Overweging 31 12 2016
U kroont het jaar met uw zegen
Lezing: psalm 65
In de Trouw van gisteren stond een column van Maaike Bos die regelmatig schrijft over televisieprogramma’s. Gisteren vroeg zij zich af of 2016 nu werkelijk zo’n slechter jaar is geweest dan anders. Zij baseerde zich op het jaaroverzicht van het journaal van afgelopen dinsdag waar zij misselijk van werd door de opeenstapeling van ellende, bloed, geweld en oorlog. En er zijn inderdaad nogal wat politici en media die de sombertrom roeren. Ten aanzien van de internationale verhoudingen, de spanningen met Rusland, de precaire toestand de Europese Unie, de enerzijds hoopvolle, maar toch wankele economie, de groeiende armoede. In dezelfde krant stond overigens dat de vijftig rijksten op aarde er vorig jaar 227 miljard op vooruit zijn gegaan. Dat is zo’n vijfhonderd miljoen gemiddeld. Maar de drie rijksten toucheerden bijna de helft van die miljarden. Gelukkig stelde de krant ons vanochtend gerust dat de grotere pensioenfondsen naar alle waarschijnlijkheid de pensioenen in 2017 niet zullen hoeven te korten.
Waar ik me nu aan schuldig maak is framing. Ik frame op recht en onrecht. Door de feiten op een bepaalde manier bij elkaar te zetten maak ik duidelijk dat ik grote moeite heb met de enorme afstand tussen de puissant rijken en de armen; en dat ik kritiek heb op een economie die dat bevordert, of in ieder geval mogelijk maakt.
Framing is naar mijn smaak HET woord van 2016. En dat beoordeel ik als gunstig, omdat het uitdrukt dat men zich meer bewust wordt van de achterliggende bedoelingen en de vooronderstellingen van berichtgeving (de hermeneutiek van de journalistiek). Voor wat onze directie omgeving betreft, lijkt het erop dat een sfeer van nationalisme, gevoed door onvrede aan de basis, de eenheid van Europa wil breken. Het is interessant om te kijken welke krachten hier achter zitten. Ook lijkt het dat de politiek van de redelijkheid die juist gesprek en samenwerking zoekt, wordt overschaduwd door de emotie. Gevoelens in plaats van gegevens.
Journalistiek is een verantwoordelijke baan. Het gaat allang niet meer om het verslaan van de feiten, maar om de wijze waarop je je lezer op een verantwoordelijke en verantwoordende manier informeert. Dit bewustzijn, als een verhoogde gevoeligheid voor framing, ontmaskert de achterliggende ideologie. En dat kan ook gelden voor de ontmaskering van de religieuze boodschap. (Ik ga er hier niet op in, maar het positioneren van de religieuze boodschap in de achterliggende en vaak verdekte ideologische kaders is van belang voor het behoud van de integriteit van geloof.)
Als een reactie op al die negatieve berichtgeving kun je er natuurlijk voor kiezen om je te verliezen in feel-goodies of een paradijselijke boodschap waarin alles mooi en fijn is. Maar dat lijkt me niet juist, want het doet geen recht aan wat er ook is. In de psalm die we zojuist gehoord hebben als lezing, psalm 65 vers 6, staat een intrigerende zin. “Ontzagwekkend is wat uw rechtvaardigheid voor ons doet, God, o God die ons redt. U houdt alle einders in evenwicht,….”
Je zou dit kunnen lezen als uitsluitend betrekking hebbend op het handelen van God. Maar ik denk dat we het ook meer relationeel kunnen lezen. God redt ons ook door wat zijn rechtvaardigheid voor ons doet. Wanneer we Gods rechtvaardigheid aanvaarden als normerend voor ons leven, veranderen wij als mens en gaan we ons anders gedragen. En daarmee verandert ook onze wereld. De houding van God ten opzichte van de wereld naar de woorden van de psalmist is zo dat alle einders in evenwicht worden gehouden.
Alle einders, alle landen en, zoals ik het lees bij uitbreiding, ook alle doeleinden. Niet als een wankel evenwicht op de wiebelige ijsschotsen van onze gefragmenteerde wereld, maar anders. Evenwicht in de betekenis van alles wat er is en zich voordoet in de wereld gewicht geven en waarde toekennen. Niets uitsluiten en ook niet je ogen sluiten voor wat er ook is, hoe negatief dan ook.
Door een bepaald oordeel, of een bepaalde ideologie, kun je ertoe verleid worden om je ogen te sluiten voor dingen die daar niet bij passen. Of om ze minder gewicht toe te kennen en daardoor onschadelijk te maken. Overbodig te zeggen dat ze daarmee niet verdwijnen.
Als je leeft vanuit een negatief wereldbeeld zal al het negatieve dat in onze wereld aanwezig is meer gewicht krijgen dan het positieve en mooie dat er ook is. Omgekeerd, wanneer je leeft vanuit een visie dat alles goed komt en de wereld mooi en schoon is, zul je makkelijker de ogen sluiten voor het negatieve. Beide benaderingen doen naar mijn smaak tekort aan de realiteit en, wat ik nog belangrijker vind, aan de essentie van geloven.
Geloven mag nooit een ontkenning van de wereld inhouden. Doet het dat wel, dan is het dromerij, of ideologie. Geloven moet de wereld in alle einders serieus nemen en in alle aspecten laten meewegen. Geloof verhoudt zich tot de wereld en zonder die verhouding staat het los van onze menselijke realiteit. Geloof heeft daar iets over te zeggen. Een beetje plat misschien gezegd is geloof onze framing van de menselijke werkelijkheid. Geloof is de bril waarmee we naar onszelf en naar de wereld kijken. Met een open oog voor wat er is. Zoals in vers 65,1 staat: “bij u kan men zingen en klagen”. Vreugde en verdriet hebben een plek in Gods aandacht, zowel het goede als het slechte van onze wereld kunnen we adresseren. God is toegankelijk voor heel onze werkelijkheid en daardoor ook betreft geloof heel ons bestaan. Het goede en het slechte worden in dat perspectief geplaatst. Zowel het een als het ander krijgt in het perspectief van God zijn betekenis. En niet alleen maar het goede, ook het kwade. In het perspectief van Gods gerechtigheid onthult het een zich als juist en het ander zich als onjuist. En dit oordeel stuurt ons handelen.
Wanneer we handelen naar de normering van Gods rechtvaardigheid schuift onze wereld op in de richting van welzijn voor ieder, aangezien in die gerechtigheid ieders belang meeweegt. Moge zo de Eeuwige het werk van onze handen zegenen. Gods rechtvaardigheid stoelt op diens liefde voor zijn schepping en zijn schepselen. Deze mogelijkheid van liefde is in ons gelegd. Dat betekent dat de wereld en onze naaste met liefde tegemoet treden. Dat wil niet zeggen dat we alles pikken en goedpraten wat krom is. Maar het is wel de enige manier om wat zich voordoet naar waarde te schatten. Alleen zo kunnen we het recht doen.
Door de bril van liefde en rechtvaardigheid ziet onze wereld er anders uit. Ik zou wensen dat we onze realiteit zien en beoordelen in zijn mogelijkheid van heilsopenbaring. Dat poetst niets weg, maar neemt alles op in een beweging van voltooiing. Het vraagt een manier van kijken die gevoed wordt door het vertrouwen dat we hebben op grond van Gods belofte. Dat het goed is en dat het goed zal zijn. Zalig Nieuwjaar.
top
Overweging 25 december 2016
Kerstdag: de voeten van de vreugdebode
Lezingen: Jesaja 52, 7-10; Hebreeën 1, 1-12; Johannes 1, 1-14
Steeds vaker klinkt de roep om heldere en ferme standpunten. Ook hele fatsoenlijke partijen schuiven in de richting van een zeker populisme. Met tamelijk ongenuanceerde uitspraken. Allemaal om ons, de keizer, te paaien en te behagen. Hier en daar is wens naar om een meer nationalistisch, lees etnisch, beleid te voeren sterker, alsmede de roep om een sterke man. En in de internationale politiek zien we ze ook verschijnen. Poetin, Erdogan, Trump. Er is maar één vrouw die temidden van die stoere taal stand houdt. Kwetsbaar en wel, maar ook heel krachtig: Angela Merkel. Zij heeft naar de mogelijkheden van de omstandigheden een ethische boodschap.
Het is niet mijn bedoeling politiek op de kansel te bedrijven. Daar is de kansel niet voor. Maar je kunt ook niet zeggen dat geloof en politiek niets met elkaar te maken hebben. En politiek zonder visie of perspectief is ook maar schraal en richtingloos. Onze ervaring van de afgelopen jaren toont aan dat politici en media niet zoveel goed nieuws te melden hebben. Terwijl ons zicht op de wereld in hoge mate door deze berichtgevingen bepaald wordt. En daarmee ook ons gevoel voor veiligheid en de wijze waarop we naar de toekomst kijken. Berichtgevers hebben een enorme verantwoordelijkheid, want zij hebben ook een enorme invloed.
Goede berichten die het leven een positieve richting en inhoud geven zijn schaars. Dat verklaart misschien ook het succes van de lakactie van Tijn voor serious request. Zo’n jongetje dat zelf in zijn bestaan bedreigd wordt en zich inzet voor anderen, ontketent een vloedgolf van positieve emoties. Er is kennelijk nood aan eenvoudige positiviteit. En dat zegt iets over de toestand van onze wereld en hoe we die ervaren. En binnen die wereld is een vreugdebode, die goed nieuws meldt, meer dan welkom.
Ook bij Jesaja is de context van zijn boodschap belangrijk. Het is het eind van de Babylonische ballingschap en de verdreven stammen keren terug naar Jeruzalem. Onder Ezra zal een begin worden gemaakt met het herstel van de tempel. De ballingen keren terug naar de puinhopen van Jeruzalem. Zoals vluchtelingen en evacués terugkeren naar de puinhopen van hun platgebombardeerde steden. Temidden daarvan klinkt de oproep om uit te barsten in gejubel.
Vernielde of door anderen geconfisqueerde huizen, uiteengereten gezinnen, geen werk, geen geld, geen bestaansmiddelen. Zo’n oproep is bijna een gotspe. Maar men is weer thuis en kan weer opbouwen op de plaats waar ook de voorvaderen woonden en leefden.
Er is vreugde. Maar geen naïeve vreugde. Vreugde die door verdriet is gegaan. Men spreekt dan ook liever over de bevrijding en de terugkeer dan over het verlies en de ontberingen. Vrijheid heeft zijn prijs tenslotte.
Een vergelijkbare spanning doet zich voor bij het vieren van het kerstfeest. We vieren een feest van hoop en vrede, van een nieuw begin van leven. Het is een religieus feest, maar ook de seculiere samenleving doet er volop aan mee door te hameren op gezelligheid, harmonie en verbondenheid. Even niet denken aan de wereld zoals die is, maar gezellig samen eten met de gordijnen dicht. Maar in beide gevallen komt het tegemoet aan de menselijke behoefte aan saamhorigheid, bemoediging en perspectief.
Of de wereld vanuit een binnenwereldlijke motivatie in staat is tot vrede, is maar de vraag. De vrede en het perspectief die in religieuze zin gevierd worden, betreft een vrede die de wereld niet geven kan en een perspectief dat boven ons eigen persoonlijke bestaan uitstijgt. Het is geen louter horizontale vrede tussen partijen als een voortdurend bedreigd evenwicht. Het stijgt boven alle partijen uit en verzoent hen op dat niveau. Het is immers een blijde boodschap die voor alle mensen bestemd is. Het heil voor het messiaanse Israël is een licht voor de volken. En dat licht is in de wereld, plek van verduistering, gekomen om allen te verlichten.
Uiteraard klinkt de boodschap van heil temidden van de puinhopen van het paradijs, in het verstoorde leven, in een verscheurde wereld. Waar zou die anders moeten klinken? Daar immers zijn de mensen die smachten en hongeren naar leven, daar zijn ook degenen wier levensweg duister is en die de slachtoffers van hun handelwijze in doodsdonker brengen. De koningen van het eigenbelang, de presidenten van de harde taal, de brengers van onheil.
Voor al deze mensen is een nieuwe schepping gekomen, is nieuw licht opgegaan in de duisternis die over de afgrond van de wereld ligt. Dat licht is er voor iedereen. Dit lichtend Woord verlicht bij zijn komst alle mens, zij het niet op dezelfde wijze. Het brengt immers aan het licht wat er is, zonder onderscheid, tot oordeel of tot bevestiging. Zowel de werken van de duisternis als het goede dat in ons midden geschiedt. Het is een openbarend licht en dat niet alleen in theologische zin, maar ook op existentieel niveau.
Het belijden van Christus en het spreken van zijn woord werpen ook licht op ons eigen bestaan. Enerzijds ontmaskert het onze inconsequenties, onze hypocrisie zo je wilt, de dingen waarin we onder de maat blijven. We schieten immers allemaal te kort in hoe we zouden willen zijn. En anderzijds toont het ook ons vermogen tot medemenselijkheid en bevestigt het licht dat in ons schijnt. Onrecht en goedheid komen beide aan het licht.
Het lichtwoord Christus/Messias mag dan onbarmhartig schijnen, maar het is bedoeld om ons te helpen ons te oriënteren op het licht; om ons te ijken op het licht, om Oosterhuis te parafraseren. Het is uiteindelijk niet gekomen om te veroordelen, maar om te redden. Want zo heet deze Messias: God redt. Dit openbarend Woord roept op tot bekering en bevestigt ons in het goede, beide tot ons behoud.
Gods genade is verschenen alle mensen tot behoud, zingen we in een lied van Willem Barnard op de tekst van de tweede lezing van de nachtmis uit de brief aan Titus. Het evangelie onderstreept dit door te zeggen dat allen die het Woord aannemen de volmacht ontvangen om kinderen van God te worden.
En die macht is niet gelegen in heersen, maar in dienen; niet in hardheid, maar in kwetsbaarheid. Dat wordt duidelijk gemaakt in het beeld van de weerloze boreling en in het leven van Jezus, zoals we dat uit de Schrift kennen. Het is het vermogen om je eigen onmacht te overstijgen door je leven in liefde te verbinden met anderen, door te leven in toewijding aan de goede zaak in verbondenheid met God.
Dat is denk ik ook de kracht van dat jongetje dat zijn eigen kwetsbaarheid overstijgt door mensen samen te brengen voor een ander belang. Die zijn eigen slachtofferschap te boven gaat en daardoor bij anderen het verlangen wakker maakt hun eigen kwetsbaarheid te overstijgen in een gevoel van verbondenheid en solidariteit. Niet de grote woorden, maar het kleine gebaar ontroert ons en motiveert ons tot participatie. Een beetje licht in het duister. Wat moet het dan niet een feestje zijn wanneer Christus licht over ons opgaat. Amen.
top
Overweging 24 december 2016
kerstnacht: Gods genade is verschenen
Lezingen: Jesaja 9, 1-6; Titus 2, 11-14; Lucas 2, 1-20.
Twee keer per jaar vieren we ’s nachts liturgie, met Kerst en met Pasen. In beide gevallen heeft het te maken met nieuw leven dat tot ons komt op het moment waarop het duister en uitzichtlos is. Midden in de winter, midden in de dood. Schepping en herschepping, geboorte en opstanding worden zo met elkaar verbonden. Wat aan de oorsprong van het leven staat, is ook meteen de bedoeling, het uiteindelijke doel, ervan.
Als feesten liggen zij uiteen in de tijd, maar zij horen bij elkaar. Het leven dat we ontvangen draagt zijn bedoeling in zich. We hoeven er maar naar te kijken om te zien waar het om gaat.
Jesaja spreekt over het volk dat in duisternis is en licht ontvangt. Het is voor ons in deze dagen niet zo moeilijk om situaties van concrete duisternis aan te wijzen. In ons eigen bestaan en in de wereld. Het is van belang om de aard van de duisternis te begrijpen om de betekenis van het licht te kunnen zien.
Er is grote verdeeldheid in onze wereld. Soms lijkt het erop dat we in een maatschappelijke aardverschuiving zitten. Het maakt mensen onzeker; angstig in hun wonen en achterdochtig in hun gaan. Het kleurt het toekomstperspectief somber. Standpunten verharden waardoor het hart en de blik verduisterd worden. Ook in ons eigen bestaan ervaren we de duisternis van verlies, verstoorde relaties, angst om onze kinderen en onzekerheid met betrekking tot de toekomst. Voor de profeet heeft duisternis, en dus ook licht, altijd een religieuze betekenis. Armoede, oorlog, ballingschap zijn niet louter sociologische, maatschappelijke, dan wel historische gebeurtenissen of gegevenheden. En ook in het persoonlijke levensverhaal hebben verdriet en verlies van perspectief een religieuze component. En dat komt doordat we als gelovige mensen onze wereld, onszelf en onze relaties beschouwen in verbinding met God en diens heilsbelofte. En daardoor krijgen licht en duisternis een betekenis met betrekking tot de aan- en afwezigheid van God. Althans, zo zien we dat.
Het zou beter zijn om daarnaast ook te zeggen dat licht en duisternis te maken hebben met onze relatie met God en met ons eigen geloof. Wanneer wij wandelen in duisternis is God ook verduisterd. Wanneer wij in situaties van doodse duisternis leven zijn Gods heil en licht ver te zoeken.
Natuurlijk kunnen we licht en duister uitsluitend op onze eigen situatie en onze wereld betrekken, maar in de teksten die we lezen en in het feest dat we vieren begint het bij de religieuze betekenis, die dan vervolgens allerlei consequenties heeft voor wie we zijn en wat we mogen betekenen voor onze medemensen en voor de wereld.
In dit verband is het verhelderend om naar de duisternis bij Jesaja te kijken. We lezen eerst: “Het volk dat in duisternis wandelt, ziet een groot licht”. Duisternis en licht brengen ons onmiddellijk naar Genesis en daarmee naar Gods scheppend handelen. Genesis begint te zeggen dat de aarde, die de woonplaats van mensen moet worden, woest en ledig is. En dat er afgrondelijke duisternis heerst. Vanuit het standpunt van ziende mensen is er in duisternis geen ruimtelijkheid, kun je de ander niet waarnemen en is geen relatie mogelijk. In die duisternis spreekt God zijn lichtwoord. En dan kan de schepping, de ordening beginnen en daarmee ontstaan ook de relaties binnen de geschapen wereld. De duisternis waar Jesaja hier over spreekt is die van het ongeschapene, van de chaos.
Daarna zegt Jesaja: “over hen die wonen in een land van diepe duisternis straalt een licht”. Hij gebruikt een ander woord dan in de eerste uitspraak. Hier is het de duisternis van de dood. We komen het begrip tegen in psalm 23,4: “al ga ik door de vallei van de doodsduisternis, ik zal niet vrezen”. Dus, over het volk dat leeft in de schaduw van de dood zal licht opgaan. We herkennen hierin ook de duisternis van de grafrust op de zaterdag voorafgaand aan Pasen.
Jesaja spreekt dus over de duisternis van chaos en van dood, voorafgaand aan schepping en herschepping. Hij spreekt over uitzichtloosheid en perspectief, dood en nieuw leven. En hij stelt deze in het perspectief van Gods belofte.
In dat perspectief kunnen degenen die wandelen in het duister van de chaos en zij die wonen in doodsduisternis niet los van elkaar gezien worden. We zijn immers tot elkaar geschapen en dragen verantwoordelijkheid voor elkaar en voor de wereld die we samen bewonen, om deze vruchtbaar te laten zijn voor allen die er wonen.
In de aanloop tot het kerstfeest maakt ook de seculiere samenleving ons van die verantwoordelijkheid bewust. Feel good films, serious request, kersttoespraken zenden alle dezelfde boodschap van verantwoordelijkheid, vrede en saamhorigheid uit. Een boodschap die versterkt wordt door aanslagen, oorlogshandelingen, schendingen van wapenstilstandsverdragen en stromen desolate evacués. Dingen die ook met kerst niet stoppen, maar die wel de duisternis van onze wereld duidelijk aan het licht brengen.
We belijden en vieren dat in die wereld de zon der gerechtigheid opgaat en Gods genade is verschenen. En dan niet voor een groepje uitverkorenen, maar, geheel in overeenstemming met de bedoeling van de schepping, tot heil van alle mensen. En zij die het meest heilshongerig zijn, de eenvoudigen van geest, de verdrukten, de vluchteling, de daklozen, zijn de eersten die het zien. Want een kind is ons geboren. Het teken dat God, zijn belofte indachtig, een nieuw begin heeft gemaakt. En opnieuw toont Hij in deze nieuwe schepping, dit kwetsbare begin, aan waar het om gaat. En het zijn de kwetsbare mensen die dit als eersten herkennen.
De mens wordt niet voor niets naakt geschapen. Dat heeft betekenis. De structuur van de schepping en de menselijke samenleving berust op de erkenning van onze weerloosheid en kwetsbaarheid en de behoedzaamheid die dat oproept. De Joodse filosoof Levinas gebruikt voor deze kwetsbaarheid de term het gelaat. En dat heeft te maken met aanzien: elkaar aanzien en elkaar tot aanzien brengen. Het is die blik die vraagt: “dood mij niet, maak me niet kapot”.
