wanneer wij in Hem worden gedoopt.


Het begin van het Lucasevangelie maakt al veel duidelijk over de positie van Jezus in de traditie van zijn volk. Het begint met verwante tweetallen.
Johannes en Jezus, Elisabeth en Maria, Simeon en Hanna, en op de achtergrond Zacharias en Jozef. Van de laatste twee wordt de tempelpriester Zacharias, die net als zijn vrouw oud is, tot zwijgen gebracht, aangezien hij niet geloofd heeft wat hem door de engel Gabriel is gezegd, nl. dat hij en Elisabeth in hun ouderdom ouderschap zouden ontvangen en een zoon krijgen die de harten van zijn volk zou doen terugkeren tot God. Jozef is de stille op de achtergrond, de man in coulissen, de stille in den lande, die zijn rechtvaardige weg gaat en volstrekt dienstbaar is aan wat zich in zijn vrouw ontvouwt.
Het andere tweetal: Elisabeth, de tante van Maria, die zes maanden eerder zwanger is dan zij. Naar de betekenis van haar naam is zij de draagster van een belofte van de Eeuwige. Een belofte die van doen heeft met de voortzetting van het Joodse leven. Maria herinnert in gestalte en naam aan de slavernij in Egypte. Het betekent bitterheid. Het verwijst naar de omstandigheden van het leven in ballingschap en slavernij, naar het ondrinkbare leven. Uit deze bitterheid worden bevrijding en uitredding geboren, verlossing uit slavernij, onderdrukking en dood. Maria wordt zalig geprezen, omdat zij juist wel geloofd heeft wat haar vanwege de Heer is gezegd.  Jezus lijkt op Mozes, de bevrijder van zijn volk die het voorgaat naar het beloofde land, en zijn kruis lijkt op diens staf.
Tenslotte Johannes, de Doper en de Voorloper, de stem die roept in de woestijn, wiens naam ‘God is genadig’ betekent. En Jezus, wiens naam herinnert aan Jozua de opvolger van Mozes die het volk het beloofde land binnen leidt. Beide namen beduiden ‘God redt’.
In Johannes wordt Gods genade aangezegd aan wie terugkeert tot Hem en in Jezus wordt zijn reddende liefde geopenbaard. De aloude belofte in een hernieuwd verbond.

In het evangelieverhaal ontmoeten Jezus en Johannes elkaar opnieuw. Hier niet in de moederschoot, maar op eigen titel. De herkenning is er niet minder om. Kennelijk beschouwden nogal wat volgelingen van Johannes die in de verwachting van de Messias leefden, hem als de Gezalfde. Maar zijn taak is het om de Messias aan te wijzen en diens weg te banen. Ten teken van zijn doorgang (zijn exodus) laat ook Jezus zich dopen. De doop van Jezus is geen doop van bekering zoals Johannes die predikte, maar  een voortgaande openbaring. De hemel gaat open en er klinkt een stem. Die stem wijst Hem aan als de geliefde zoon, het kind van Gods welbehagen.

De doop van Jezus symboliseert zijn ingaan in het sterfelijk leven en zijn opstanding. Hij gaat de wateren des doods in om er als Levende uit op te rijzen. In die daad heeft hij het menselijk leven geheiligd en voor het leven getekend. Met Hem staan wij die in Hem geloven, mee op uit de dood. Wij zijn gedoopt in zijn dood om met Hem te verrijzen, schrijft Paulus. En met Hem zijn ook wij aangenomen als kinderen van de allerhoogste en delen we in de belofte van eeuwig leven.

In de brief aan Titus schrijft Paulus dat, toen de liefde van God onze Redder, d.i. Jezus, zich openbaarde, Hij ons door water en Geest heeft gered, opdat ook wij erfgenamen zouden worden van eeuwig leven. Dit eeuwig leven is in onze geloofstraditie niets anders dan wat in het begrip beloofde land en met uittocht wordt aangeduid. Het betekent de uitredding uit de uitzichtloosheid van het sterfelijke en door onrecht en dood aangetaste bestaan. Het is herschepping, nieuwe mens, door God bedoeld leven.