God legt zijn schepping in handen van wat kwetsbaar, van wie de ander nodig heeft. Niet in de handen van macht. Macht is blind en leeft in duisternis. Macht is Herodes die het kwetsbare laat wonen in de duisternis van de dood. Macht is IS, is Assad, grote mogendheden die alleen oog hebben voor hun eigen belang waarbij de ander niet wordt opgemerkt en niet tot aanzien gebracht. Pas wanneer we stilstaan en elkaar aanzien blijkt waartoe we geschapen zijn. Dat is ook de diepere betekenis van de vredewens in de liturgie. Voor we aan tafel gaan voegen we ons in de scheppingsorde van de behoedzame verantwoordelijkheid waarin we ten opzichte van elkaar staan. Als de kwetsbare mensen die we zijn, samenlevend met eveneens kwetsbare mensen.
In geestelijke zin leggen we de vijgenbladeren en dierenhuiden af waarmee we ons bekleed hebben als de tekenen van onze pretenties en waardigheid, van de illusie van onaantastbaarheid, om opnieuw geschapen en opnieuw geboren te worden.
Het teken dat God stelt in Jezus ontmaskert en ontwapent ons. Het maakt nieuwe mensen van ons. In de kerstmens komt de nieuwe mens aan het licht, het is onze wedergeboorte uit de duisternis in het licht waarin we elkaar mogen aanzien en behoeden. En alleen daardoor kan er een nieuwe wereld komen en duisternis plaats maken voor licht. En het gebeurt nu, vandaag, aan ons in het heden van God.
Uit de hemel klinkt ook voor ons: “jij bent mijn kind, heden heb ik je verwekt”. En uit onze mond klinkt het antwoord: “eer aan God en vrede aan de mensen van zijn welbehagen”. Amen.
top
Overweging 18 december 2016
Teken: tussen magie en geloof
Lezingen: Jesaja 7, 10-17; Romeinen 1, 1-7; Matteus 1, 18-25.
Beste zusters en broeders in het geloof, de eerste lezing stelt ons al meteen voor een levensgroot probleem. Niet zonder reden heb ik jullie zo aangesproken. Ik ga ervan uit dat we mensen van geloof zijn. Hoe aarzelend en aan twijfel onderhevig ons geloof ook soms kan zijn. We kennen allemaal momenten van sterk geloof en momenten van ernstige twijfel aan God en Diens liefde voor ons. Soms is ons geloof door de gebeurtenissen van ons bestaan geërodeerd, weggespoeld door ons verdriet, ineengeschrompeld door verbittering. Dit klinkt nogal dramatisch, maar zo kan het gaan en zo gaat het soms ook. Het lijkt gemakkelijker om de toestand van de wereld te zien als een bewijs voor de afwezigheid van God dan voor zijn betrokkenheid. Waar vinden we houvast voor ons geloof? Een ernstige vraag.
Met dit geloof van ons beluisteren we de woorden van Jesaja tot Achaz, koning van Juda: “vraag de Heer uw God om een teken”. Achaz weigert. Heeft hij er geen vertrouwen in? Is hij zover afgedwaald van het geloof zijner vaderen dat hij geen teken wil vragen aan de God van Abraham, Izaak en Jakob? Is hij verbitterd door de situatie waarin hij verkeert en ziet hij geen heil in een teken? Achaz is immers afvallig geworden en in oorlog met Efraim en Aram. Hij kan maar net het hoofd boven water houden met steun van de koning van Assyrië waarvoor hij huizenhoge schattingen moet betalen en in feite een vazal van Assyrië is.
Het is niet moeilijk hierin de toestand te herkennen van landen, verscheurd door oorlog, die een uitweg zoeken met de hulp van grote landen waaraan zij vervolgens onderhorig worden. Wellicht ziet Achaz helemaal geen toekomst, ondanks de aankondiging van de profeet in de voorgaande verzen dat de situatie mettertijd anders zal zijn. Heeft hij geen vertrouwen in deze lange termijn belofte? Of is hij te trots om een teken te vragen, uit de diepte van de onderwereld of de hoogte daarboven, de luchttekenen. Zij herinneren hem misschien teveel aan de praktijk van heidense voorspellers en sterrenwichelaars.
Niettemin ontvangt hij een teken, niet omdat hij zo voorbeeldig is, maar omdat God de Heer het wil. Ondanks geloofsafval en zwak bestuur bij Achaz moet Gods heilsbelofte voortgang vinden, een belang dat boven Achaz uitgaat. Daarom spreekt de profeet hem in het volgende niet aan met zijn naam, maar als ‘huis van David’. Binnen het huis van David zal God immers zijn heil openbaren.
En wat is dan het teken? Een jonge vrouw die zwanger is en een zoon baart die Emmanuel moet heten. Het is eigenlijk een alledaagse gebeurtenis, de geboorte van een zoon. Maar door de naam markeert het een kantelmoment in de geschiedenis. Door het kind ‘God-met-ons’ te noemen wordt het een teken van een nieuw begin van God met het huis van David. Het huis van David is immers het domein van de vervulling van de messiaanse belofte.
Zo krijgt Achaz zomaar een teken. Niet uit de onderwereld of de bovenwereld, maar in een gebeurtenis uit het dagelijks leven. God werkt binnen de context van het dagelijks bestaan. Die gedachte zouden we even vast moeten houden.
Anders dan Achaz verlangen wij met hart en ziel een teken. We zoeken zekerheid voor ons geloof. We zoeken ankers voor ons geloof binnen onze eigen ervaring. Tegelijk vertelt het evangelie ons dat we geen tekenen mogen vragen. Waardoor het erop lijkt dat we een geloof zonder tekenen zouden moeten hebben. Een geloof dat niet bevestigd kan worden. We horen het ons zeggen en gezegd worden: “zalig die niet zien en toch geloven”. Jezus zelf wijst op de tekenen die al gegeven zijn, zoals het teken van Jona.
Niettemin bidden we zingend met de woorden van psalm 103: “Geef ons vandaag een teken van liefde”. Het is een psalmlied dat niet zelden bij een avondwake of uitvaart gezongen wordt. Juist op het moment dat het leven ons uit handen wordt gespeeld, we God als afwezig ervaren, hebben we zo’n behoefte aan een teken van zijn betrokkenheid. Verderop in de psalm staat: “wat de hemel is voor de aarde, dat is uw liefde voor hen die geloven”. Wat de hemel, met zijn zonlicht, regen en wind voor de aarde betekent, dat is Gods liefde voor wie in hem geloven en hun vertrouwen stellen.
Als we naar de verhalen luisteren gaat het er dus niet om dat tekenen verwerpelijk zouden zijn. Ook van Jezus wordt gezegd dat Hij niet anders dan verwijzend spreekt. Zijn optreden en dat van God in de geschiedenis van zijn volk zijn vol van tekenen. Het gaat meer om de relatie tussen geloof en teken. Tekenen mogen niet instrumenteel zijn aan geloof. Met andere woorden: Jezus weigert om tekenen te verrichten, opdat mensen in Hem zouden geloven. Tegelijk verricht Hij tekenen waardoor mensen tot geloof komen en anderen in hun geloof bevestigd worden. Het gaat om het geloof en niet om de tekenen. Sterker nog: pas wanneer je gelooft zie je de tekenen.
Net voor het stukje van Jesaja dat we gehoord hebben, staat: “Als je niet gelooft, dan houd je geen stand”. Je zou ook kunnen zeggen: ‘dan heb je geen houvast’. In een andere versie van de tekst staat: “als je niet gelooft, dan begrijp je het niet”. Augustinus past dit laatste toe op het lezen van de Schrift. Wanneer je niet gelooft, dan begrijp je niet wat er staat.
Wat de juiste tekst of vertaling ook is, het benadrukt het belang van het geloven, dat vooraf gaat aan het zien. Niet ‘eerst zien en dan geloven’, maar ‘eerst geloven en dan ook zien’.
Wanneer we met achterdocht en cynisme naar de wereld kijken, kunnen we daarin onmogelijk Gods hand zien. Maar kijken we met gelovige ogen, dan zien we andere dingen. Dat wil zeggen: we zien niet zomaar dingen, maar we zien betekenissen in het licht van ons geloof.
In dit verband haal ik Guido Gezelle aan: “Mij spreekt de blomme een tale, mij is het kruid beleefd, mij groet het altemale dat God geschapen heeft”. De een loopt aan een bloem voorbij en ziet hooguit de bloem als object op zich. Een ander ziet er de scheppingsliefde van God in. In het klagend ruisen van het riet dat buigt in de wind herkent Gezelle, in een ander gedicht, de klank die God er heeft ingelegd en die Hem welgevallig is. De dichter herkent erin het klagen van zijn eigen ziel en bidt dat ook die klacht gehoor mag vinden bij God. Wanneer we geloven spreekt het al een taal. We kijken naar dingen in relatie tot God en zijn belofte.
Daarbij moeten we ervoor zorgen dat we niet gaan overbetekenen. Dingen zijn ook gewoon wat ze zijn. Niet alles heeft een diepere betekenis; dan zouden we in een magische wereld leven. Een brood is gewoon brood. Of misschien toch niet…. Is brood gewoon brood wanneer we er de zegen over hebben uitgesproken? In de Eucharistie, maar ook aan tafel thuis. Is het dan niet ineens een teken van Gods zorgende liefde?
Wanneer is iets een teken? Ik denk zodra we het met God in verband brengen. Ik zei al eerder dat God werkt in het dagelijks leven. Straks vieren we het geboortefeest. Een kind wordt geboren in een stal. Wat is daar zo bijzonder aan? Dagelijks worden kinderen geboren in erbarmelijker omstandigheden. Zien we daarin een teken? Het zou wel moeten. We zouden het moeten zien als het teken van Gods lijden aan de wereld. Toch is elke geboorte ook een teken van levenskracht, van een nieuw begin, een nieuwe wereld. Een teken dat God met ons is.
Ieder mensenkind heet Emmanuel. Het is de naam die we op grond van ons geloof aan het leven geven. De meest wezensnabije kwaliteitsaanduiding van ieder mensenbestaan. In het geval van het Kind dat we verwachten heeft die nabijheid de naam Jezus, God redt. Maar in ieder van ons kan die nabijheid een andere gestalte, een andere naam krijgen. In een liefdevolle verpleger, God zorgt. In die aardige psychologe, God luistert. Die dokter heet dan Rafael, God geneest. De vrouw die strijdt voor wie geen stem heeft, Michael, God vecht. De kunstenaar heet God schept. De vrouw die zwanger is en baart heet Eva, moeder van alle leven. En ga zo maar door. De blomme spreekt mij een tale, en mensen zingen het lied van Gods nabijheid. Liefdevol, troostend, zwanger van toekomst en belofte. Amen.
top
Overweging 12 december 2016
Verblijdt u
Lezingen: Jesaja 35, 1-10; Jakobus 5, 7-10; Matteus 11, 2-11.
In het intredelied sloten we volop aan bij de klassieke benaming van deze zondag. In detraditie heet de derde zondag van de advent: Zondag gaudete, verheugt u. Het is een tekst die ontleend is aan de brief van Paulus aan de Filippenzen waarin hij aan het eind van zijn brief de gemeenteleden wil bemoedigen en hen bedanken voor bewezen hulp. Paulus bemoedigt zijn geloofsgenoten door hun te wijzen op de nabijheid van de Heer. Hij sterkt hen in het vertrouwen om hun zorgen te adresseren tot God wiens vrede, zoals hij zegt, alle begrip te boven gaat. Het is de formule die we elke zondag gebruiken bij devredewens.
Hiermee op één lijn zongen we aan het begin van de viering uit gezang 567, het lied vanhet koninkrijk Gods. “Goden en machten binden in, de doden treden uit hun nacht, aan armen wordt het Rijk gebracht. Gelukkig al wie hoort en ziet, hoe hier op aarde uw heil geschiedt. ”
We zingen het helemaal in het nu van de vervulling. We zingen het ook in het nu van de gebrokenheid. Durven we, kunnen we de vreugde van de vervulling, al was het in hoop, toelaten in de omstandigheden van ons bestaan? Door de gebrokenheid van onze wereld is onze vreugde nooit compleet. Door de beloftevan Gods trouw is ons verdriet nooit totaal. We leven in verlangen en verheugen ons inde hoop dat het vervuld is. We maken ons hart sterk in geloof om de koninklijke weg tegaan in het vertrouwen dat de Heer ons nabij is.
Het optreden van Jezus in het evangelie laat de bevrijdende kracht van God zien. Het is een antwoord op de profetie van Jesaja waarin het komen van de Heilige van Israel beloofd wordt aan het verdrukte verbannen Godsvolk. Het zijn beelden van omkeer en herstel. Van vruchtbaarheid en bloei. Door Jezus zo in het Evangelie te positioneren laat Matteus zien dat Jezus de vervulling is van de belofte. Zijn optreden bewerkt heelheid enherstel voor beschadigde mensen.
Maar de context van het optreden van Jezus betreft niet een fysieke ballingschap. Bij hem gaat het dan ook niet om de verlossing uit eenconcrete situatie van deportatie, maar uit de ballingschap van een gebroken bestaan. De profetieën met betrekking tot de terugkeer uit ballingschap worden toegepast op de opgang naar de messiaans vervulde werkelijkheid; de opgang naar Sion als naar het nieuwe Jeruzalem. Zowel Jesaja als evangelie gaan uit van dezelfde belofte en dezelfde verloste werkelijkheid. Er is immers maar één belofte en die belofte is altijd bezig zich te onthullen en waar te maken. De vervulling is in die zin altijd nabij, want de belofte van God is van en voor alle tijden.
De vervulling ervan wordt formeel verduidelijkt in het beeld van het Rijk der Hemelen, het Godsrijk, gekoppeld aan het komen van de Heer temidden van zijn volk. Inhoudelijk wordt het bepaald als genezing, herstel, verzoening, vrede, gerechtigheid, overvloed van leven. Het komen wordt altijd gezien als een vrije beslissing van God zelf, het moment is in zijn hand. Ook Jezus laat niet na dat te benadrukken.
Niettemin wordt het komen in verband gebracht, zowel in Oudtestamentische als in Nieuwtestamentische teksten, met bekering. Om de Komende te ontvangen, moeten wij ons omkeren. Profetische geschriften, en Johannes de Doper is er een woordvoerder van, manen ons om zelfs nog actiever daarin te zijn. We moeten de paden recht maken, heuvels, dalen en andere obstakels uit de weg ruimen, een rechte weg aanleggen.
Dit roept onmiddellijk het beeld op dat wij ook zelf een verantwoordelijkheid hebben met betrekking tot de komst van vrede en gerechtigheid. Het roept een andere profetische tekst in herinnering die over rechte en kromme wegen gaat. Het niet doorgronden van Gods wegen kan ons ertoe brengen te zeggen dat God kromme wegen gaat, met andere woorden onrechtvaardig zou zijn.
Eerder is het zo dat wij, doordat we kromme wegen als recht zijn gaan zien, rechte wegen als krom zien. Met andere woorden: we hebben geen helder beeld meer van wat recht is.Onze wereld is niet alleen gebroken, maar ook verduisterd doordat we geen helder zicht hebben op wat waar en goed is.
Daarom wordt gesproken over het volk dat wandelt in duisternis, dat tastend langs de wand als blinden gaat. Een volk dat doof is voor de roepvan de naaste, voor het onrecht dat ten hemel schreit. Een volk dat mank gaat doorkromme redeneringen en door verdraaiing en framing van de feiten.
Telkens weer moeten ons de schellen van de ogen vallen, onze oren open gaan en moeten we ons oprichten om op het rechte spoor te gaan. We moeten verlost wordenvan onze eigen-wijsheid om te gaan in Gods waarheid. Die waarheid is geen kenniswaarheid, geen dogmatische waarheid en zelfs geen wetenschappelijke waarheid. Het is geen waarheid van het hoofd, maar van het hart. Het is een zijnswaarheid. Een manier van in de wereld staan. Authentiek zijn. Zijn wie je benten naar je bedoeling leven. Die waarheid speelt zich af op het niveau van waarachtigheid en relatie, in de zuiverheid waarmee we met elkaar omgaan.
En die waarheid wordt heiligheid wanneer we waarachtig leven in verbondenheid met God.
Dit gaan in Gods waarheid is de heilige weg. We moeten niet eerst verlost worden om die weg te gaan. Want zo zou je de tekst in Jesaja kunnen lezen wanneer gezegd wordt dat alleen verlosten die weg gaan. Nee, wanneer we die weg gaan zijn we verlosten. En als verloste mensen op weg naar Sion, naar het nieuwe Jeruzalem. Stad van God en stad van vrede.
Gaan en staan in de verbondswerkelijkheid van God en mens is in vrede zijn. Vrede gezien als de vervulling van al onze betrekkingen.
In dit verband is een psalmtekst van bijzondere betekenis. Deze gaat juist over dit samenspel van God en mens. Een relatie die in Jezus een tot vervulling gekomen betekenis heeft. In de introitus van deze zondag wordt naast de tekst uit de Filippenzenbrief ook een vers van psalm 85 geciteerd. Vers 2: “Gij hebt uw land begenadigd, o Heer; Gij hebt het lot van Jakob gekeerd”. Maar in de Statenvertaling staat gevangenschap. God heeft de gevangenschap van Jakob/ Israel omgekeerd. De ommekeer van Jakob en de ommekeer van God zijn complementair, zij vullen elkaar aan en bevestigen elkaar.
Die wederkerigheid vinden we ook verderop in de psalm in de verzen 11 en 12.“Liefde en waarheid ontmoeten elkaar, gerechtigheid en vrede kussen elkaar. Waarheid rijst op uit de aarde, gerechtigheid daalt neer uit de hemel.” Wat in waarheid oprijst uit de aarde wordt door de hemel bevestigd en gerechtvaardigd. Zo harmoniëren liefde en waarheid, dat ook vastheid/trouw/geloof kan betekenen, en gerechtigheid en vrede met elkaar tot de muziek van het koninkrijk der hemelen.
Laten wij op de tonen van die muziek de heilige weg gaan waarlangs de Heer op ons toekomt. Wat een heerlijke ontmoeting zal het zijn! Amen.
top
Overweging 4 december 2016
existentiële vijandschap
Lezingen: Jesaja 11, 1-10; psalm 72; Matteus 3, 1-12.
De opgang naar Kerst, het feest van de Geboorte van de Heer in ons midden, wordt getekend door profetieën met betrekking tot het messiaanse tijdperk. Visioenen van vrede, psalmen van gerechtigheid, culminerend in de geboorte van de nieuwe mens. De mens die het harnas van vijandschap en geweld heeft afgelegd en weerloos in de wereld komt. De paradijsmens van de oorsprong en het eind, naakt en onbevangen.
Het kerstfeest is inmiddels zo geseculariseerd dat de heilsbetekenis volledig uit het bewustzijn is verdwenen. De geboorte van het Licht der wereld verduisterd door de glans en glitter van ballen en gevelverlichting. Maar ook daarin en daaronder is het menselijk verlangen naar heil herkenbaar. Het verlangen naar licht, naar vrede en saamhorigheid.
En daarom vinden zoveel mensen het een gezellige tijd, denk ik. En misschien ook wel een hoopvolle tijd. Wat licht in het donker van het jaargetijde, en met name in het duister van de wereld.
We vieren het feest immers in een situatie van vijandschap. Niet alleen de vijandschap die het gevolg is van menselijk handelen, maar ook de vijandschap die gerelateerd is aan de heersende verhoudingen in de natuur. Er is een intrinsieke vijandschap in de natuur tussen al wat leeft, dat met elkaar strijdt om voedsel, voortplanting, leefruimte en territorium. We dienen elkaar tot voedsel. Daarnaast hebben we te maken met gekozen vijandschap die gepaard gaat met onrecht, zelfverrijking, onderdrukking, geweld en terrorisme. In deze situatie lezen we de woorden van Jesaja die vertellen van een verzoende werkelijkheid op alle niveaus. We kunnen ons maar moeilijk voorstellen wat dat betekent. Van vrede en gerechtigheid hebben we wel een beperkte voorstelling. Bij heelheid van de schepping komen we meestal niet verder dan de zorg voor het milieu; heel belangrijk, maar ook beperkt. Het is veel moeilijker om je voor te stellen wat een in zijn oorspronkelijke heelheid herstelde wereld is. De beelden van Jesaja klinken ongerijmd. Beren die grazen, panters die een bokje met rust laten, een kind dat zijn hand naar een giftige slang uitsteekt.
En met het lezen van dat laatste voorbeeld begreep ik hoezeer de vijandschap aanwezig is en wat vrede zou kunnen betekenen.
Tijdens een van mijn verblijven in India trof ik ’s morgens op het muurtje voor het huis waar ik logeerde, een jonge vader aan met in zijn armen een jongetje van een jaar of zes, zeven. Het kind zag er grauwig blauw uit en was nauwelijks bij kennis. Zij waren ’s morgens vroeg gaan werken in het veld en het jongetje was gebeten door een slang. De man probeerde al een paar uur her en der hulp te krijgen en werd uiteindelijk bij ons gebracht. Te laat, want het kind was inmiddels overleden. Hij vertrok, achterop de brommer die hem gebracht had, met het dode kindje in zijn armen tegen zich aan gedrukt. Het verdriet en de ontreddering van de vader, zelf nog een jonge man, zullen me altijd bijblijven. Door de vijandelijkheden van orthodoxe hindu’s jegens christenen durfden mijn gastheren niet tegen de vader te zeggen dat de jongen dood was, bang dat ze er de schuld van zouden krijgen. Ik heb bijna nooit sterker gevoeld hoe ver we van huis zijn wanneer een vader en een kind niet geholpen kunnen worden uit angst voor represailles.
Een vader die ’s morgens met zijn zoontje naar het veld gaat en zonder zijn kind terugkeert, dat is vijandschap. Een vader die na een dag werken in het veld met de opbrengst in het gezelschap van zijn zoon terugkeert naar zijn gezin, dat is vrede.
Het is een voorbeeld van de alles doordringende dualiteit. De tweedeling waardoor de ander, of het andere, als niet eigen en vijandig wordt gezien. Het voorbeeld is alleen bedoeld om de werking ervan te laten zien en het toont tot hoeveel verdriet het kan leiden. Wanneer het visioen bij Jesaja over de vrede van de messiaanse tijd spreekt, betreft het de verzoening van alle betrekkingen in de schepping, geen enkele uitgezonderd. Dat zou de uitdrukking dat de hele aarde vervuld is van de kennis van God kunnen betekenen. Dan is alles wat leeft doordrongen van het besef van hun schepper. Dit besef verhindert alle vijandschap. Daarom zullen op zijn heilige hoogte geen kwaad en geen bederf zijn.
Dit zijn zulke verheven beelden en gedachten dat we al gauw geneigd zijn ons ervan af te wenden als onhaalbaar en niet voor ons weggelegd. Misschien is dat ook wel zo en mogen we niet voorbijgaan aan het literaire gehalte van deze teksten. Aan de andere kant zijn het ook literaire expressies van een gelovig verlangen en van de hoop die in de trouw van God aan zijn schepselen haar vaste grond vindt. Zijn belofte van een leven met Hem en van een ongebroken wereld is de basis van ons geloof. Die wijst ons de weg in het leven. Gods verbond en het visioen van het Godsrijk zijn zowel het doel als de routeplanner.
De belofte geldt alle volkeren. Van een algehele en duurzame vrede kan immers geen enkel volk uitgesloten worden. De fundamentele eenheid van de schepping geldt voor alles en iedereen. Werkelijke vrede is slechts mogelijk wanneer ieder zich van die eenheid bewust is. En het is die eenheid die aan de verscheidenheid haar betekenis en samenhang geeft. Daardoor kan die verscheidenheid beleefd worden als aanvullend in plaats van scheidend. Als samenbindend in plaats van aanleiding tot strijd. Het afwijzen van het anders zijn van de ander is het afwijzen van de volheid die allen omvat.
Het beeld dat we voor die volheid (plèroma) gebruiken is het messiaanse rijk. Daarin gaat het er juist niet om dat alle verschillen worden weggepoetst, het is juist de harmonie der verschillen, vanuit het diepe besef dat we elkaar nodig hebben en elkaar gegeven zijn. Het besef dat de erkenning van de fundamentele eenheid en samenhang in de wereld een noodzakelijke voorwaarde is voor een proces van verzoening en vrede.
Dit messiaanse rijk is niet veraf en onbereikbaar, niet een verre toekomst. Het is nabij en komt op ons toe. Het is de vrucht van een andere manier van kijken. Juist de nabijheid van de messiaanse werkelijkheid maakt onze bekering urgent. Ik denk dat we dat niet al te zeer moeten opvatten als een tijdsaanduiding. In de zin van: het bezoek komt het tuinpad al opgelopen, laten we nog even snel de kamer een beetje ordenen. Jezus staat voor de deur, laten we snel even ons hart op orde brengen.
Nee, het Godsrijk is altijd nabij. In alle tijden en op alle plaatsen. Het ligt als het ware onder handbereik. Elders zegt Johannes de Doper: ‘midden onder u staat Hij die gij niet kent’. Met andere woorden: midden onder ons is de Messias aanwezig en wij herkennen Hem niet. We gaan de wereld door met gesloten ogen. Het zijn evenzovele aanduidingen van de nabijheid van het messiaanse rijk. Het ligt onder onze neus en we zien het niet. Juist daardoor kan de tekst van het evangelie zo vermanend eindigen. Het wijst ons op onze eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot dit rijk.
We denken vaak dat het Godsrijk een visioen is waarvoor we in de verte moeten kijken. Maar dat is niet zo. We moeten het juist heel dichtbij huis houden. Bij wat we zijn en wat we doen en laten. En vooral ook in onze houding ten opzichte van onze medemens, met name de arme, verdrukte en noodlijdende medemens. Want deze is mens als wij, met dezelfde vragen en behoeften, kwalen en verlangens. We aanvaarden elkaar niet omdat we perfect zijn of omdat de ander beantwoordt aan wat wij van hem of haar verlangen, maar omwille van zijn en haar geschapenheid. Pas vanuit die wederzijdse aanvaarding kunnen we groeien in mens-zijn en in de navolging van Christus.
Dit vraagt van ons dat we een nieuw mensbeeld hanteren voor onszelf en voor de naaste. En wanneer ik naaste zeg is dat al een ander mensbeeld dan wanneer ik zou zeggen ‘voor onszelf en de ander’. Door onze medemensen een nieuwe naam te geven brengen we ons dichterbij elkaar. Van vreemde tot bekende, van anders tot gelijke, van vijand tot broeder en zuster. De wijze waarop we naar elkaar kijken bepaalt hoe we ons opstellen. We kunnen dat niet diep genoeg beseffen. We staan elkaar dan wel niet naar het leven, maar we denken elkaar te gronde. Door meningen en aannames.
Bij dit andere mensbeeld hoort ook een ander wereldbeeld. Niet langer plaats van verdeeldheid en strijd, plaats van mislukking en onvermogen, het verbannen Eden, maar plaats met waardigheid, heilige grond en plek van Godsopenbaring. Want ook dat is wat de komst van Christus in zijn menswording aangeeft. De mens is niet tot vijandschap gedoemd, maar tot broederschap en medemenselijkheid bestemd, zoals Jezus zelf. Gaan we zo op weg naar een nieuwe geboorte, naar de geboorte van een nieuwe mens die is afgestemd op een wereld waarin Gods liefde maatgevend is. Amen.
top
Overweging 27 november 2016
eerste zondag advent: de nacht loopt ten einde
Lezingen: Jesaja 2, 1-5; Romeinen 13, 8-14; Matteus 24, 32-44.
Tijdens de afgelopen jaren van economische crisis in het Westen werd nogal eens gesproken over de noodzaak van anticyclisch investeren. Juist wanneer het slecht gaat moet je investeren om het tij te keren. Onze premier vertaalde dat voor ons in de aansporing om allemaal een nieuwe auto te kopen, of zoiets. Terwijl iedereen juist bang was om geld uit te geven en pensioenen werden gekort. Er is moed nodig om in tijden van crisis te investeren en je moet het ook maar in huis hebben. Zo is er ook moed nodig om tegendraads te geloven, en je moet het ook maar in huis hebben.
Wij vieren de komst van het licht der wereld midden in de winter en het mysterie van de dood, duisternis bij uitstek, in het voorjaar, wanneer het leven uitbot. Maar op het zuidelijk halfrond is het herfst en valt Kerstmis in de zomer. Stel je voor ‘Stille nacht’ in zomers Australië en ‘Rudolph the red nosed reindeer’ in centraal Afrika. De natuurlijke omstandigheden van het Noordelijk centraal-westelijk halfrond zijn erg dominant in de beeldtaal van Kerstmis.
Niettemin is anticyclisch geloven voor iedereen de beweging bij uitstek van de advent. Juist wanneer het donker wordt, hebben we ons geloof broodnodig. Er is voldoende duisternis in onze wereld om ons geloof op de proef te stellen. En er zijn plaatsen waar de zon nooit schijnt en waar het altijd donker is, omdat er oorlog is en angst en dreiging heersen.
Nog afgezien van natuurlijke omstandigheden is onze wereld duister. Niet doordat deze in zich duister is. De wereld heeft wel degelijk openbaringsmogelijkheid en eschatologische waarde, wat wil zeggen dat de wereld een bedoeling heeft in de openbaring van Gods heilsplan. Er is geen tweedeling tussen een goede god en een slechte wereld. Er is maar één wereld en die wereld is in beginsel goed geschapen. Maar er ligt een sluier over onze werkelijkheid, zoals Jesaja zegt. We zien de wereld met betrekking tot onszelf, tot onze eigen ambities, verlangens en gehechtheden. We kijken naar de wereld vanuit onze mogelijkheid om die te domineren en te exploiteren tot eigen bate. Die manier van kijken en omgaan verduistert de andere mogelijkheden van onze werkelijkheid.
Dat betekent niet dat er geen licht is, maar het is het licht van de nacht, niet dat van de dag. We bezien onze wereld in het licht van ons verstand en onze verlangens en niet zozeer in het licht van God en Diens verlangen naar de voltooiing van de wereld. Ook hier is geen sprake van een absoluut verschil, aangezien God en mens met elkaar verbonden en op elkaar betrokken zijn. In de nacht zien we uit naar de dag die komen gaat, bijgelicht door het licht van ons geloof. Wanneer we geloven en zolang we geloven is de duisternis niet totaal, want dan is er hoop en perspectief. Geloof opent onze wereld immers naar een betekenisvolle toekomst. En wat we verwachten hangt af van wat we geloven. De vraag daarnaar is het onderwerp van onze vastenmeditatie: Wat zie ik wanneer ik naar mijn en onze werkelijkheid kijk; wat geloof ik eigenlijk en wat is dientengevolge de inhoud van mijn verwachtingen?
Door ons geloof kunnen we in de duisternis van de tijd zeggen dat de dag naderbij komt, als uitdrukking van ons geloof dat het licht overwint. Wanneer we bij het zien van onrecht verontwaardigd worden en ons bekeren en nieuwe wegen inslaan, is daarin de dag al aangebroken. We kunnen niet alle ellende voorkomen, maar in onze houding kan de dag des Heren aan het licht treden. In het zicht van de dag, zelfs alleen maar door het geloof dat de dag zal aanbreken, kunnen we de werken van de duisternis afleggen en de werken van het licht doen, ons leven zo inrichten dat wij wandelen in het licht. Dat is anticyclisch handelen: om het tij te keren en de wereld te richten op Gods toekomst. Daarmee geven we onze toekomst geenszins uit handen, integendeel het is de enige weg die toekomst heeft, of je nu gelooft of niet.
De menselijke toekomst heeft uit zichzelf geen omvattend perspectief. Het speelt zich af binnen de geschiedenis als een dynamisch proces van belangen, competitie, strijd om de middelen en gebied. Het toekomstbeeld, als de projectie van een punt in de tijd, is dat van verdeeldheid. Zelfs het vredesperspectief is geen echte vrede, maar een wankel evenwicht van concurrerende belangen.
Gods toekomst, zelfs wanneer je het alleen als metafoor beschouwt, overstijgt die verschillen. Het beeld is dat van een vrede en gerechtigheid die allen betreffen. Het is per se inclusief en omvat alle mensen. Het houdt een totaal andere manier van kijken naar en omgaan met elkaar in. Ook hiervoor geldt dat we, net als naar de wereld, gewend zijn naar elkaar te kijken vanuit onszelf en met het oog op onszelf. Dat kan variëren van vooroordeel en eigen gewin tot medelijden en hulpvaardigheid. Dat laatste is niet per se een andere blikrichting. Hoe moeilijk we dat ook zullen erkennen. Medelijden en hulpvaardigheid worden immers ook ingegeven door onze eigen manier van kijken naar de ander. Veel moeilijker is het om naar de ander te kijken als een naaste, vanuit de werkelijkheid die ons beiden omvat. Een werkelijkheid die wij aanduiden als God of het Godsrijk en waarin we allebei nood hebben aan vrede, hulp en aan een medemens en al die andere kwaliteiten die ons tot een volledig mens maken. Door naar onze wereld, naar de ander en naar onszelf te kijken vanuit het perspectief van God en diens Rijk, worden we allemaal menselijker.
Die toekomst van God wordt aangeduid als ‘dag’. Dat haalt het een stuk dichterbij. In onze beleving is er immers een afstand tussen nu en de toekomst, alsof het iets is waar we naartoe moeten werken. En alsof het een vrucht is van een bepaalde arbeid. En dat is met Gods toekomst niet het geval. Door het ‘dag’ te noemen is het zowel een beeld, dat niet aan tijd gebonden is, als de aanduiding van de mogelijkheid van iedere dag. Voorts is het geen vrucht van arbeid, maar een kwaliteit van zijn. En wel ‘in liefde zijn’.
Daartoe worden we opgeroepen in de lezingen. Om ons te gedragen alsof de dag al gekomen is, in het vertrouwen dat wanneer we ons zo gedragen, de dag ook al gekomen is. Wanneer we ons in de duisternis van de wereld gedragen als kinderen van het licht, is de duisternis al verdreven. Wanneer we door de duisternis van onze wereld geen perspectief meer zien en ons vertrouwen verliezen, hoeven we niet eens de werken van de duisternis te doen, want dan heeft de duisternis al overwonnen. Ook hier geldt de anticyclische oproep om in het donker te wandelen als in het licht.
De dag des Heren, de geboorte van Christus in onze wereld, de komst van het humanum, het menselijke bij uitstek, wordt door de keuze van de lezingen aan het begin van de advent gekoppeld aan onze wijze van in de wereld zijn. Geloof is niet een passieve wijze van verwachten. Geloven is leven wat je verwacht. Christus verwachten is als Christus leven. Amen.
top
Overweging 20 november 2016
Voleinding
Maleachi 4, 1-6; Openbaring 3, 7b-12; Lucas 21, 5-19
We zijn allemaal doordrongen van een diep besef van eindigheid. En misschien is eindigheid wel het grootste probleem in onze relatie met God. Alles wat we kennen gaat voorbij, en sterft in de vorm waarin we het kennen. We verliezen geliefde mensen aan de dood, we worden geconfronteerd met onze eigen sterfelijkheid. We weten uit de geschiedenis dat ook de grote structuren waar we deel van uitmaken, eindig zijn. Culturen komen tot bloei en sterven uit, evenals dynastieën en staatkundige eenheden. Politieke en sociale systemen komen in zwang en worden weer verlaten. De wereld die we van vroeger kennen is verdwenen en komt nooit meer terug. De kerk van onze jeugd, zij is niet meer.
Omgeven door zoveel eindigheid, kan het bijna niet anders of we stellen ook vragen met betrekking tot de eindigheid van de wereld waarin we leven, de aarde en zelfs de kosmos. Voor men enige notie had van de big-bangtheorie als wetenschappelijk verstaansmodel voor het ontstaan van de kosmos heeft men aangenomen dat het allemaal ergens en eens begonnen is. Vanuit de oude schrijvende culturen kennen we vele verhalen over het ontstaan van de wereld en van de mens. Die verhalen worden bevolkt door goden, indrukwekkende kosmische gebeurtenissen, reuzen en demonen, halfgoden en mensen. En wanneer iets ooit begonnen is, is het niet onwaarschijnlijk dat het ook ooit ophoudt. De angst daarvoor en de fantasieën daarover vinden we terug in verhalen over het wereldeinde. En ook deze verhalen staan bol van ontzagwekkende kosmische taferelen, angst voor vernietiging, oordeel en straf.
Geen wonder dat zij mensen angst inboezemen en dat er mensen zijn die denken eraan te kunnen ontkomen door zich tot de groep van uitverkorenen te rekenen en op een berg het eind van de wereld af te wachten. En dat dan met enige regelmaat. Want van tijd tot tijd staan er godsdienstige leiders op die door een magisch begrip van de tijd momenten aanwijzen waarop dat einde dan plaats zou vinden. Het is jammer voor hen dat God zich niet door hun inzichten laat leiden.
Wanneer ook wij op die manier naar de teksten van vandaag kijken, ontgaat ons waar het om gaat. Het gaat niet om het schrikbeeld, maar om de betekenis ervan. Niet om angst, maar om gelovig vertrouwen. Achter de visioenen van het einde blijkt immers nog iets anders schuil te gaan. Ook wij kijken als christengelovigen op een bepaalde manier naar de wereld. We kijken ernaar met de ogen van het geloof. Het geloof in een God die op de wereld en op mensen betrokken is. We geloven heel nadrukkelijk niet in een God die zich bedient van donder en bliksem en van natuurrampen. Wij belijden een God van leven en liefde. Wanneer we naar de oorsprong van al wat is kijken, zien we de schepping. We drukken daarmee uit dat God aan de oorsprong staat van de betekenis van al het bestaande. En wanneer we in geloof aan de uiteindelijke bestemming van ons bestaan en van onze wereld denken, dan zien we ook daar God staan. Daarmee drukken we uit dat heel ons bestaan, in zijn oorsprong en zijn bestemming, met God van doen heeft, zoals het wordt beleden in psalm 139.
Op grond van ons geloof zeggen we dat Gods bedoeling uiteindelijk zal zegevieren. Dat betekent dat Gods werkelijkheid zich in haar volheid aan ons zal openbaren en dat deze werkelijkheid onze wereld zal binnentreden en wij deel zullen krijgen aan zijn rijk. Hoe dat zal geschieden weten we natuurlijk niet en ook onze voorouders in het geloof wisten dat niet. Maar zij maakten zich daarvan wel een voorstelling. En daarover lezen wij.
Er zijn grofweg twee benaderingen. De ene is dat er geen continuïteit bestaat tussen onze wereld en die van God. Dat wil zeggen dat onze wereld niet geleidelijk overgaat of zich ontwikkelt in Gods wereld. Dat lezen we bijvoorbeeld in de Openbaring. Hier daalt het nieuwe Jeruzalem van God uit neer. Die discontinuïteit van het leven kennen we natuurlijk ook als de dood. Wat daarna is zien we niet. In het Lucasevangelie ligt het net iets anders. Daar is sprake van een zekere tijdsvolgorde waarbij de nieuwe wereld zich als een geestelijke werkelijkheid zal voordoen aan wie volharden in het geloof. De verhalen uit beide benaderingen hebben gemeen dat aan deze onvolmaakte wereld een eind moet komen om plaats te maken voor Gods wereld.
Daarom is het onjuist om in gelovige zin te spreken van het wereldeinde. Er is geen einde. Het oude maakt plaats voor het nieuwe. De gebroken wereld maakt plaats voor een geheelde wereld. In de liturgie heet deze zondag de zondag van de voleinding. Dat betekent niet dat het over en uit is met de wereld, maar dat de wereld tot zijn voltooiing gebracht wordt. Het einde is niet een leegte, maar een volheid. Één van de Joodse namen voor God is ein sof. Dat betekent geen einde. Er is aan God en in verband met God geen einde. Bijgevolg ook geen begin. Zonder begin en zonder eind is God. Op Hem zijn geen tijdsaanduidingen van toepassing. Er is geen gisteren en geen morgen, er is zelfs geen eeuwigheid. Er is slechts een tijdloosheid, een voortdurendheid. We moeten ons dat, denk ik, niet proberen voor te stellen. Onze hersenen krijgen dat niet bij elkaar. Maar wanneer wij het in geloof aannemen, krijgt onze wereld, die helemaal tijdelijk is, een betekenis die het ontleent aan wat zich aan het tijdelijke onttrekt.
Wanneer we eenmaal begrijpen dat de teksten niet over een definitief einde gaan, kunnen we beter zien waar zij wel over gaan. De tekst van Maleachi stamt uit de periode na de ballingschap en is eigenlijk vol belofte. Degenen die terugkeren en degenen die achterbleven moeten na twee generaties scheiding opnieuw één Godsvolk worden. Er komt weliswaar een eind aan alles wat met God strijdig is, maar er is nieuw leven in het vooruitzicht gesteld. De zon der gerechtigheid gaat schijnen, er is genezing en jeugdigheid als kalveren die in het voorjaar voor het eerst de weide binnendartelen en de generaties verenigen zich opnieuw. Wie zou treuren om wat verdwijnt bij zoveel nieuwe vreugde?
De openbaringstekst van Johannes is geschreven voor mensen in verdrukking. Waarschijnlijk voor christenjoden in westelijk Klein-Azië (Turkije) en zo’n vijfhonderd jaar later dan de tekst van Maleachi. De tekst is sterk retorisch, vol beelden en bijna alleen voor ingewijden toegankelijk. En dat zal ook de bedoeling zijn geweest om dingen te zeggen die de machthebbers niet begrepen, maar wel wie het aanbelangde. De verdrukten wordt hoop aangezegd. “Eens zal dit voorbij zijn. Houdt vast aan het geloof dat je hebt en dat de kroon op je leven is. Ik zal jullie tot zuilen in mijn tempel maken, en je zult de naam van God dragen en van het nieuwe Jeruzalem”. Ook hier geldt: wie zou treuren over wat voorbijgaat bij zo’n toekomst?
Ook de Lucaslezing, iets eerder dan de Openbaring geschreven, richt zich tot de verdrukte christenen na de verwoesting van de tweede tempel. Geschreven in de verwachting van de spoedige wederkomst van de Messias. Ook hierin wordt de ondergang van de wereld beschreven voor de Messias komt en wordt het optreden van idolen beschreven die mensen proberen te verwarren. Verkeerde richtingwijzers met de schijn van geluk en welzijn. Maar voor wie volharden in geloof en vertrouwen zal er leven zijn.