In Jezus wordt een weg gebaand door de woestijn en ligt het beloofde land voor ons open. Het Sion en Jeruzalem uit de Jesajalezing zijn beeld van de messiaanse wereld. De woonplaats van God onder de mensen en de stad van vrede.
Bij Jeruzalem moeten we nadrukkelijk niet denken aan de hoofdstad van de politieke staat Israel. Hooguit als contrastwerkelijkheid van het beloftebegrip Jeruzalem, de stad van werkelijke sjaloom, van verzoening en ware vrede. De stad waar Gods wereld en mensenwereld verenigd zijn. De stad van dubbele vrede, met God en met mensen.
Jezus Messias is zowel de weg, de opgang naar die stad als de incarnatie ervan.
Opgang is in bijbelse zin: gaan naar Jeruzalem. Uit de woestijn naar beloofd land, uit ballingschap naar vaderland. Opstaan en terugkeer.

Het verhaal van de opstanding van Jezus begint met het opstaan van Mozes tegen de onderdrukking van zijn volk. Van Godswege geïnstrueerd moet hij tegen farao zeggen: “Israël is mijn eerstgeboren zoon. Laat mijn zoon gaan!”.
Jezus is de nieuwe Mozes die zijn volk uitleidt uit de ballingschap van zonde en de slavernij van de dood. Hij is ook de geliefde zoon Izaäk die aan het hout gebonden wordt en aan de dood ontrukt. Hij is Jozef, de geliefde zoon van Jakob Israël, die uit de put gered, als onderkoning zijn familie redt van een wisse hongerdood.

Zonen, kinderen zijn zij die door de Geest geleid worden, zegt Paulus. Zoals Jezus zegt: “mijn moeder, mijn broeders en zusters zijn zij die de wil van de Vader doen”. En Paulus schrijft in zijn brief aan de Romeinen: “niet de kinderen naar het vlees, maar de kinderen van de Belofte zijn erfgenamen.” In Jezus zijn wij die erfgenamen. Erfgenamen van de belofte. Geliefde kinderen van de Enige. Met alle lusten en lasten die daarbij horen. En, ook dat mag gezegd, met een verheven roeping.


In Hem zijn we gedoopt en delen we in de verrijzenisbelofte en het kindschap van God. Ook over ons klinken de woorden: “deze is mijn geliefd kind”. We zouden kunnen zeggen dat vóór we iemand zijn met een eigen persoonlijkheid en leven in de wereld, we al in Gods liefde begrepen zijn en dat niets ons van die liefde kan scheiden. Het is immers niet op grond van verdienste, maar op basis van Gods liefde dat we als kinderen zijn aangenomen. Vóór wij waren heeft God ons al gekend en liefgehad.
Zo geloven wij dat heel ons bestaan, door welke omstandigheden dan ook getekend, in die liefde begrepen is en erdoor wordt bevestigd. Hij kent ons als de mens die we zijn. Niet de vraag of we rijk of arm zijn, geleerd of ongeletterd, homo, hetero, lesbo, trans of queer is daarbij van belang. Gods liefdeswoord heeft over ons geklonken, wie zou ons moeten oordelen?

Wat van belang is of wij in Geest herboren worden, of we als de mens die we zijn met onze mogelijkheden Gods liefde zichtbaar maken. Mensen zijn in wie God vreugde kan hebben.

Dat betekent misschien wel in de eerste plaats dat we elkaar liefdevol aanvaarden en thuis brengen. Opstaan tegen en uit onderdrukking, discriminatie, onrecht en de oordelen waarin we elkaar gevangen houden. Verrijzenis begint waar mensen zich vrij voelen om te worden wie zij zijn, vrij om op te staan en te leven, vrij als de kinderen Gods die we zijn. Amen. 
 top

 

 


  

 

 

 


info@wardcortvriendt.eu