O, de wereld zal zeker vergaan. Ooit. Als wetenschappelijke uitspraak is het een boodschap zonder perspectief, zonder toekomst, over en uit, donkerte. Ook wij, als gelovige mensen, zeggen dat de wereld voorbij gaat. Maar dat is geen uitspraak van wanhoop, maar van verwachting. Wij geloven en hópen dat deze wereld, met al zijn pijn en onrecht, voorbij gaat. Wij verlangen immers naar de komende wereld. Dat betekent in onze moderne manier van geloven niet dat deze wereld waarin wij leven, ons onverschillig is. Integendeel. We zien het alleen niet, zoals het nu is, als de plaats van de vervulling van onze uiteindelijke verlangens en onze bestemming. In de bijbel is de wereld de aanduiding van het onvoltooide. De komende wereld is dan de plaats waar hetgeen nu nog onvoltooid is, tot voltooiing gekomen zal zijn.
De komende wereld, het Godsrijk, hangt als een belofte over onze wereld voor ieder die het wil zien. Niet als een donkere wolk of een dreiging (dat is oordeelsdenken), maar als een liefdevol perspectief, een belofte van leven die ons handelen richt en stuurt. Dat is geloofsdenken. De wat dreigende taal waarin sommige teksten geschreven zijn, mogen ons wakker schudden en houden. Maar dat is niet waar het om gaat. Waar het om gaat is de betrouwbaarheid van Gods belofte die leven in het vooruitzicht stelt tegenover dood en onrecht en vervolging. Waar het om gaat is de opdracht die we ontvangen hebben tot heiliging van de wereld.
We hebben de opdracht om het licht in de wereld te vermeerderen en het licht uit zijn gevangenschap van onrecht te bevrijden. Dat is: getuigen van waar we voor willen staan, stichten van gemeenschap en verbondenheid met mensen, inzet voor gerechtigheid. Communio en diakonie, liefde en dienstbaarheid. Het zijn de taken van een kerkgemeenschap, de navolging van Christus, en de weg naar zijn wederkomst, het einde van een onrechtvaardige wereld, de verwelkoming van zijn rijk van recht, vrede en leven. Dat is voleinding, een nieuwe toekomt. Amen.
top
Overweging 13 november 2016, H. Lebuinus
Inclusief heil
Lezingen: Jesaja 49, 1-6; Romeinen 15, 16-19a; Matteus 28, 16-20.
Met Lebuinus hebben we in Hengelo een eigen streekheilige als patroon van onze kerkgemeenschap. Een deel van zijn relieken is hier aanwezig. En daarmee wordt een verband gelegd met de eerste verkondiging van het christendom in deze streken in de achtste eeuw. Lebuinus was een van die Engelse monniken die het ideaal van het rondtrekken om het evangelie te verkondigen, de peregrinatio, in de praktijk wilde brengen. Als zodanig komt hij in het voetspoor van Willibrord en Bonifatius naar de Lage Landen. Van Gregorius, de toenmalige bisschop van Utrecht, ontvangt hij de zending om onder de Saksen in het gebied ten Noord-Oosten van de IJssel het christendom te verbreiden. De beide Vitae (levensbeschrijvingen) vermelden dat dat niet altijd even soepeltjes verliep. Wat is er nieuw, zou je zeggen ;-). Maar deze levensbeschrijvingen uit plusminus 850 en 920 zijn voornamelijk legendarisch en niet feitelijk. Lebuinus sterft in ongeveer 773 en wordt begraven in de kerk die hij zelf in Deventer had gesticht. Over deze kerk zijn in later tijden twee andere grotere kerken gebouwd, maar de relieken zijn tot op vandaag bewaard gebleven. Zij berusten nu in de aan Lebuinus toegewijde Broerenkerk, waarheen zij zijn overgebracht uit de geprotestantiseerde oorspronkelijke Lebuinuskerk. Dat maakt onze reliek behoorlijk authentiek.
Maar, authentiek of niet, relieken vertegenwoordigen een belangrijk aspect van ons kerk-zijn. De continuïteit en eenheid met de getuigen van het geloof die vóór ons leefden. Als geloofsgetuigen vormen zij de schakels in een levende traditie van met elkaar verbonden generaties gelovigen, die teruggaat op de alleroudste getuigen. Die keten symboliseert de kerk van alle eeuwen.
Natuurlijk was de inhoud van de peregrinatie het verkondigen van het evangelie aan de volken, maar je kunt de peregrinatie zeker ook zien als een radicalisering van het monnikenideaal om te leven in armoede, evangelische gehoorzaamheid en celibaat. Gebruikelijk kwam daarbij ook nog de stabilitas loci, de stabiliteit van plaats. Maar deze monniken wilden de Heer ook volgen in zijn rondtrekken, zonder vaste verblijfplaats en zonder steen om zijn hoofd te doen rusten. Arm als de arme Jezus trokken zij rond om overal de Blijde Boodschap te verkondigen. Als navolging in ontlediging en onthechting, vanuit de spiritualiteit dat wij vreemdelingen in deze wereld zijn en niets het onze moeten willen noemen. In plaats van ter plaatse in gemeenschap een evangelisch leven te leiden, kozen zij voor de praktijk van de navolging van Jezus zoals zij Hem in het evangelie hadden leren kennen. En in overeenstemming met de woorden van Jezus na diens verrijzenis, die zij kenden uit het Matteusevangelie, waarin hij zijn leerlingen opdraagt om alle volken tot zijn leerling te maken. In deze moedige monniken komen dus meerdere aspecten bij elkaar. Door de vervulling van deze opdracht wordt de kerk ook een kerk van alle plaatsen.
Toch moet gezegd dat de opdracht niet altijd even zorgvuldig is begrepen. Het verstekken en voortplanten van de kerk zijn lang niet altijd liefdevol en met de juiste intenties gebeurd. Al bij Constantijn in de vierde eeuw is het christelijke geloof, dat toen al een forse verbreiding had in de toenmalige beschaafde wereld, gebruikt om de staatkundige eenheid van het West-Romeinse rijk te bevorderen, in een innige samenwerking tussen kerk en staat. De kerstening van de nieuw ontdekte gebieden vanaf de 16e eeuw is eerder koloniaal dan religieus.
De opdracht is dus vaak expansief verstaan en op een imperialistische en soms gewelddadige manier toegepast.
Dit is strijdig met de geest van de zending en de aard van het christendom, ook in relatie tot haar Joodse oorsprong. Dit, terwijl in de eerste eeuwen de kerk zich verbreidde langs de informele wegen van menselijke contacten: zendingsreizen, correspondentie, familieverbanden, handelscontacten, troepenbewegingen. De kerk groeide snel, ondanks de vaak hoge eisen die aan geloofsleerlingen werden gesteld met betrekking tot zeden, ethiek en beroepsuitoefening. Zij groeide in een wereld die een stuk kleiner was dan de onze en die van de tijd na de middeleeuwen. Niet dat Azië niet bestond, maar het werd vanuit het westen niet bereikt. Afrika was onontgonnen gebied en in de Sahara woonden volgens Augustinus slechts barbaren die niet eens in staat waren de genade te ontvangen. Dit exclusief westers wereldbeeld kleeft ons nog steeds aan. En op een bepaalde manier verhindert dit ons nog steeds om de zendingsopdracht anders te verstaan, en dat heeft ook te maken met onze houding ten opzichte van andere volkeren, in extremo à la Augustinus.
Het gaat namelijk niet in eerste instantie om een zendingsopdracht. Die staat immers niet op zichzelf, maar ontleent zijn betekenis aan het universele heilsaanbod. Het gaat om de gedachte van de inclusiviteit van het heilsaanbod. Met andere woorden, de inclusiviteit van Gods liefde is de basis voor de zending aan alle volken.
In de tekst van de profeet Jesaja lezen we een doorbraak uit de exclusiviteit van het uitverkoren volk. En dat blijkt uit de uitspraak dat Gods heil moet reiken tot de uiteinden van de aarde. Dat dit niet alleen maar slaat op de ballingen en de Joden van de verstrooiing blijkt uit het voorgaande vers waarin gezegd wordt dat het niet voldoende is om de stammen van Israel weer op te richten en de overlevenden terug te voeren. Uit deze tekst van Jesaja en ook op nog wat andere bijbelse plaatsen, onder andere het visioen van de berg van God waar alle volken naar toe komen, blijkt die openheid van Gods heil voor de volkeren.
Die openheid houdt niet een toe-eigening in van de volkeren, maar een aanbod voor wie er op in wil gaan. De leerlingen van Jezus opereren vanuit die openheid, weliswaar in eerste instantie voor de diasporajoden, maar al heel gauw voor de bekeerlingen uit de volken. En zij doen dat vanuit een bekommernis voor het heilsverlangen van mensen. Zij willen anderen laten delen in het heil en de bevrijding die zij zelf hebben ervaren.
Inclusiviteit is het doorbreken van de grenzen tussen wij en zij. Wanneer God als het ware geen onderscheid maakt tussen mensen, waarom zouden wij dat dan doen. Het doet er niet toe of mensen het heil willen ontvangen, dat is niet onze zaak. Ook niet of men dat wil ontvangen in de vorm waarin het wordt aangeboden. Aan ons is het om een houding van liefdevolle openheid te hebben jegens hen die we ontmoeten en om in onze benadering te getuigen van hetgeen we zelf hebben ontvangen. Dat is eerder getuigend dan overtuigend. Gods heil kan alleen maar tot de uiteinden der aarde reiken, wanneer het op een liefdevolle en vredelievende wijze uitgedragen wordt door geloofsgetuigen. Ook wij zijn die geloofsgetuigen. Waar geweld en onderdrukking zijn is God veraf, waar vriendschap is en liefde daar is God herkenbaar aanwezig. Waar wij gaan en komen dragen we de Eeuwige met ons mee en dat is zichtbaar in ons doen en laten. Amen.
Overweging 6 november 2016
de naaste toegewijd
Lezingen: Jesaja 1, 18-26; 2Tessalonicenzen 2, 13- 3,5; Matteus 25, 14-29.
Hoe weerbarstig sommige teksten in de heilige Schrift ook zijn, we proberen ze altijd te lezen in relatie tot het koningschap van God en met betrekking tot het rijk der hemelen. Op dezelfde manier proberen we ook ons eigen leven te lezen en te beleven in het licht van Gods liefde, als verhaal van God met mensen. Van beide weten we dat het niet altijd eenvoudig is.
In zijn catechetisch boekje over het onderwijs aan beginnende geloofsleerlingen schrijft Augustinus een raadgeving aan wie de Schrift leest of hoort. Hij zegt daarin: “Wanneer je de tekst niet begrijpt en de letterlijke tekst geen betekenis voor je heeft, bedenk dan dat deze ook een figuurlijke en geestelijke betekenis heeft; en wanneer je een tekst niet in verbinding kunt brengen met Gods liefde, bedenk dan dat de tekst niettemin geschreven is met oog op de waarheid, de tweevoudige liefde tot God en de naaste en het eeuwig leven.” Met andere woorden: We moeten de Schrift lezen met gelovige ogen, en dan nog geeft ze haar betekenis lang niet altijd onmiddellijk prijs. En zo is het ook met ons leven. Wat de betekenis is van hetgeen ons overkomt, welke zin we eraan kunnen geven, ontvouwt zich vaak pas na lange tijd. We slagen er ook lang niet altijd in om de gebeurtenissen in verband te brengen met Gods liefde voor ons, soms zelfs integendeel. Niet zelden levert dat een kortsluiting op tussen ons denken en voelen; tussen de gebeurtenissen die ons overkomen en ons beeld van God. Soms verliezen we door deze kortsluiting ons geloof en zien helemaal geen heil meer.
Met dat al mogen we God zien als Degene die erin voorziet; als degene die ons toerust voor het leven. Tegelijk zouden we ons leven niet moeten zien als de gestalte van Gods besluiten met betrekking tot ons individueel bestaan, alsof God zich dagelijks met ieder van ons persoonlijk bemoeit. Het goede dat ons ten deel valt is geen beloning en het kwade dat ons overkomt is geen straf. Ons individuele leven is in die zin niet een voorwerp van Gods vrije wil. Dan zouden we een willoos instrument zijn in Gods hand, een voorwerp van zijn handelen. Eigenlijk doen we er een leven lang over om te begrijpen wie God voor ons is. Wat het betekent om met God samen te leven. Geloven betekent nooit dat we de regie uit handen moeten geven, betekent nooit onderwerping, nooit afstand doen van onze onvervreemdbare verantwoordelijkheid en vrije wil. Dat alles maakt namelijk juist ons mens-zijn uit. Zo zijn we geschapen.
Een combinatie van goddelijke voorzienigheid en eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot het eeuwig leven en het Godsrijk treffen we aan in het evangelie. Hier is heel duidelijk aangegeven dat we de parabel moeten lezen met het oog op het rijk der hemelen. Dat is voor sommigen dan ook precies de aanwijzing die problemen oplevert in het verstaan van de parabel. Men vindt het niet rechtvaardig dat de een veel en de ander maar één deel van het bezit ontvangt, dat hem bovendien nog eens afgenomen wordt. Onbewust identificeren we ons met de derde dienaar die één talent krijgt toevertrouwd en het uit angst om het te verliezen, begraaft en ongeschonden aan zijn heer teruggeeft. Bang om het verkeerde te doen, doet hij niets. Daarmee verliest hij ook voor zichzelf zijn deel in het domein van de heer. Dit lijkt onrechtvaardig. Maar we vergeten dan dat de heer aan elk van zijn dienaren geen groter deel van zijn bezit toevertrouwt dan hij aankan. Ieder beschikte in principe over de mogelijkheden om met het toevertrouwde iets profijtelijks te doen voor zijn heer.
Het meest opvallende in de lezing vind ik eigenlijk de verantwoording van de derde knecht. Hij zegt dat hij zijn heer heeft leren kennen als een streng man die oogst waar hij niet heeft gezaaid. Dit gegeven keert terug in het antwoord van de heer. ‘Als je me dan zo hebt leren kennen, dan had je het bij de bank moeten brengen’.
Hoe we God hebben leren kennen bepaalt onze houding ten opzichte van God en vervolgens onze handelwijze. De derde knecht heeft een angstigmakend beeld van zijn heer; de twee andere knechten beantwoorden het vertrouwen dat de heer in hen stelt met een vertrouwvol handelen. De een is bang voor God en handelt uit angst; een ander voelt zich gedragen door Gods liefde en vertrouwen en handelt in vrijheid. Nogmaals, we lezen de tekst met betrekking tot het koninkrijk. De wereld, de menselijke werkelijkheid is ons toevertrouwd om die vruchtbaar te maken. We hebben het verbond ontvangen, de belofte, de thora, de Schrift, Christus om ons daarbij te helpen. Maar we zijn zelf verantwoordelijk voor ons handelen in de wereld. Wij bepalen zelf of we ons inzetten voor gerechtigheid en vrede, voor behoud van de schepping, voor solidariteit, kortom voor de komst van het Godsrijk. We doen dat naar de mate van onze mogelijkheden, niet meer en niet minder. We moeten niet kijken naar wat een ander kan doen en of dat meer of minder is dan wat wijzelf kunnen doen. De “beloning” is namelijk voor ieder hetzelfde: de vreugde van de Heer. We hoeven ons alleen de vraag te stellen of we doen wat we kunnen doen.
En wat we doen, doen we in een gebroken wereld, in ons eigen eveneens gebroken leven. Onze werkelijkheid is per se onvoltooid, imperfect. We proberen het Godsrijk zichtbaar te maken in dankbaarheid en verdriet, in voorspoed en tegenspoed. In vreugde wanneer we Gods aanwezigheid ervaren en in hoop wanneer we uitzien naar de vervulling van zijn belofte. In boosheid wanneer God het laat afweten en in ontzag wanneer we zijn luister ontwaren. Maar altijd met God, ook wanneer die in het ‘buitenland’ is. Zijn ogenschijnlijke afwezigheid in onze wereld mogen we ook zien als een blijk van zijn vertrouwen in ons en als een beroep op onze verantwoordelijkheid. En wanneer we Hem tijdelijk in ons innerlijk niet kunnen ontmoeten, leven we van herinnering, van geloof en van hoop, in het vertrouwen dat de verantwoordelijkheid voor zijn rijk in deze wereld rust op onze schouders.
Wanneer we afstappen van het idee dat we van doen hebben met een God die beloont en straft, ontstaat er ruimte om het leven op een andere manier tegemoet te treden. Niet als iets dat we ondergaan, maar als iets waartoe we ons kunnen verhouden. Onze vrije wil ervaren we niet in wat ons, volkomen buiten onze macht, overkomt. We ervaren die in de wijze waarop we ermee omgaan. Netzomin als wij een voorwerp zijn van Gods handelen, zijn we alleen maar slachtoffer van wat ons overkomt. We worden niet geheel door gebeurtenissen bepaald. We zijn altijd meer dan wat ons overkomt. Zelfs meer dan onze eigen levensgeschiedenis. Juist in die onbepaaldheid, die openheid, ligt onze menselijkheid. In die ruimte stellen we ons de vraag hoe we in de omstandigheden een aspect van het Godsrijk kunnen laten zien. In het geloof dat we uiteindelijk mogen delen in de vreugde van de Heer.
De tekst zet sterk in op Gods gerechtigheid en minder op diens barmhartigheid. Dat heeft te maken met de plaats die deze tekst inneemt aan het eind van het evangelie. Die krijgt daardoor in het licht van de dood van Jezus een grotere urgentie. De tekst wil waarschuwen en aansporen, mensen wakker maken voor hun verantwoordelijkheid. Daarom ervaren we wellicht een zekere onbarmhartigheid, zowel in de houding van de heer als in die van de andere knechten die voornamelijk in hun eigen targets geïnteresseerd zijn. Het lijkt onze samenleving wel.
Daarom zeg ik ter aanvulling: het rijk der hemelen is geen individuele verworvenheid. We komen er alleen samen binnen. Reden te meer om elkaar te helpen op de weg. Ware gerechtigheid is over je eigen schaduw heen de ander van dienst zijn, om God te dienen in de ander. Daarmee wordt het toevertrouwde, de zorg voor de groei van het koninkrijk, exponentieel vermeerderd.
Het leven van velen van ons is getekend door de gebeurtenissen. We denken aan momenten van vreugde en van schrijnend verdriet. Van nieuw leven en van sterven. Met goede tijden en kwade momenten. Met grote en kleine zorgen en met ziekte. Soms om moedeloos te worden en te twijfelen. Ik zei al eerder dat, hoezeer het leven een stempel op ons drukt, we toch niet samenvallen met onze geschiedenis. We houden een openheid naar het onbepaalde. En daarin klinkt niet alleen de vraag hoe we ons geloof kunnen behouden doorheen ons bestaan, maar ook het antwoord dat we zelf niet kunnen geven: “treedt binnen in de vreugde van uw Heer”.
Mogen we elkaar bemoedigen met de woorden van Paulus aan de Thessalonicenzen: “Moge God, die ons zijn liefde heeft betoond en ons in zijn genade eeuwige troost en blijde hoop heeft geschonken, uw harten bemoedigen en sterken met alle goeds in woord en daad. Moge de Heer uw harten neigen tot de liefde van God en de standvastigheid van Christus”. Amen.
top
Overweging 23 oktober 2016
Oprecht
Lezingen: Jeremia 14, 7-10.19-22; 2Timoteus 4, 6-8.16-18; Lucas 18, 9-14.
Bij de lezing van het evangeliegedeelte van vandaag schoot me een liedtekst van Peter Blanker te binnen, van alweer 35 jaar geleden, ja ja dat je je dat nog herinnert. De tekst luidt: “ ‘t is moeilijk bescheiden te blijven wanneer je zo goed bent als ik”. En heel betekenisvol eindigend met “Ieder voor zich; voor een kerel met zoveel talent…”. (het lied is een vertaling van “it’s hard to be humble” van Mac Davis)
Het lijkt op het bidden van de farizeeër uit het evangelie, wat eigenlijk op de keper beschouwd geen bidden is. Het is meer een vorm van exhibitionisme. ‘Kijk eens, God, hoe goed ik ben’. Hij somt zijn deugden op: Ik doe dit en ik doe dat; geef tienden en aalmoezen, bid zoveel keer per dag, doe de ochtendgebeden, de avondgebeden, de berachot, ik vast twee keer per week. En tot overmaat van ramp gaat hij zich ook nog vergelijken met anderen die hij minacht. Hij spreekt kwaad tegenover God over de tollenaar die achter in de tempel staat. Deze voorbeeldig levende man heeft er niet zo veel van begrepen.
Het gaat in het verhaal om oprechtheid en zuiverheid in de relatie met God en mensen. De Farizeeër en de tollenaar worden tegenover elkaar geplaatst. Bij de beoordeling van het verhaal moeten we niet uit het oog verliezen dat de beide figuren voor ons spreekwoordelijk zijn geworden; niet langer een persoon, maar een type. De tollenaar als de volksverrader die voor de onderdrukker belastingen int van zijn volksgenoten. Die tienden int voor de vijand in plaats van tienden geeft voor het algemeen goede. En de farizeeër als de hypocriet die op geld en aanzien belust is.
De tollenaars werden uit de Joodse samenleving geweerd. Zij golden als onrein en de familie van een tollenaar als besmet. Veelal zat er een verschil tussen wat zij aan de romeinen afdroegen en wat zij aan hun volksgenoten vroegen. Zij verrijkten zich dus ten koste van hun medeburgers. Zij stonden ook bekend als afpersers en geen rechtgeaarde Jood wilde met hen gezien worden. Behalve Jezus, die met hen praat en bij hen eet, tot ergernis van juist die Farizeeën en anderen. Hij herkent hun diepe verlangen om eigenlijk andere mensen te worden en komt hen daarin tegemoet. Wetend dat het juist de zondaars en uitgestotenen zijn die genezing nodig hebben, niet de rechtvaardigen.
Farizeeën waren in oorsprong die rechtvaardigen. Hun naam is afgeleid van een werkwoord dat onderscheiden betekent. Niet in eerste instantie omdat zij zich onderscheiden van hun geloofsgenoten, maar omdat zij zich beijverden om het heilige van het profane te scheiden ten einde in alles de Naam van de Eeuwige te kunnen eren. Zij zijn de voorlopers van de rabbijnse traditie en van de chassidim. Zij becommentarieerden de hoofdgeboden uit de boeken van Mozes en voorzagen deze van ondersteunende geboden voor de dagelijkse praktijk om iedere gelovige te helpen en in staat te stellen om een aan God toegewijd leven te leiden. Paulus is Farizeeër en ook Jezus is aan hen gelieerd. Maar in de teksten van het Nieuwe Testament zijn zij de verklaarde tegenstanders van Jezus, bij de ene evangelist meer dan bij de ander, en worden zij ongunstig afgeschilderd. En zo kennen wij hen ook. Maar bij Lucas is dat niet altijd het geval. Wel verwijt hij hen op geld belust te zijn, arrogant en zelfrechtvaardigend. Verder worden zij door hem vooral opgevoerd als de mensen die naar goed Joods gebruik met Jezus over de Schrift in discussie gaan. In principe zijn het serieuze gelovigen die de wet naleven en de Naam van God in ere houden.
De staalkaart van zijn deugden die de Farizeeër opsomt, is dus geen grootspraak. Hij leeft daadwerkelijk volgens de geboden. Zijn hoogmoed zit in het feit dat hij denkt daardoor begunstigd en gerechtvaardigd te zijn. Zijn zonde betreft het feit dat hij de tollenaar bij God veroordeelt en zich boven hem verheft, zoals hij zich ook verheft tegenover God.
De tollenaar heeft een helder besef van zijn zonde en van zijn positie in de samenleving. Hij toont oprecht berouw in zijn vraag om genade. Wat hem rechtens toe komt weet hij maar al te goed. Hij vraagt om genade voor recht te laten gelden, doet een beroep op Gods liefde en mededogen. Hij verlangt naar een nieuw leven en gaat gerechtvaardigd heen.
Er is een groot verschil tussen de farizeeër en de tollenaar. De een leeft naar recht en wet. Zo beoordeelt hij zichzelf en anderen. De tollenaar die niet naar de Joodse wet leeft weet zich afhankelijk van genade en liefde. Als we elkaar alleen zouden beoordelen naar de letter van de wet, zouden er weinig overblijven. We kunnen niet zonder mededogen. Dat is precies de kern van de zending van Jezus. Hij is juist gekomen als blijk van Gods liefde en trouw aan ons, niet omdat we zo goed naar de wet leven. Niet de wet bevrijdt, maar de liefde, de genade. En deze kunnen alleen ontvangen worden in een hart dat openstaat voor bekering, dat verlangt naar levensvernieuwing. Niet in een hart dat vol is van zichzelf.
Binnen het Joodse en het christelijke geloof is bekering een belangrijk gegeven. Een bekering is altijd de overwinning van Gods heilige Naam. Dit wordt sterk aangezet, ook in het Nieuwe Testament. Denk maar aan de uitspraak: “zo is er meer vreugde in de hemel over één zondaar die zich bekeert, dan over 99 rechtvaardigen die geen bekering nodig hebben”. Zo wordt de zondaar die zich bekeert vergeven, al waren zijn zonden vele. Maar voor de rechtvaardige die afvallig wordt, helpen al zijn goede daden niet. De bekering geeft eer aan Gods Naam, de afvallige brengt deze in diskrediet, niet in de laatste plaats door de spotters en die zich vrolijk maken om de afvallige. De uitdaging voor de zondaar ligt in de bekering, voor de rechtvaardige om trouw te blijven, juist in de verdrukking.
Wanneer je zaken uit elkaar trekt en eigenschappen vergroot, zoals bij de typologie van de Farizeeër en de tollenaar, kun je dingen makkelijker zichtbaar maken. Zelf zijn we natuurlijk veel minder uitgesproken. Het lijkt me niet zo vruchtbaar om onszelf de vraag te stellen of we meer lijken op de Farizeeër, of op de tollenaar. Of om te kijken hoe goed we zelf zijn. Dat levert niet zoveel op en de antwoorden zijn gemakkelijk: wij lijken op beiden en we zijn ook niet zo vreselijk goed en ook niet zo vreselijk slecht. Misschien leven we niet altijd even bewust gelovig en ligt juist daar onze uitdaging. Christelijk geloof is gemarginaliseerd en daar hebben wij ook last van. We houden het binnenskamers. Vaak vormt het maar één segment van ons bestaan. Belangrijk, maar niet altijd geïntegreerd in het geheel van ons leven.
Misschien zouden we de vraag van de farizeeërs over kunnen nemen. “Hoe doen we, in alles wat we doen, recht aan Gods heilige Naam”. Dan hoeven we ons niet te vergelijken met anderen en houden we het bij onszelf. Het gaat immers om levensheiliging. Dat is niet het nastreven van persoonlijke heiligheid, maar het leven in al zijn aspecten in het licht van God stellen en onze wereld in het licht van zijn Rijk. Dat vraagt een bewuste inspanning en een leven in aandacht. Joodse gelovigen hebben dankzij de inspanningen van Farizeeën en latere rabbijnen en dankzij uitgebreide commentaarteksten een heel arsenaal aan geboden en aanwijzingen voor alle mogelijke dagelijkse dingen die het leven van alledag in verbinding met God houden. Op voorwaarde dat je de geboden ook zo beleeft! En niet als een instrument van onderdrukking. Wij hebben dat “voordeel” niet. We moeten ons telkens weer bewust de vraag stellen hoe we ons leven in verbinding met God houden en Hem eren in wat we doen. Voor beide valt iets te zeggen. Maar wat we met elkaar delen is onze zorg om ons leven zo in te richten dat Gods wil gedaan wordt en zijn rijk komen mag. Amen.
top
Overweging 16 oktober 2016
strijd
Lezingen: Genesis 32, 23-32; 2Timoteus 3, 14-4, 5; Lucas 18, 1-8.
Ieder die al wat langer meegaat in het leven weet dat het soms een hele strijd kan zijn om te overleven. Onlangs had ik een gesprek met een mij bekend ouder echtpaar. De ene partner dementerend, maar stabiel, en de ander het afgelopen jaar getroffen door een serie van kleine herseninfarcten en TIA’s. Het is duidelijk dat hij daardoor de greep op zijn leven kwijtraakt. Hun bestaan kalft af en zij leven in de overblijfselen van hun verleden. Het behang is verkleurd, net als hun vergrijsd leven. De meubels waren ooit nieuw, net als hun eigen bestaan, toen zij een nieuwe toekomst begonnen in een nieuw huis en een nieuwe stad. Die toekomst is vergleden tot verleden en tot een ogenschijnlijk uitzichtloos heden. Het bestaan van glans ontdaan, maar dag aan dag te leven.
Zo hoeft het natuurlijk helemaal niet te zijn en ik ken gelukkig tal van voorbeelden van het tegendeel, maar in hun geval is het wel zo.
Het ligt misschien voor de hand om nu het onderwerp van een voltooid leven aan te snijden. Maar dat kwam in het gesprek helemaal niet aan de orde. Die gedachte kwam niet eens bij hen op. Er werd bij herhaling door de man een indringende vraag gesteld. “Waarom moet dit nu gebeuren? Het was al moeilijk genoeg met die dementie en nu dit er nog bij. Waarom laat God dit gebeuren? We hebben het altijd zo goed gehad. We konden altijd naar de kerk. En nu dit. Waarom toch? Ik weet wel dat God dit niet doet, maar toch…”. Het zijn herkenbare en martelende vragen. Andere levensfase en andere omstandigheden misschien, maar dezelfde vragen.
Ook al weten we dat God zo niet is, zien we Hem met deze vragen toch als een soort onrechtvaardige rechter die ons straft en bezoekt waar wij het niet verdienen. En we bestoken God met onze vragen, omdat we het leven als onrechtvaardig beschouwen en God daarvoor verantwoordelijk stellen. We willen dat ons recht gedaan wordt. We vinden het moeilijk om te leven met de imperfecte staat van ons bestaan wanneer het onszelf betreft. We weten dat er oorlog is, dat er vluchtelingen zijn, aanslagen, ziekte en dood. We worden erdoor geraakt en zijn betrokken. Maar het betreft niet onszelf. Want dan wordt het anders. Wanneer ònze kinderen onder het puin liggen, onze partner kanker heeft, wij geen cent hebben om van te leven, wij zelf stervend zijn. Het kan iedereen overkomen, maar waarom dan mij? Het slaat het beeld aan gruzelementen dat we hadden van het leven in de dagen dat het ons goed ging. We meenden wellicht een stilzwijgende overeenkomst met God te hebben. Misschien dachten we wel begenadigd te zijn. Hoe moeten, binnen die opvatting, de slachtoffers van het leven, zij die leven in de hoek waar de klappen vallen, zich dan wel voelen?
Elke waaromvraag, in het ongewisse uitgesproken, is een poging om greep te krijgen op het leven. Om dat wat ons overkomt hanteerbaar te maken, in te passen in ons denken en onze emoties, en op te nemen als deel van ons bestaan. Daarom mogen en moeten we die vraag ook blijven stellen, tot vervelens toe. En misschien tot wanhoop van onze omgeving. We zullen waarschijnlijk geen pasklaar antwoord krijgen, het antwoord dat je verlangt wanneer je de vraag voor de eerste keer stelt. Maar gaandeweg verandert er wel iets. Elke keer dat je de vraag stelt en erover praat gebeurt er wat. Telkens verschuift er iets, al zou je het niet kunnen benoemen. Tot je de vraag niet meer stelt, omdat je het kennelijk een plek hebt gegeven. De vraag verandert niet de omstandigheden, maar verandert jou. Je wordt een gelouterd mens (beschadigd misschien, maar heel).
Dit is het gevecht met God dat iedere gelovige op enig moment voert. Het heroïsche gevecht van Jakob die strijdt in de nacht met een engel, met de aanwezigheid van God.
Ik vind het een buitengewoon intrigerend gegeven dat de naam en daarmee de religieuze identiteit van een volk wordt aangeduid als de man, de mens, die met God vecht, want dat is de betekenis van israel. Dat zegt heel veel over de verbondsrelatie. Een beetje badinerend zou je kunnen zeggen dat het geen vechtscheiding is, maar een vechthuwelijk. Geen gevecht overigens als kat en hond, maar als inzet voor het behoud van het verbond. Met elkaar voor elkaar vechten. Zoals je wel eens hoort zeggen: “Het is niet gemakkelijk, maar we knokken ervoor”. Vergelijkbaar met de afbeelding op de liturgiefolder. Het beeld van Lipchitz is zowel omhelzing, omstrengeling, als worsteling.
Het gaat immers niet om vijandigheid, maar om in de verbondenheid de eigen identiteit te bewaren en telkens weer te hervinden. De inzet is niet om dezelfde te blijven die je was, maar om in de veranderde omstandigheden telkens weer jezelf te vinden in verbondenheid met elkaar. Met inzet van alle beelden en verwachtingen die je van elkaar hebt en had.
Zo gaat het in een huwelijk, zo gaat het in de relatie met God.
Het gevecht van Jakob duidt erop dat voor Israel de relatie met God nergens en nooit vanzelfsprekend is. Die moet telkens weer bevochten; in de woestijn, in Kanaan, in ballingschap, in hongersnood, in oorlogsomstandigheden en pogroms, in voor- en tegenspoed, een leven lang. En zo geldt het ook voor ons. Of we nu jong zijn en vol vragen over het leven, of ouder en teleurgesteld in God. In de verschillende fases van ons leven en doorheen de veranderende omstandigheden groeien we en veranderen we en daarmee veranderen ook onze kijk op God en onze relatie met God. Wanneer we blijven steken in de beelden uit onze jeugd, komen we als volwassenen in geloofsproblemen, of we worden nooit religieus volwassen.
Het gevecht met God vindt plaats in de nacht, wanneer ons leven donker is. Daarom, zegt Augustinus, moeten we investeren in onze relatie met God zolang het dag is. Zo bouwen we als het ware een reserve op van dankbaarheid voor als het ons slecht gaat en we minder in staat zijn om te bidden.
Het is opmerkelijk dat de naam van God in de tekst niet wordt genoemd. Wie God is wordt nooit ten volle geopenbaard. Het noemen van zijn naam zou hem vastleggen, bepalen door het moment. In de relatie met God blijft altijd ruimte voor ontwikkeling, voor het andere dat zich voordoet en waarin God ons op nieuwe wijze verschijnt. Maar Jakob wordt wel een ander mens. Hij ontvangt een nieuwe naam. Niet langer is hij de bedrieger, degene die zijn broeder bij de hiel greep, hetgeen de betekenis van de naam Jakob is; hij is nu de vechter met God geworden. Hij heeft zich aan hem overgegeven en is door hem geraakt aan de heup. Hij gaat voortaan mank.
Niemand kan verwachten ongeschonden door het leven te komen. Ook in de strijd met God om de zin en de betekenis van het bestaan lopen we littekens op. Maar daardoor worden we niet minder heel, integendeel. Het leven dat zijn sporen achterlaat heeft een grote gaafheid en schoonheid.
We leven in een imperfecte wereld en we kunnen niet anders dan dit leven leven en ons met die wereld inlaten. Dat tekent ons, of we willen of niet. Van belang is dat we onszelf bewaren en telkens hervinden. Dat we onze verbondenheid met God niet verliezen in de strijd om het bestaan. Dan verliezen we immers ons anker in de hemel, onze hoop, het perspectief.
Ik noemde het gevecht van Jakob heroïsch. Maar dat geldt niet alleen voor Jakob. Het geldt voor ieder van ons. Ook wij zijn israel, de mens die met God strijdt, om antwoord te krijgen op het waarom en waartoe van ons leven, om te begrijpen wie en wat God voor ons is. Niet alleen bij mooi weer, maar vooral in storm en regen. Daarbij sneuvelen godsbeelden en komen nieuwe op. Niet de beelden zijn belangrijk, maar dat we niet loslaten is belangrijk. We moeten God blijven aankijken en ons niet afwenden, tot hij ons een nieuwe naam geeft. Tot de dag voor ons is aangebroken en het licht voor ons wordt. De morgen van een nieuwe dag, een nieuwe schepping, begin van nieuw leven. Ons leven zelf is immers pniel, de plaats waar we God van aangezicht tot aangezicht aankijken tot hij zich aan ons onthult. We hebben hem aangekeken en zijn juist daardoor in leven gebleven. Amen.
top
Overweging 9 oktober 2016
de vreemdeling
Lezingen: Ruth 1, 1-19a; 2Timoteus 2, 8-15; Lucas 17, 11-19.
In alle gevallen en alle samenlevingen is het lot van de paria betreurenswaardig. De outcast heeft geen aanzien en wordt door niemand aangezien. We leven er langsheen. Zij tellen niet mee en maken geen deel uit van de reguliere samenleving. Het doet zich voor onder vele gedaanten. Het kunnen onaanraakbaren zijn, leden van de laagste kaste, in India. Het kunnen homo’s zijn in een Afrikaans land; verslaafde daklozen of vervolgde christenen. Ze hebben één ding gemeen: ze horen er niet echt bij en krijgen geen kansen. In het Lucasverhaal zijn het melaatsen. Zij worden weliswaar niet als mens veroordeeld, -of misschien ook wèl, wanneer hun ziekte religieus wordt geduid als gevolg van zonde-, maar zij worden wel als persoon uit de maatschappij geweerd. Zij leven aan de rand en hebben geen contact met de reguliere samenleving. Zij zijn verplicht afstand te houden en aan voorbijgangers hun aanwezigheid kenbaar te maken, zodat deze met een boog om hen heen kan. Zij worden niet aangeraakt, niet geknuffeld, niet omarmd.
Maatschappelijke uitsluiting is als een sluipende ziekte die je langzaam berooft van je eigenwaarde, je vreugde, je relatiemogelijkheden, je ondernemingslust, een ziekte die je inwendig uitholt en uiterlijk brandmerkt.
Deze mensen roepen Jezus aan. Hij wendt zich niet af. Hij gaat niet in op de oorzaak van hun situatie. Hij veroordeelt niet. Hij hoort alleen hun roep om erbarmen die tegelijk een erkenning is van hetgeen God in Hem tot stand kan brengen. Hij kan redden en herstellen.
Het zijn dezelfde mensen die ons aanroepen in hun isolement en in hun nood. Wanneer zij tenminste nog roepen.
Het is opmerkelijk dat Jezus in dit geval geen machtswoord of een genezingsformule uitspreekt. Hij zegt: “gaat heen en laat u aan de priesters zien”. Dit gaat terug op een voorschrift uit Leviticus waardoor ieder bij wie het vermoeden van huidvraat bestaat zich aan de priester moet laten zien. Deze bepaalt of iemand rein, dus genezen, is. Zolang iemand onrein is aan huidvraat moet deze buiten de gemeenschap verblijven en bij nadering van een voorbijganger ‘onrein, onrein’ roepen. Op het woord van Jezus gaan de melaatsen zich vol vertrouwen aan de priester laten zien. Slechts één komt terug om te danken, een Samaritaan, een vreemdeling voor Israel. En dat is dan ook de boodschap: dat bij de vreemdeling vaak een groter respect en een groter geloof gevonden wordt dan in Israel voor wie het verbond met God zo vanzelfsprekend is, dat men er nauwelijks dankbaar voor is. De vreemdeling heeft hier, zoals ook wel in andere evangelieteksten, een voorbeeldfunctie.
In de eerste lezing horen we ook iets over een vreemdeling, twee vreemdelingen eigenlijk. Het is uit het boekje Ruth. Het telt maar vier hoofdstukken, dus het is gemakkelijk eens een keer in zijn geheel te lezen. Het gaat, zou je kunnen zeggen, over hoe de vreemde eigen wordt. Noömi is als vreemdeling met haar man Elimelech (d.i. mijn God is koning) in Moab gekomen wegens een hongersnood in Juda. Haar man sterft; haar zoons, die met Moabitische vrouwen getrouwd zijn, sterven kinderloos. Noömi wil terug naar Juda, naar Bethlehem in de velden van Efrata, waar zij vandaan komt.
Intussen heeft zij een innige relatie opgebouwd met haar schoondochters. Als oorspronkelijk vreemdelinge is zij geheel ingeburgerd. Thuisgekomen zal zij zich bij haar familie moeten voegen en afhankelijk zijn van hun goedgunstigheid. Zij wil dan ook haar schoondochters terug laten gaan naar hun familie, zodat zij nog toekomstkansen hebben.
Maar Ruth wil haar niet alleen laten en trekt met haar mee om op haar beurt als vreemdeling in Israel te gaan leven. Een waagstuk waarbij zij haar lot en leven geheel met dat van Noömi verbindt. Aangekomen in Bethlehem voorziet zij in voedsel voor Noömi en zichzelf door de akkers van Boaz, een verwant van Noömi, na te lezen. Volgens een ander gebod is immers de nalezing van een akker voor de arme en de vreemdeling.
Boaz begunstigt Ruth en neemt haar uiteindelijk tot vrouw. De vreemdelinge wordt volksgenote door haar trouw. Zij krijgt een zoon, Obed, de vader van Isaï, de vader van David, de voorvader van Jezus. De vreemdelinge als voormoeder van de Messias. Zo kan het gaan.
Het wederzijds respect, de liefde en verbondenheid van deze twee vrouwen, -kansloos, kinderloos en verweduwd-, die ten opzichte van elkaar naar de hoogste standaard van gerechtigheid handelen, spelen een directe rol in de voortgang van de messiaanse belofte. Het is dit soort handelen dat gericht staat op de komst van de Messias. Daar kunnen we een voorbeeld aan nemen. Waar we vanuit liefde en respect ons leven en lot aan elkaar verbinden, daar gloort de Messias.
Natuurlijk gaan de lezingen over geloof en vertrouwen. Met name het geloof van de melaatsen in het woord van Jezus is heel sterk. De Samaritaan herkent, nog beter dan de volksgenoten in Jezus de Beloofde. Zo ziet ook Boaz in Ruth wellicht meer dan zijn plicht, die hij overigens met liefde vervult. Maar door dat alles heen zie ik nog een ander patroon.
Ik kan niet anders concluderen dan dat er heil verborgen is in de outcast en de vreemdeling. Niet dat de verschoppeling en de vreemdeling op zich de Messias vertegenwoordigen, maar door het appel dat zij doen, en de wijze waarop we daarmee omgaan, ontstaat er iets dat zou kunnen lijken op de komst van de Messias, het koninkrijk Gods.
Onze houding bepaalt of in ons antwoord het Godsrijk zich openbaart of niet. Of we de heilsgeschiedenis vooruit helpen of de messiaans klok terug zetten. Dat is een enorme verantwoordelijkheid; dat het Godsrijk afhangt van ons antwoord.
Het gemakkelijkste is natuurlijk om overal aan voorbij te lopen. Dan laten we de situatie voor wat het is en gebeurt er niets. Er kan immers niet verwacht worden dat we het leed van de hele wereld, zelfs niet van onze kleine wereld dichtbij huis, op ons nemen. Maar we kunnen wel antwoord geven. Ons tonen als mens jegens een medemens. Dat is namelijk al heel wat. De ander erkennen in zijn of haar mens-zijn. Misschien groeit in dat contact de ander wel van vreemdeling tot volksgenoot en misschien wel tot verwant, tot broeder of zuster, geliefde.
Wij hebben nooit op straat geleefd en zijn nooit vreemdeling geweest. Het sterke van de volks- en heilsgeschiedenis van Israel is dat zij dat in oorsprong en gedurende vele eeuwen wel zijn geweest. Het gebod jegens de vreemdeling is verworteld in de eigen geschiedenis, afgezien van hoe zij daarmee omgaan. Wij moeten het van iets anders hebben. Niet van onze eigen geschiedenis of van ons inlevingsvermogen, maar van ons geloof. We moeten het niet hebben van onze geschiedenis, maar van de toekomst waarin we geloven. Van de werkelijkheid van Christus in wie we zeggen te geloven.
Paulus is in zijn brief aan Timoteus erg duidelijk. Hij schrijft: “wees gedachtig dat Christus uit de dood verrezen is”. Daarbij bedenken we dat de dood vele gestalten heeft. Dat is naar zijn zeggen de blijde boodschap. Dat er een way out is, dat dood en verderf niet het laatste woord hebben, sterker nog, dat we ons mogen, en moeten, verzetten tegen doodlopende en heilloze wegen, omdat we in Hem voor het leven zijn bestemd. Dat dat niet altijd een makkelijke weg is bewijst Paulus zelf door zijn gevangenschap. Hij geeft de raad om ernaar te streven als een betrouwbaar mens voor God te staan, opdat we ons niet hoeven schamen. We weten immers heel goed wat er van ons gevraagd wordt en welk antwoord we zouden moeten geven. Het gaat er niet om voor te schrijven wat we moeten doen. Dat is ieders eigen verantwoordelijkheid. Het gaat erom dat we helder en rechtuit kunnen leven, dat we ons niet hoeven schamen. Schamen is geen publiek gevoel. Als we ons schamen, schamen we ons voor onszelf. Omdat we onszelf tegenvallen, onder de maat van onze eigen normen blijven.
Ruth doet wat haar geweten haar ingeeft, zonder zich druk te maken over de consequenties, of, anders gezegd, in groot vertrouwen dat wat zij doet het goede is en dat het dus goed komt. Leven uit geloof heeft op een of andere manier die simpelheid. Dat het goede gezegend wordt. Erop vertrouwen dat wat in oprecht geloof en uit liefde en respect wordt gedaan, messiaanse toekomst heeft. Als we dat toch eens zouden kunnen! Er valt een wereld te winnen. Amen.
top
Overweging 02 oktober 2016
geloof, vertrouw en doe wat goed is
Lezingen: Habakuk 3, 1-2.16-19; Lucas 17, 1-10.
De teksten die we gelezen hebben lijken een beetje als los zand aan elkaar te hangen, of enigszins willekeurig bij elkaar geplaatst te zijn. Ik noem wat elementen die aan de orde komen: je niet uit het veld laten slaan, een ander niet tot zonde brengen, bereid zijn om telkens te vergeven, een krachtig geloof, belangeloze inzet voor de Heer. Het zijn elementen die betrekking hebben op de levenshouding die van belang is met betrekking tot Gods belofte. In psalm en gezang wordt die levenshouding onderstreept.
Eerst lezen we uit de kleine, en verder onbekende, profeet Habakuk. De tekst is waarschijnlijk tot stand gekomen in de vierde of derde eeuw voor Christus, de tijd van de Griekse overheersing, maar het verhaal speelt zich af in de zesde eeuw voor Christus ten tijde van de invallen van de Chaldeeën, de Babyloniërs, onder leiding van Nebukadnessar. Volgens de beschrijving een inval die met veel geweld gepaard gaat, en waar vele onschuldigen het slachtoffer van worden. Habakuk beklaagt zich bij God dat deze het volk zo excessief straft en dat hij daardoor zelf mede schuldig is aan het geweld tegen zijn volk. Met andere woorden, Habakuk probeert te begrijpen waarom deze dingen gebeuren, waarom God deze dingen laat gebeuren? Het is de vraag die gesteld wordt op het kantelpunt van Gods gerechtigheid en Gods barmhartigheid, van zijn gerechte toorn en het indachtig zijn van zijn verbond. Habakuk probeert God te begrijpen in het kader van de gebeurtenissen van zijn tijd. Zo wordt hij een van ons, die met dezelfde vraag kampen.
We worden dagelijks geconfronteerd met geweldsexcessen waar onschuldige mensen het slachtoffer van zijn. Het centraal Afrikaanse continent wordt bevolkt door miljoenen vluchtelingen. De migratiestromen zijn enorm en niemand heeft een antwoord en lokale machthebbers zijn niet eens bereid een antwoord te zoeken. Velen wonen in kampen en anderen zoeken in het noorden hun heil in een wereld met meer perspectief, naar men hoopt. Het geweld jegens burgers in Syrië neemt verschrikkelijke proporties aan. De juridisch eindverantwoordelijke president blijft onaangedaan. Met Rusland bombardeert hij erop los. In de westerse wereld, ons eigen Europa neemt de spanning met Rusland en Turkije toe. Etnisch-religieuze conflicten worden ook in onze straten uitgevochten. Tot overmaat van ramp lijkt zich de volgende monetaire crisis in Europa rond de Deutsche Bank weer aan te dienen. Onze, toch behoorlijk comfortabele, wereld van de decennia voor nine-eleven en de crisis lijkt voorgoed veranderd. Met name de ouderen onder ons voelen zich minder veilig en hebben zorgen over de toekomst, niet in de laatste plaats door kortingen op voorzieningen die tot voor kort als een betrouwbare verworvenheid van onze maatschappij werden ervaren. Daarnaast heeft ieder van ons ook te maken, of te maken gehad, met ingrijpende gebeurtenissen in de persoonlijke sfeer, zij het ziekte, zij het verlies van dierbaren.
Temidden van de gebeurtenissen in onze wereld en in ons persoonlijk leven stellen ook wij de vraag naar God. Wie is Hij toch, hoe steekt ie in elkaar? Wat betekent Hij voor ons en kàn Hij iets betekenen? En misschien stellen we ook wel de twijfelende vraag of wij überhaupt iets voor Hem betekenen. Het zijn, in het licht van ons oprechte en gerechtvaardigde verlangen naar steun en kracht en perspectief, behoorlijk martelende vragen. Als moderne mensen hebben we onze eigen moeilijkheden met God. We zijn rationeel en mondig en zelfstandig. Dat verdraagt zich moeilijk met een machtige, zelfs almachtige God, of met welke vorm van afhankelijkheid dan ook. Tegelijk weten we dat we maar weinig in de hand hebben. We hebben behoefte aan houvast. Ook Paul van Vliet kan er zich, getuige het interview in Trouw van gisteren, niet aan onttrekken. Houvast is een mooi woord. Het kan betekenen dat er iets of iemand is waaraan je je vast kunt houden, maar ook dat er iemand is die jou vasthoudt. Ik heb houvast aan mijn vrouw omdat zij mij vasthoudt. Ieder die een geliefde heeft verloren weet dat je je houvast kwijt bent.
Misschien weten we met ons verstand wel dat ons beeld van God als Degene die vanuit zijn hemel alles met goede hand bestiert, niet meer voldoet. Maar hoe moeten we zijn leiding en zijn trouw dan zien? Als Hij onmachtig is als wij, hoe zit het dan met de betrouwbaarheid van zijn belofte? Een ander Godsbeeld stelt ons weer voor nieuwe vragen. Vragen waar we geen eenduidig en klaar antwoord op krijgen.
Ook Habakuk vraagt en klaagt. Krijgt hij een antwoord? Zeker krijgt hij een antwoord. Misschien niet het antwoord dat hij zoekt, maar een antwoord is het. De sleutel is naar mijn idee vers 4 van hoofdstuk 2: ‘de onoprechte kwijnt weg, maar de rechtvaardige leeft door zijn geloof’. Het is niet dat de rechtvaardige andere dingen meemaakt dan de onoprechte, maar zijn houding is anders. De rechtvaardige is de betiteling van degene die doorheen de gebeurtenissen probeert te leven in verbondenheid met God. Habakuk doet het met dit antwoord, wetend dat er geen verklaring is voor het onrecht dat mensen overkomt. Het heeft te maken met de imperfecte staat van onze werkelijkheid, die nog niet geheeld en verlost is. We kunnen alleen proberen in alles het juiste te doen.
Ook wij hebben een antwoord gekregen. Voor ons is Jezus, de mensgeworden gestalte van Gods trouw, het antwoord. Daarmee wil ik niet zeggen dat Jezus het antwoord geeft op al onze vragen. Dat zou te eenvoudig zijn. Dan blijft er voor ons niets meer te doen over. Maar wel bedoel ik te zeggen dat Hij het antwoord ìs. Hij is de Rechtvaardige. Zijn levenshouding, zijn geloof en vertrouwen in de Vader vormen het antwoord. Dat is geen verklarend antwoord voor het onrecht, maar een antwoord op bestaansniveau, een existentieel antwoord. Het laat zien hoe we ons tot het onrecht kunnen verhouden. Het is een antwoord als een wijze van zijn en van in de wereld zijn.
In de eerste verzen van hoofdstuk 17 van Lucas zegt Jezus dat het onvermijdelijk is dat mensen ten val worden gebracht. Door zichzelf en door anderen. Mensen vallen in de valkuil van hun eigen begeerte naar macht en geld, worden door anderen verleid tot onrecht met geld en goede woorden, of door het systeem waarin te gemakkelijk te veel geld verdiend kan worden. Sommigen bezwijken gemakkelijk voor de verleidingen van macht, glans en glitter. De mateloze ambities van sommigen zijn verbijsterend. Zo zij het. Jezus waarschuwt ons om degenen van wie we de zwakheden kennen in verleiding te brengen, want dan komt hun overtreding op ons neer. We weten zelf heel goed hoe makkelijk we zelf soms in de verleiding komen om onrechtvaardig te zijn, kwaad te spreken, te sjoemelen. We moeten ervoor waken deel te worden van een systeem van onrecht. Vergeving hoort daar bij. Immers ieder die oprecht berouw heeft moet kunnen terugkeren in de kring. Oordelen en straffen is makkelijker dan vergeven en helen. Dat is ook het nieuwe in Jezus. Hij openbaart een God die tot het uiterste vergevingsgezind is en uit is op heelheid en herstel.
Het herstel en de heelheid van de schepping en de schepselen is immers de bekommernis van ons geloof.
We zijn met Jezus op weg naar Jeruzalem, beeld van de herstelde schepping, en Hij onderricht ons in het rijk der hemelen. Daar hoort ook inspanning en offer bij. De aandacht weghalen van kortetermijnwinst en eigenbelang om de Heer in alles te dienen door onze inzet voor de groei van het Godsrijk. En aangezien onze werkelijkheid zo weerbarstig is en vaak diametraal staat op waar we naar streven en verlangen, is er een groot geloof nodig. Maar eigenlijk zeg ik dat helemaal verkeerd. Er is geen gróót geloof nodig. Want ons geloof is eigenlijk groot genoeg. Het hoeft maar zo groot te zijn als een mosterdzaad. Het moet alleen onverdeeld geloof zijn. Het mosterdzaad, en welk ander zaad ook maar, heeft maar één onverdeeld en volkomen helder verlangen en streven. Zichzelf ontplooien. Het doet dat in gunstige omstandigheden, maar ook in barre omstandigheden. Soms dwars door asfalt heen en op kale rotsen komt het tot bloei. Dàt is geloof en dat is wat geloof doet dat zich niet in verwarring laat brengen door de omstandigheden. Het zaad van het geloof groeit en bloeit op tot het de contouren van het Godsrijk heeft aangenomen. Met minder is het niet tevreden, want alleen daarin vindt het geloof haar vervulling.
Het is misschien niet zoveel wat we in handen krijgen, maar wanneer we werkelijk geloven is het voldoende en een grote kracht. Het geloof dat het goede gericht staat op het leven en dat de weg van het kwaad doodloopt. Het wordt ook prachtig verwoord in gezang 156 van het Liedboek (oudkatholiek gezangboek 527), geschreven bij Habakuk 3: “Ik heb verstaan, Heer, wat Gij hebt gezegd, breng nu uw werken aan de dag, toon deze tijd uw trouw, uw goedheid weer; uw volk zal juichen om zijn God en Heer”. Verderop zingt het lied dat zelfs wanneer het licht duister wordt en alles verdort, ik nog zal juichen om mijn God en Heer. Habakuk doet het ook aan het eind van de tekst. Midden in de vernietiging jubelt en juicht hij voor God, zijn heil en zijn kracht, die zijn voeten geschikt maakt om bergen te overwinnen.
Een sterk geloof. Kom er maar eens om. We ervaren het lang niet altijd. Maar er is troost. In een ander mooi lied, gezang 910 van het Liedboek, staat: “soms groet een licht van vreugde de christen als hij zingt. De Heer is ’t die met vleugels van liefde hen omringt”.
Het is uiteindelijk de liefde, die zoveel minder rationeel is dan gerechtigheid en verklaring, die troost biedt en die ons verzoent met ons bestaan, dit wankel bestand; en die hoop en vertrouwen geeft dat goedheid overwint. Dat leven overwint. Daar houden we ons aan vast, misschien tegen ander weten in. Maar met de zekerheid dat wanneer we dat niet doen, we op een doodlopend spoor terecht komen.
We willen het geloven en doen ons best het te geloven. Hier, in ons samenzijn, komt het ons zingend en biddend te binnen, wat we denkend niet voor elkaar krijgen. Dat is de kracht van liturgie, van samen vieren. Dat licht van vreugde en vertrouwen dat de duisternis verdrijft die ons hart bezwaart. Het versterkt ons geloof en geeft ons de kracht om in onze wereld en leefomstandigheden het goede te blijven doen. Amen.
top
Overweging 25 september 2016
de weg van het leven
Lezingen: Amos 6,1-7; 1Timoteus 6, 11b-19; Lucas 16, 19-31.
Om iets duidelijk te maken, gebruikt de Schrift verschillende stijlfiguren. Verhalen, parabels, overdrijving, retoriek. En ook, zoals hier, vaak tegenstellingen. Door zaken tegenover elkaar te stellen kun je gemakkelijker stelling nemen en positie kiezen. Het nadeel is dat het erg schematisch is, het laat weinig ruimte voor nuance en kleurschakering. Er lijken maar twee smaken te zijn. Goed of fout.
Ook vandaag doet zich dat voor. De enscenering is extreem. Enerzijds een rijk man, gehuld in purper en elke dag feest. Anderzijds een met zweren overdekte bedelaar die zich verlangt te voeden met de kruimels van de tafel der rijken. Voorwaar geen overdreven ambitie! De bedelaar sterft en wordt erkend als zoon van Abraham, de man van geloof, beproefd en wel. De rijke sterft en lijdt in het gehenna. De contactmogelijkheid die er was tijdens hun leven, ook al was de sociale afstand enorm, is tot een onoverbrugbare kloof geworden in het nadeel van de rijke. Toen hij zich had kunnen keren tot de arme heeft de rijke het niet gedaan, nu hij het wil kan het niet meer. Hij heeft geen naam onder de kinderen van Abraham en bij de levenden. De arme is met naam gekend. Die niet werd aangekeken is tot aanzien gekomen. De rijke is gevallen in de leegte van zijn eigen hart. Het is niet zo moeilijk om hierin delen van het magnificat te herkennen.
Toch zullen velen van ons moeite hebben met de absolute tweedeling in dit beeld van het hiernamaals. Ook ik beschouw het hiernamaals, als beeld van de komende wereld, als een geheel verzoende werkelijkheid. Daarin is elke scheidingslijn opgeheven, de wereld als geheel verzoend in God. Hoe weet ik niet, maar een situatie van eeuwige verdoeming en uitverkiezing kan niet het beeld van de God verzoende schepping zijn. We moeten dit soort beelden dan ook vooral begrijpen als vermanende en waarschuwende teksten. Zij roepen op tot bekering. Juist om die hier bestaande tweedeling op te heffen als voorafbeelding van de komende wereld.
De tegenstelling van arm en rijk, en met name de altijd aanwezige impliciete en hier ook de uitdrukkelijke veroordeling van de rijke en de verheffing van de arme, maken ons altijd wat onrustig. We krijgen het gevoel dat we al bij voorbaat veroordeeld zijn. Met wij bedoel ik niet zozeer wij als individu, maar wij in het rijke deel van de wereld; waar we zicht hebben op de armen en waar bedelaars op onze drempels aanwezig zijn. Het kan toch niet zo zijn dat de aanwezigheid van de arme ons al bij voorbaat veroordeelt. Het gaat dan ook in eerste instantie om onze houding ten opzichte van hen die in armoede leven. Uit de tekst van Amos en die van Lucas blijkt bij de mensen die ten tonele worden gevoerd, een grote onverschilligheid met betrekking tot het lot van de naaste. Alsof die niets met ons te maken heeft en alsof het probleem van de armoede niets met ons van doen heeft.
In opperste verbazing heb ik in de Indiase samenleving kennis genomen van de grote onverschilligheid van de rijkeren en de rijken ten opzichte van de armen, de miljoenen dakloze kinderen, de Dalits. Kaste en karma als legitimering van een politiek economisch systeem van maatschappelijke uitsluiting. De kinderen van de allerrijksten gaan voor 25000 dollar per jaar naar een school op nog geen kilometer afstand van kinderen waarvan de ouders nog geen 25 dollar schoolgeld per jaar kunnen betalen.
De half criminele superrijken in Rusland en China laten zich niets gelegen liggen aan degenen die geen pensioen meer ontvangen en in grote armoede leven. Terwijl het aantal miljardairs er toeneemt. Onverschillig tot op het bot zijn die Afrikaanse leiders in wier zakken de vele miljoenen verdwijnen die voor de opbouw van hun land moeten dienen.
Minder dramatisch is het gesteld bij ons, maar met grote zorg kijk ik naar de groeiende tweedeling in onze maatschappij. De groei van de armoede is met name bij hen die kansloos zijn op de arbeidsmarkt en bij nieuwe ingezetenen. Het aantal kinderen dat beneden onze armoedegrens leeft, is toegenomen. Het is een substraat voor maatschappelijke onrust en onvrede.
Steeds meer wordt de tweedeling als een maatschappelijk onrecht gezien. Steeds minder is een onevenredig verschil in beloning maatschappelijk aanvaardbaar en wordt het gezien als onrechtvaardige en onrechtmatige verrijking. Wanneer verschillen in behandeling bij schoolkeuze en sollicitaties, in beloning, in zeggenschap en invloed op het maatschappelijk proces, in toegang tot onderwijs en zorg als onrecht worden gezien, kan er geen vrede in de samenleving zijn. Vrede is maar mogelijk wanneer aan mensen wordt recht gedaan.
Altijd moet de nood van de medemens, welke die nood ook is, en de bede van de bedelaar ons beroeren. We geven daarop antwoord naar de maat van onze mogelijkheden. In ieder geval kunnen we niet onverschillig blijven. Ook Augustinus is hierin zeer streng. Het is niet de arme die een schuld heeft, de rijke heeft een schuld bij de arme. Historisch gezien hebben de rijke landen een schuld bij de arme landen, ook al gedragen die zich al lang niet meer als de arme Lazarus.
Wanneer de rijke zijn schuld betaalt, wordt hij niet armer. Hij herstelt het evenwicht. Het gaat echter niet alleen om de tegenstelling van arm en rijk, hoewel ook dat een directe ethische betekenis heeft, die oproept tot barmhartigheid. Het gaat in onze tijd met name om het structurele onrecht waar de tweedeling een gevolg van is, om de armoede die het gevolg is van een systeemfout in onze economie.
De situatie waarin we ons bevinden, waar we ook wonen en werken, de wereld waarin we leven, kunnen we als gelovige mensen nooit klakkeloos aanvaarden. De werkelijkheid, zoals die zich aan ons voordoet is geen fait accompli, geen onontkoombare realiteit. Zij stelt vragen aan ons en wij stellen vragen aan haar. De gelovige vraag is òf en in hoeverre onze realiteit beantwoordt aan de werkelijkheid waarop wij hopen, aan de komende wereld.
De tegenstelling van arm en rijk in de Schriftverhalen betreft niet in de eerste plaats een ethische kwestie, hoe reëel die ook is, maar is eerst en vooral het podium waarop de geloofsvraag gesteld wordt. Aan de hand van de voorbeelden uit Amos en Lucas wordt gevraagd of we de weg van het leven gaan. Hoe onze levenssituatie ook is, -die is namelijk voor die specifieke vraag niet doorslaggevend. Je kunt leven als arme van God en als rijke van God. Het leven ziet er anders uit, maar het is beide gericht op God en diens toekomst. Voor beiden is het verschil gelegen in de hebzucht zoals Pauls in zijn brief aan Timoteus duidelijk maakt. Hebzucht kan zowel degene die weinig heeft, als de veelbezitter gevangen houden.
We hebben naar deze wereld niets meegebracht en kunnen er niets uit meenemen. Onze gehechtheid moet dan ook niet gericht zijn op de materialiteit van ons leven, maar op de betekenis van ons leven en op Degene die ons leven betekenis heeft gegeven door zijn belofte.
Als mens staan we in het verbond en de belofte die eraan verbonden is. Dat is geen doodlopende weg, maar een weg ten leven. De weg van de hebzucht, van de tweedeling, van de strijd om de grondstoffen en middelen, van de onverschilligheid en van geweld loopt dood. Als we als mensenmensen een strijd voeren, dan is dat de strijd tegen onrecht en ontmenselijking. De goede strijd van het geloof.
Binnen de context van onze wereld moeten we daarbij onmiddellijk zeggen dat het dus niet om een geloofsstrijd gaat. Gen strijd om het gelijk. Geen verkeerde Jihad, geen kruistocht, geen bekeringsdrang. Geen missionering en religieus kolonialisme. De goede strijd van het geloof is de inzet voor gerechtigheid en vrede, gevoed door het vaste vertrouwen dat we deel uitmaken van Gods toekomst en dat we op de weg van het leven wandelen.
Daarbij mogen we genieten van al wat ons toevalt zolang we beseffen dat we er geen rechten op kunnen doen gelden. Het is ons gegeven en we dienen er verantwoord mee om te gaan. Heel dit leven, heel deze schepping, heel de wereld van mensen.
In alle omstandigheden van ons leven is dit de eerste vraag: is mijn leven in lijn met het eeuwige leven, met de komende wereld? Leef ik in overeenstemming met mijn geloof dat ik nu reeds deel uit maak van Gods toekomst. Want dat is onze roeping. Amen.
top
Overweging 11 september 2016
hervinden wat verloren was
Lezingen: Exodus 32, 7-14; 1Timoteus 1, 12-17; Lucas 15, 1-10.
Misschien kennen ook wij wel mensen met wie we liever niet omgaan, met wie we liever niet gezien willen worden. Laat staan dat we er over de vloer komen of hen in huis uitnodigen. Minstens voor een deel zijn het mensen in wie we ons niet verdiepen. We hebben een oordeel over hen dat ons verhindert deze mensen werkelijk te zien. Waarom ze zo zijn en wat hen beweegt. Natuurlijk zijn daar mensen onder die de weg zijn kwijt geraakt en de greep op hun leven verloren hebben: zij zijn misschien verslaafd, vertonen crimineel gedrag, zijn aan lager wal geraakt, of zijn het moreel kompas kwijtgeraakt. Zelden zijn ze gelukkig met de situatie waarin hun leven zich bevindt. Wie helpt hen de weg terug te vinden?
In de tekst van het evangelie veroordelen wetsgetrouwe mensen Jezus omdat hij zondaars ontvangt en met hen eet. De schriftgeleerden en Farizeeën zien alleen de overtreders, niet de mens erachter. In de eerste zin van de tekst wordt geschreven dat alle tollenaars en zondaars naar Jezus toekwamen om hem te horen. Er is een verlangen in hen aanwezig dat hen ertoe brengt om naar Jezus te komen en te luisteren naar wat hij hun te zeggen heeft. Zij dorsten naar zijn woord. Iets in zijn optreden en in zijn boodschap wekt bij hen het verlangen om terug te keren naar de Thora. Wie zou hen die mogelijkheid willen ontzeggen of ontnemen?
We houden mensen graag gevangen in het oordeel dat we over hen hebben. Wanneer we vinden dat iemand niet deugt hoeven we er ons niet meer mee bezig te houden. Stiekem geeft het ons ook het gevoel dat wij wel deugen. De parabeltjes die Jezus vertelt, geven iets anders aan. De herder loopt het risico om 99 schapen in de steppe achter te laten om het ene schaap dat verloren is geraakt, te gaan zoeken. De vrouw haalt haar hele huis overhoop om de verloren drachme te zoeken. De vreugde om het gevonden schaap en de gevonden drachme is zo groot dat zij die willen delen met hun naasten. Wie zou niet delen in die vreugde?
Nu gaat het in de voorbeelden van Jezus om iets dat eigen is, het schaap dat de herder toebehoort en de drachme waarvan de vrouw bezitster is. En daarin zit naar mijn idee ook nog een boodschap voor ons verborgen. Men kan zich voorstellen dat je moeite doet om iets terug te krijgen dat van jou is. Dat eigen is. Maar hoe zit dat met de overtreder en de zondaar? Zijn die ook eigen, of hebben we die van ons vervreemd? Willen we die nog herkennen als onze broeder of zuster? Als iemand die de moeite waard is om te zoeken en te vinden? Zelfs wanneer zij zich misschien verbergen en moeilijk laten vinden? Wie wil zich voor hen inspannen?
Op het moment dat God de Thora geeft gaat het volk dat hij uit Egypte heeft bevrijd, vreemd met het gouden kalf. In eerste instantie wil God zijn volk vernietigen. Hij brengt Mozes in verleiding met de belofte van hem een groot volk te maken. Maar Mozes pleit voor zijn volk bij de Heer en deze ziet af van het onheil en brengt het niet ten uitvoer. Weliswaar was het volk afvallig en overspelig. Maar misschien voelde het zich verloren en in de steek gelaten. Mozes bleef zo lang weg. Misschien bracht de onzekerheid het volk ertoe om terug te vallen op vertrouwde beelden en had het nog niet voldoende vertrouwen in de God die met hen was meegetrokken. Mozes voelt zich ook dan nog verantwoordelijk voor dit volk en is hun voorspreker bij God. Hij zal dat telkens weer doen tot hij het volk heeft thuisgebracht in het beloofde land. Jezus is deze nieuwe Mozes, die zijn volk, dat met vallen en opstaan door het leven gaat, wil thuisbrengen in het beloofde land. De tollenaars, de zondaars, zij zijn geen vreemden, het zijn onze broeders en zusters, wij zijn het zelf.
Gisteren bij de Lebuinusfair ontmoette ik onder de mensen met wie ik sprak veel verlangen. Er lopen nogal wat mensen verloren. Zij zijn de weg van het geloof kwijtgeraakt en hebben eigenlijk geen alternatief gevonden, behalve zichzelf om op te bouwen en te vertrouwen. In hun blik strijden afweer en verlangen om de voorrang. Zij zouden graag willen geloven, maar durven niet te vertrouwen. De meesten hebben afscheid genomen van het geloof van jeugd, maar zijn niet gegroeid naar een nieuw en volwassen geloof. Het beeld dat zij van de kerk hebben kan hen niet boeien. Wie helpt hen om een weg te vinden?
De lezingen van vandaag en het thema van de zondag `zondag van het verlorene’ gaan over een eminent aspect van het geloof. Over het verschil tussen dwalen in de woestijn en optrekken naar het beloofde land; tussen ballingschap en terugkeer; afdwalen van God en zich weer keren tot God; over weggaan van Jeruzalem en ernaar opgaan. Het gaat om omkeer, bekering. De kern van ons geloof is dat omkeer altijd mogelijk is.
Zelfs God ontkomt er niet aan, in de verhalen die we lezen, om een keuze te maken tussen zijn toorn en zijn liefde.
Op bestaansniveau betekent dat voor ons het diepe vertrouwen dat we niet door ons verleden bepaald zijn, maar dat er altijd een nieuwe opening gevonden kan worden, zelfs uit de dood (verrijzenis). Gods trouw aan ons is de basis voor dit vertrouwen dat we niet verloren blijven. God brengt de keer, wanneer men zich bekeert, maar ook zonder onze bekering is er nog altijd zijn mededogen en barmhartigheid.
Het verhaal van Jezus laat zien dat God ons zoekt, juist wanneer we afgedwaald zijn en verloren dreigen te lopen. Laten we ons dan vinden? En zoeken we ook Hem, zoals Hij ons zoekt? (zie Gerard Reve’s gedicht `Dagsluiting’.
Een klein verhaaltje in dit verband. Het zoontje van een chassidische rabbijn komt huilend thuis en vertelt hoe hij met zijn vriendjes verstoppertje speelde en dat niemand hem kwam zoeken. In tranen antwoordt de rabbijn: “ach mijn jongen, zo voelt zich ook de Heer van de Wereld, die zich verbergt in zijn schepping en in mensen, maar er is niemand die Hem zoekt”.
De bekering van de zondaar is het herstel van Gods Naam onder de mensen. Daarom is er grote vreugde in de hemel. Zoals er groot verdriet is wanneer een rechtvaardige ten val komt waardoor zijn hele rechtvaardige levenswandel, en daarmee de eer van Gods Naam, aan twijfel onderhevig raakt.
Jezus, als nieuwe Mozes, is de gestalte van de presentie van God in de wereld. Hij gaat ons voor, zoekt en vindt ons en brengt ons thuis. Dat beeld is ook prachtig verwoord door Gerrit Achterberg, zie daarvoor de gedichten `Deïsme’ en `Bekering’.
Jezus is de goede herder uit Ezechiel 34, 16 die zijn schapen niet uitbuit en niet in de steek laat, maar met inzet van eigen leven zorg voor hen draagt. Amen.
top
Overweging 4 september 2016
leren kiezen
Lezingen: Deuteronomium 30, 15-20; psalm 1; Filemon 1-20; Lucas 14, 25-33.
Wanneer je begint aan ballet, weet je dat het, net als bij topsport, een lange weg is van inspanning en offers. Vanaf de primary tot de professionals is het hard werken met grote toewijding. En dan is het nog maar de vraag of je je doel bereikt: dansen bij een mooi gezelschap of de absolute top. Met het leerling-zijn van Jezus is het niet veel anders: het is een levenlang oefenen.
De eerste zin van de lezingen van vandaag zet de kwestie al scherp neer. Je gaat meteen recht op je stoel zitten. “Vandaag houd ik u voor het leven en het geluk, maar ook het ongeluk en de dood”. Je zou ervan schrikken; en dat is natuurlijk ook wel enigszins de bedoeling. Je weet meteen dat het om iets wezenlijks gaat. Toch moeten we het niet als een dreigement opvatten in de zin van een voorwaardelijke straf die je boven het hoofd hangt. Het is ook niet God die deze woorden spreekt, ook al denken we dat vaak, maar Mozes. Het gaat erom dat je je bewust wordt van de, overigens verstrekkende, gevolgen van de keuzes die je maakt. Je kunt een weg ten leven gaan, of een doodlopende weg bewandelen. Onze keuzes hebben consequenties en dat zien we dagelijks gebeuren.
De zin staat hier wel wat plompverloren aan het begin van wat we lezen, maar in het boek Deuteronomium is dat niet het geval. Daar is het een deel van de slotverklaring van Mozes, die in dat stuk eerst zegt dat de geboden die hij vandaag aan het volk geeft, niet te zwaar zijn en niet buiten het bereik van mensen liggen. En dat is belangrijk om erbij te vermelden, want dat betekent dat we wel degelijk een keuze hebben die in ons vermogen ligt. Dan pas zegt hij: “ik houd u vandaag leven en geluk voor, maar ook dood en ongeluk” en vervolgens: “kies dan het leven”.
Doordat we altijd maar stukjes uit Deuteronomium lezen, beseffen we niet goed dat het hele boek, 33 hoofdstukken lang, één grote toespraak is van Mozes net voordat het volk het beloofde land zal betreden. In die toespraak brengt Mozes de wet met haar belangrijkste toepassingen in herinnering bij het volk om ze goed in te prenten. En om te benadrukken hoe belangrijk het is om trouw te blijven aan God en diens inzettingen. Trouw en ontrouw aan God betekenen het verschil tussen leven en dood. Tussen gezegend zijn en gedoemd; tussen vrede en vernietiging en oorlog.
De uitspraak van Mozes is een toepassing van het gebod om God alleen te beminnen en aan te hangen met heel je hart, heel je ziel/ leven en heel je verstand of vermogen. Het laat zien wat er gebeurt wanneer je dat niet doet. God vraagt dit niet omwille van zichzelf, om zijn macht te bevestigen. Hij drukt het de leden van zijn volk op het hart omwille van hun leven en hun geluk. Vandaar het gebod om dit woord te bevestigen op je voorhoofd, je hart en je handen. Om heel te zijn in denken, voelen en handelen. En om ze te bevestigen aan je deurposten als een herinnering bij het verlaten en naderen van een huis en bij de verschillende bezigheden in huis. En zo gebeurt het nog steeds telkens wanneer iemand de gebedsriemen aanlegt en de mezoeza aan de deurposten bevestigt. Het gaat om de voortdurende herinnering. Om te leren wat het betekent om uit verbondenheid met God te leven. Wanneer we God vergeten, raken we ook onszelf kwijt.
Mozes zal zelf het beloofde land niet betreden. Aan het eind van het boek sterft hij op de berg Nebo met het zicht op het beloofde land, in innige verbondenheid met de Heer. Maar vóór dat moment is gekomen benoemt hij nog Jozua tot zijn opvolger, hetgeen door God in de verbondstent bekrachtigd wordt. Dan zingt Mozes een prachtig lied en spreekt een uitgebreide zegen uit over het volk. De hoofdstukken 32 en 33 vormen daardoor prachtige lectuur, een genot om te lezen.
Veertig jaar is hij zijn volk voorgegaan op de weg naar het beloofde land. Het is beproefd en heeft God leren kennen in de omstandigheden van de woestijn. Nu moet het leren met God te leven in het land van overvloed.
Leven in verbondenheid met God moet geleerd worden, niet uit het hoofd, niet theoretisch, maar uit het hart en in de vaak weerbarstige omstandigheden van het bestaan. Dat is het discipelschap waar Jezus op doelt. Het vraagt de inzet van je hele bestaan. Het is geen eenvoudige weg. Paulus en ook Augustinus noemen het een strijd. Een tweestrijd die we ook van Jezus zelf kennen in het zicht van de dood: kies ik voor mezelf of kies ik toch voor de vader (niet mijn wil maar jouw wil geschiede).
Ik heb overigens de indruk dat de vroege christenen veel strenger voor zichzelf waren dan wij. Wij willen niet moeilijk doen en elkaar niet overvragen, laat staan bevragen. We stellen onszelf niet zo makkelijk de vraag of we wel het goede doen, maar zeggen eerder: “we doen toch niks verkeerds”. Er zijn aan de invulling van ons geloof best lastige vragen te stellen. Wiens wil geschiedt in ons handelen? Die van onszelf, van God? Wat zijn de comfortabele gehechtheden die onze vrijheid naar God verhinderen? Moeilijk, moeilijk.
Het is niet eenvoudig om wonend in het land dat overvloeit van melk en honing de herinnering aan de woestijn levend te houden. We vergeten gemakkelijk dat we leven in een geschonken werkelijkheid.
Met dat al hebben we grote moeite met de uitspraken van Jezus zoals verwoord door Lucas. We moeten goed naar de tekst kijken om er een voor ons bruikbare boodschap uit te halen. Het ogenschijnlijk moeten haten van onze meest intieme en waardevolle relaties en zelfs ons eigen leven om leerling van Jezus te kunnen zijn gaat er bij ons niet in. Zelf worstel ik natuurlijk ook met de radicaliteit van de boodschap en de invulling daarvan.
De uitspraak van Lucas (`wie zijn vader, moeder, vrouw, kinderen, broers niet haat lkan mijn leerling niet zijn’) lijkt me een retorisch krachtige contraformulering van het gebod om God lief te hebben met alles wat je hebt en bent. De tegenoverstelling is dan: haten wie je het meest dierbaar zijn om die Ene onverdeeld lief te hebben. Door de formulering met negatieve begrippen en dubbele ontkenningen klinkt het heel hard. Het is een van de rabbijnse stijlredeneringen om de betekenis van een positief gesteld gebod te maximaliseren. De achterliggende vraag is de betekenis van `God beminnen met heel je hart’; Wat betekent dat? Wat is heel je hart? Is er dan nog ruimte voor andere liefde? Gaat dat niet af van de liefde voor God? Extreem doorgeredeneerd kom je dan tot zo’n uitspraak als je naasten haten om God alleen lief te hebben. Maar dat levert ook een levensgrote tegenstrijdigheid op met andere geboden. Ook de rabbijnen zelf immers gaan door met het eren van hun vader en moeder, het respecteren van hun vrouw, het liefhebben van hun kinderen en het hoogschatten van de familieband.
Leven naar het verbond is een levenslang leerproces. Zowel in een situatie van woestijn als wanneer je in het beloofde land bent. Wanneer je onderweg bent en wanneer je gesetteld bent. In het heilige en in het profane.
Een meer chassidische interpretatie is dat we God beminnen in allen met wie we leven, in alles wat we doen en in alles wat ons overkomt en toevalt. Dichtbij God blijven in alle aspecten van ons leven. Het leven omarmen in al zijn facetten en daarin jezelf telkens weer de vraag stellen: hoe kan ik hier en in deze situatie iets van God zichtbaar maken? Hoe houd ik de band met God vast temidden van pijn en verdriet? Temidden van het ongerijmde? Hoe blijf ik mens en word ik een mensch, beproefd, gelouterd, gebroken, maar o zo heel. God niet opgeven, ook al verbergt hij zijn gelaat.
Het is niet vanzelfsprekend dat we door de doop leerlingen zijn van Jezus, het levend woord van God. Elders in het Lucasevangelie (8, 19vv) zegt Jezus: “mijn moeder en mijn broers en zusters zijn zij die het woord van God horen en doen”.
Dat is een centraal begrip: horen en doen. Het ligt ten grondslag aan de gave van de wet. Het keert terug in het dagelijks gebed van de gelovige, het sjema: “Hoor Israel, uw god is een enig God en naast hem zult ge geen andere goden hebben” (Deuteronomium 6,4). Het gaat er niet om dat we de wereld de rug toekeren en alles verlaten, dat we onze relaties in de steek laten. Maar de opdracht is dat we juist in dat alles God eren en zoeken. Want met de wereld en met onze relaties is niet alles gezegd, zij zijn niet absoluut. We kunnen onze naasten en de wereld maar op de juiste wijze beminnen wanneer we dezen in God beminnen en God in hen dienen. Amen.
top
Overweging 28 augustus 2016
je plaats weten
Lezingen: Wijsheid Jezus Sirach 3, 17-23; Hebreeën 13, 1-6; Lucas 14, 1-14.
Het vraagt een zekere mate van wijsheid om te weten waar en wat je plaats is. Dat heeft niets met valse bescheidenheid te maken, het is een teken van zelfbewustzijn. Waar je thuishoort ben je op je plaats en ben je waarachtig. Op elke andere plaats ben je ontheemd, onderworpen of een opschepper. Daarbij zij meteen gezegd dat het heel goed kan zijn om je terughoudend te gedragen of je te laten uitdagen, dat is echter geen keuze voor een bepaalde positie in het leven, maar verstandig gedrag. Maar in het algemeen moet je je niet groter en niet kleiner maken dan je bent, daar word je niet gelukkig van.
De meeste mensen in Nederland hebben er moeite mee om iemand belangrijker te vinden dan zichzelf. Ik herinner me hoe ik zelf, toen ik jonger was, in Oostenrijk het niet over mijn lippen kreeg om een dame met Gnädige Frau aan te spreken. Wij hebben eigenlijk een republikeinse geest. Beïnvloed door het humanisme en de Verlichting. Niemand staat a priori boven een ander en allen zijn gelijkwaardig. All men are created equal, alle mensen zijn als gelijken geschapen, zo staat het in de Amerikaanse Declaration of Independence van 1776. In de praktijk zijn er natuurlijk grote verschillen, maar die principiële gelijkwaardigheid ligt ten grondslag aan de westerse samenleving. Het is een fundamenteel inzicht met verstrekkende gevolgen, dat we niet delen met alle samenlevingen die ons omringen. Een standenmaatschappij, een kastensamenleving, een raciaal gesegregeerde maatschappij is gebaseerd op principiële ongelijkheid waardoor een compleet andere verdeling van rechten en plichten ontstaat.
Het is de principiële gelijkwaardigheid die ervoor zorgt dat allen toegang hebben tot gezondheidszorg, want ieder leven is beschermwaardig. Een gelijke toegang tot scholing, want ieder kind heft recht op ontwikkeling van talenten. Een gelijkheid voor de wet, want niemand mag bevoordeeld worden door zijn/haar positie of afkomst. Vrijheid om te spreken en te belijden waar je in gelooft voor ieder. Om maar een aantal basisverworvenheden te noemen.
Hoe geseculariseerd deze waarden in onze ogen ook zijn, zij sluiten nauw aan bij het bijbelse gedachtengoed dat mede ten grondslag ligt aan de joodse en christelijke, westerse, samenleving. Hoe verschillend daar in de loop van de geschiedenis ook mee is omgegaan. In de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring worden de grondwaarheden onherleidbaar, evident genoemd, gebaseerd op het geloof dat God alle mensen niet alleen als gelijken heeft geschapen, maar ook heeft begiftigd met een aantal onvervreemdbare rechten die hen in staat stellen om hun menszijn tot ontplooiing te brengen: leven, vrijheid en het nastreven van geluk. Het is de rol van de staat, de overheid, om die rechten te borgen. Het grote probleem van deze formulering is hun worteling in het individu. Zij worden geformuleerd als individuele rechten. Er wordt daarmee niets uitgezegd over de kwaliteit van de samenleving. Er worden geen relationele begrippen als rechten geformuleerd. Zonder relationele rechten en plichten kun je geen samenleving bouwen. Er is ook nog zoiets als het gemeenschappelijk goede, het gemenebest, het bonum commune dat een grens stelt aan het ongebreidelde gedrag van het individu.
Hoe gaan we in de praktijk van alle dag met dit gelijkwaardigheidsbeginsel om. Door elkaar te verheffen, of neer te halen?
We relateren de plaats die ons gegeven is, meestal niet aan God, maar vergelijken ons met elkaar. En dan krijg je dingen als : “hai moet niet denken dat hai meer is als mai”. En natuurlijk moet hij dat niet doen, maar daar gaat het niet om. Het heeft wel tot gevolg dat we elkaar niet de plaats kunnen geven die ons toekomt, aangezien we te min denken over onszelf en daardoor ook over de ander. Wanneer we onszelf op waarde schatten, gunnen we de ander ook zijn of haar plaats.
Dat zie je het best in verband met iets simpels als het geven en ontvangen van complimenten. We geven moeilijk complimenten en zijn niet goed in staat om complimenten te ontvangen. En dat heeft te maken met het feit dat we onszelf en de ander niet naar waarde kunnen schatten.
Om onszelf op waarde te kunnen schatten doen we er goed aan te beseffen dat wij onze waarde niet aan onszelf ontlenen. Dat is geen reden om min over onszelf te denken. Onze waarde is een geschonken waarde die we ontlenen aan ons geschapen zijn en daarenboven doordat God ons liefheeft. Dat maakt ons tegelijk bescheiden en trots, deemoedig en fier. Fiere ootmoed is de kwaliteit van het zelfbewustzijn van de mystieke geest, die zich verbonden weet met God en door Hem geliefd.
Het is te vergelijken met een relatie. Wij verdienen de liefde van de ander niet op grond van onze eigen waarde, die liefde wordt ons geschonken en daarin blijkt wie wij zijn in de ogen van de ander, wat we ook van onszelf vinden.
En zo is het ook met Gods liefde. Daarin wordt duidelijk wie we zijn in Gods ogen, hoe we ook over onszelf denken: heel wat of heel minnetjes. Dat is een geschonken waarde, onafhankelijk van onze verdienste; die komt daar hooguit bovenop. Het is die liefde die ons uitnodigt om hogerop te komen, dichtbij de plaats van de Gastheer, wanneer we tenminste niet onszelf al verheffen.
Daarom zeggen we ook: “Heer, ik ben niet waardig dat gij tot mij komt” wanneer we uitgenodigd worden om aan tafel te komen. Tegelijkertijd weten we ons als de mensen die we zijn en onafhankelijk van wat we van onszelf denken, van harte uitgenodigd en welkom.
Eigenlijk is dat ook onze plaats: dichtbij Christus onze gastheer, dichtbij God, onze schepper. De plaatsen die we maatschappelijk innemen, zijn daaraan ondergeschikt. Als het goed is hebben we een plek en een positie die in overeenstemming zijn met onze mogelijkheden en talenten. En dat is al een zegen. Onze plaats aan de tafel des Heren bepaalt hoe we die plek in de samenleving invullen. De eucharistie staat niet los van de rest van ons leven. In de viering van de eucharistie nemen we heel ons leven, juist met zijn onafheid en gebrokenheid, op in de helende liefde van God en vertrouwen we ons toe aan diens toekomst. Hierin lopen we vooruit op de komende wereld als de plaats waar we allen tot heelheid en vervulling komen.
Dit is de plaats waar God ons wil ontmoeten, hier en nu; Dit is de plek waarvan Jakob zei: “dit is de plaats waar de Heer aanwezig is; het is niets anders dan het huis van God; dit moet de poort van de hemel zijn”, en hij noemde die plaats Betel, huis van God.
Dit hier is ook zo’n plaats en ieder is er welkom en mag zich gewaardeerd weten. Niet op grond van welke verdienste of positie dan ook, alleen maar op grond van ons schepsel van God zijn. Wij allen staan in dezelfde liefde en dezelfde houding ten opzichte van God en daarin vinden we elkaar als naasten.
Het is niet belangrijk wie of wat je bent. Het is wel belangrijk hoe je bent als mens. Of je zelf een plaats bent waar mensen zich thuis kunnen voelen, gewaardeerd worden, troost en liefde ontvangen. Of je een plaats van God bent, een plek waar Gods liefde zich openbaart. De rest is in dit licht volstrekt onbelangrijk. Amen.
top
Overweging 21 augustus 2016
Maria’s ontslapen
Lezingen: Jesaja 61, 10-11; Openbaring 11, 19-12, 6.10, Lucas 1, 46-55.
Op het ivoren reliëf uit de tiende eeuw is Maria op haar doodsbed afgebeeld omringd door de apostelen. Achter hen staat Jezus die een ingebakerd kind in de armen houdt, de ziel van Maria. Het is Christus zelf die zich over haar ontfermt en Maria’s ziel wordt door een engel ten hemel gedragen. Een afbeelding die dateert van ver voor het Rooms- katholiek dogma van Maria’s Tenhemelopneming naar lichaam en ziel uit 1950. Maar wel ruim na het dogma van het concilie van Efese uit 431 waarin Maria de titel van Theotokos, Moeder Gods ontving. Van het begin van de kerk heeft men zich gebogen over de verhouding tussen God en Jezus en in het kielzog daarvan over de vraag naar de positie van Maria. De antwoorden met betrekking tot Maria varieerden van moeder van de mens Jezus, maar niet van zijn goddelijke natuur, tot Maria als delend in het verlossingswerk van haar Zoon, als een soort mede-verlosser. De eerste opvatting is strijdig met de eenheid van de goddelijke en menselijke natuur in de persoon van Jezus Christus; de andere met de uniciteit van de Verlossing in Jezus Christus en de heilswerking van de drie-eenheid.
We zien eraan hoe lastig het is om Maria een plek te geven in het heilswerk van God, maar ook zien we het verlangen van de kerk om Maria de eer te geven die haar toekomt. Voor ons is het van belang te kijken naar de betekenis van wat er rond het ontslapen van Maria wordt uitgezegd. Het ontslapen van Maria heeft op zich geen bijzondere betekenis. Iedere mens gaat immers dood. Haar geloof en haar leven, en wat in haar geopenbaard wordt hebben wel betekenis. En wat wij geloven met betrekking tot haar dood heeft betekenis voor de plaats van Maria in het geloof van de kerk. En dat heeft dan weer betekenis voor de manier waarop we Maria zien. Wat we geloven ten aanzien van haar dood bevestigt wat we geloven ten aanzien van haar leven.
Als Christus de openbaring van Gods liefde is, dan is Maria de gestalte van het ja-woord op die liefde. Door haar ja-woord krijgt zij deel aan het mysterie van Christus, maar zij is dat mysterie niet. Het woord is in haar vruchtbaar geworden, maar zij is dat woord niet, zij heeft het ontvangen van de God door de Geest. Zij heeft het ontvangen en het is vleesgeworden in haar schoot, maar alleen Jezus is existentieel het Levende Woord.
Voor een kerk die zegt weinig met Maria te hebben, hangen in de Oudkatholieke kerk Amersfoort, ’t Zand 15 veel schilderijen waar Maria op voorkomt. Ook staat er prominent een beeld van haar en er is het restant van het mirakelbeeld. Kijk eens naar de twee schilderijen rechts achter in de kerk. Maria op een wolk gezeten die wordt gekroond met een soort keizerlijke kroon, bijna als koningin van de hemel. En daarnaast Maria die temidden van de leerlingen overhuifd wordt door de Geest.
Een pinksterschilderij. Er liggen twee boeken open. Zij studeren thora, zoals het hoort bij het Wekenfeest. De geest komt over hen. Maar er is meer: Maria wordt overschaduwd door de Geest en het woord is in haar schoot. Zij is volledig ingekeerd en open voor de Geest afgebeeld. Hier wordt een relatie gelegd tussen het vruchtbaar worden van het Woord in Maria bij de annunciatie en het door de Geest vruchtbaar worden van het Woord in de leerlingen met Pinksteren, waarbij Maria als eerste van de leerlingen in het midden van hen troont. Zij is zetel der wijsheid, lerares, temidden van de apostelen. Rechts van haar Johannes, ook met een boek, de geliefde leerling, de schrijver van: 'In den beginne was het woord en het is vleesgeworden en heeft onder ons gewoond'. Het zijn geloofsbeelden, geen dogma’s. Het wordt al eeuwen uitgesproken driemaal per dag door gelovige mensen: "De engel heeft aan Maria geboodschapt en zij heeft ontvangen van de heilige Geest; zie de dienstmaagd des Heren; Mij geschiede naar uw Woord; en het Woord is vleesgeworden en heeft onder ons gewoond."
Als begin van de nieuwe schepping worden voor Maria veel typeringen gebruikt. Zij is de nieuwe Eva en haar zoon de nieuwe Adam. Zij is moeder, bruid en dochter; ark van het nieuwe verbond dat zij gedragen heeft; beeld van de kerk, zij is Thora als ontvangen woord en bruid van het nieuwe godsvolk, zij is messiaanse profetes.
De schriftteksten komen overeen met die beelden.
Jesaja trekt een vergelijking met de aarde die het zaad ontvangt waar het ontkiemt en vrucht draagt. Zo ontvangt Maria het Woord in haar schoot waar het vrucht draagt tot heil van de mensheid. Op diezelfde wijze ontvangen ook wij het Woord van de Eeuwige, opdat het vruchtbaar wordt in ons leven, vlees en bloed wordt, handen en voeten krijgt tot zegen van ons en van onze naasten. Door dit woord dat in ons bestaan tot leven komt krijgt God gestalte in onze wereld.
De Openbaringstekst begint met het opengaan van de tempel in de hemel en het zichtbaar worden van de ark van het verbond. Beelden die ook wel voor Maria worden gebruikt. Zij is tempel en gouden huis waarin de aanwezigheid van de eeuwige verblijf heeft. Ark van het verbond waarin het Woord van God rust en tot leven komt. Maar verderop wordt in visionaire beelden over een majesteitelijke vrouw gesproken die een zoon baart. Het is de strijd tegen de oude erfvijand. Het nieuwe leven dat overwint en bij God geborgen is. Maria staat aan het begin van een nieuwe levenslijn, een nieuwe schepping. Zij is de nieuwe Eva, die een nieuwe Adam baart waardoor het geschonden mensengeslacht wordt hersteld in de oorspronkelijke gelijkenis met God.
Als profetes sluit Maria in haar woorden bij Lukas aan bij de traditie van messiaanse profetieën. Zij spreekt in beelden die we herkennen van Hanna, de moeder van Samuel en uit de tekst die we als antwoordpsalm baden. Het is een lofzang op God die grote dingen tot stand brengt in de kleine mensen die wij zijn, wanneer we onbevangen en zonder restricties “ja” durven zeggen tegen God. In de lofzang van Maria komt ons verlangen tot uitdrukking naar een herstelde wereld. Die niet geregeerd wordt door machtsverhoudingen, maar door gerechtigheid. Waarin alle mensen meetellen en waar aan ieder wordt recht gedaan. Het spreekt het absolute vertrouwen uit in Gods toekomst temidden van een bedreigde wereld. Het messiaanse visioen is richtlijn en lichtbaken voor een verdeelde wereld. In het visioen houden we het bewustzijn levend dat zoals het is, het niet zou moeten zijn. Dat wij voor een betere wereld geboren zijn.
Als beeld van de kerk onthult Maria iets over de attitude en de opdracht van de kerk. Een kerk moet eigenlijk geen instituut willen zijn, geen machtsorgaan. De kerk is eenvoudige dienstmaagd. Maagdelijk in die zin dat zij zich vrij houdt van de lust om te regeren en te bedisselen. Dienstbaar in de zin dat zij zich vrij houdt voor het Woord van God dat in Christus klinkt. Haar gestalte is de vrije ruimte waarin dat Woord wordt ontvangen en kan groeien en tot leven komen. Dat is haar enige functie: Gods wil laten geschieden. Levende tempel van Gods levend Woord. Teken van hoop en perspectief voor een dwalende wereld. Zij moet geen onderdeel van de oude wereld, het bestaande machtssysteem worden, maar voorloper zijn van de nieuwe wereldorde. In haar beamen van Gods Woord verwijzen naar de hemel, opdat onze menselijke werkelijkheid wordt en blijft opgenomen in de beweging van de hemel.
Maria is natuurlijk niet alleen beeld, niet louter metafoor. Wat de theologische betekenis van Maria ook moge zijn, zij is ook mens van vlees en bloed even reëel als wij zelf zijn. Juist als die mens heeft zij ons iets te zeggen. Als mens is zij de beaming. Zij laat zien dat ja zeggen tegen God begenadigd wordt. Dit “ja” staat gericht op de hemel. Ja zeggen tegen het nieuwe dat God in ons wil beginnen, beschikbaar zijn voor het geschieden van zijn Woord, wordt door God gezegend en bevestigd. Daardoor geschiedt zijn wil op aarde zoals in de hemel en komt zijn Rijk onder ons aanwezig. Amen.
top
Overweging 14 augustus 2016
De tekenen van de tijd, het juiste moment
Lezingen: Jeremia 23, 23-29; psalm 82; Hebreeën 11, 17-29; Lucas 12, 49-56.
Wanneer we teksten van en over Jezus lezen, horen we graag mooie en fijne dingen waar we wat aan hebben. Wondertekenen, bevrijdende woorden, richtingwijzers, bemoediging, inspiratie. Minder aardige dingen, die niet goed bij ons beeld van Jezus passen, willen we graag een beetje vergoelijken of wegmoffelen. Dat zouden we misschien ook wel met deze evangelietekst willen doen. Het is een wat ongemakkelijke tekst. In een wereld vol terrorisme en religieus geweld hebben we geen behoefte aan iemand die vuur komt brengen en verdeeldheid. Dat hebben we al genoeg. Op het niveau van de tekst moeten we dit soort passages afwijzen. Ze zijn een gemakkelijke aanleiding voor verkeerde toepassingen op godsdienstig en maatschappelijk vlak. Toch willen we proberen de tekst in relatie tot de andere lezingen te verstaan waarbij mijn opmerkingen over de letterlijke betekenis onverkort blijven staan.
In het lectionarium wordt dit evangeliegedeelte in het kader van de echte profetie geplaatst en van de geloofskeuze. Zoals we weten zijn profetische teksten vaak fors aangezet en ongenuanceerd. Zij hebben de bedoeling de toehoorders wakker te schudden en tot een keuze te brengen. Vóór het verbond of tegen, vóór God of tegen God, omkeren of op de verkeerde weg blijven. Er is daarbij geen derde weg. Vaak spreken profeten op momenten waar het erop aan komt. Wanneer het water al aan de lippen staat, op de rand van de ondergang of zelfs eroverheen, in ballingschap en onder vreemde overheersing. Allemaal situaties die niet uitnodigen tot nuance. Geen gezeur, geen ja-maars: keuze maken. Profetische uitspraken en het maken van een keuze gaan vaak hand in hand. In de Schrift is die keuze natuurlijk altijd een geloofskeuze. Dat die niet altijd gemakkelijk is, bewijzen de voorbeelden die in de tweede lezing uit de Hebreeënbrief zijn aangehaald.
De keuze van Abraham om zijn beloofde zoon en drager van zijn toekomst Izaak te offeren, van Mozes om vanuit zijn positie aan het Egyptische hof voor zijn volk te kiezen.
In onze tijd is er een toename van christelijke martelaren, mensen die ernstig vervolgd worden omwille van hun overtuiging. Niet alleen in Irak en Syrië en Saudi Arabië. Maar ook in Nigeria, Kenia en Somalië dat Noord Korea in het vervolgen van christenen naar de kroon steekt.
Wanneer je weet dat een keuze die je maakt zou leiden tot diepe verdeeldheid, zou je die keuze misschien niet moeten maken. Omwille van de eenheid in de gemeenschap, het gezin, de familie. Maar er zijn keuzes waar je niet om heen kunt. Ook al leggen zij bij de betrokkenen een verdeeldheid bloot op het niveau van de levensovertuiging en levensinrichting. Niet dat je in de keuzes die je maakt dan de verdeeldheid of de confrontatie zoekt, maar zoals bij christenen in een fundamentalistische moslimomgeving, is het feit dat zij als christen leven voor de ander een gruwel en aanstootgevend en een reden om hen te vervolgen of heftig te discrimineren. Dat is nog iets anders dan dat de confrontatie bewust gezocht is.
In het geval van de evangelietekst moeten we in gedachten meenemen dat deze geschreven is vanuit een situatie van verdeeldheid en zelfs uitsluiting van christengelovige Joden uit de synagogen. En ook tegen de achtergrond van een zekere urgentie. Men meende dat de wederkomst van Christus, en daarmee de messiaanse tijd, aanstaande zou zijn. Terugblikkend op het leven en het optreden van Jezus geeft de schrijver de woorden van Jezus met terugwerkende kracht deze profetische gestrengheid. We moeten dat dus lezen in het kader van de verwachting der eindtijd met de bijbehorende beelden, van vuur-strijd-verdeeldheid-noodzakelijke keuze. Maar ook in het licht van de spoedige vestiging van het Godsrijk, het aanbreken van het messiaanse tijdperk, de komende wereld. De boodschap waarmee de leerlingen in het evangelie op weg worden gestuurd, is juist de verkondiging van de nabijheid van het koninkrijk der hemelen. Die nabijheid werd niet alleen spiritueel verstaan, maar ook historisch chronologisch.
Op die komst, die adventus, waar geen ontkomen aan is, moet iedere christengelovige zich voorbereiden. Geen lauwheid, geen halfheid. De tijd is vol. Nu moet men kiezen.
Die tijdsurgentie in historische zin hebben wij verloren, wij wachten immers al zo lang. Maar het andere, meer ethisch-spirituele aspect van urgentie hebben we daarmee, lijkt het wel, ook uit het oog verloren.
Maimonides zegt in Dertien principes van het Joodse geloof: “Ik geloof met een onwankelbaar geloof in de komst van de Messias, en ook al laat hij op zich wachten, ik verwacht hem elke dag”. Het verwoordt zijn beleving van het 12e beginsel: “Ik geloof in de komst van de Messias en het messiaanse tijdperk”. Maimonides, zoon van Maimon, ook wel Rambam, rabbi mosjé ben maimon, genoemd, is met Rasji wel de grootste joodse geleerde van de middeleeuwen (Cordoba 1135-1204 bij Cairo. Begraven in Tiberias (Israel)). Door dit geloof in de komst van de Messias blijft het op-handen-zijn van het rijk der hemelen intact, met alle consequenties vandien, zonder er een tijdstip aan te koppelen. Leven alsof de Messias iedere dag kan komen, of iedere dag leven alsof de Messias kan komen.
Zo’n geloof verandert ons zicht op de tijd.
In die richting wil ik de laatste zin van de evangelietekst ook verstaan. Daar staat: “waarom verstaat ge deze tijd dan niet?” Daarvóór wordt gezegd hoe mensen de tekenen aan de lucht wel kunnen interpreteren, maar niet zien wat er in de lucht hangt met betrekking tot de Messias. Zij zien niet wat er in Jezus aan de orde is. Hij is immers het rijk der hemelen. In Hem is het nabijgekomen. Het is menselijke werkelijkheid geworden. Vanuit de eeuwige werkelijkheid van God is Hij tot onze werkelijkheid geworden. Vanuit het altijd nu van God in het nu van mensen. Daarmee is het rijk der hemelen een werkelijkheid die geschiedt. Niet een object, of doel, van geschiedenis. Niet iets waar de geschiedenis zich op toelegt. Het rijk der hemelen is niet de voltooiing van de geschiedenis. Het is de vervulling en de bedoeling van wat geschiedt. Met andere
woorden het is genesis, wording, schepping. Het rijk der hemelen, het messiaanse leven is het herstel van de geschapen wereld.
De tijd verstaan is haar zien als de ruimte en mogelijkheid om er het hemelrijk in zichtbaar te maken. Elk moment heeft die mogelijkheid, want heel onze tijd staat in het teken van zijn bedoeling. Niet van zijn doel dus, gezien als een lijnvormig traject met een finish aan het eind, maar als mogelijkheid aan de mens gegeven tot openbaring van Gods bedoeling met de schepping. Die mogelijkheid kan ieder moment worden gerealiseerd. Het is geen proces, zoals onder het vooruitgangsgeloof nog wel eens werd en wordt gedacht. Ten diepste blijft het een geschonken werkelijkheid en niet een maakbare werkelijkheid. Maar het vraagt wel de menselijke inzet en inspanning, want zonder een menselijke toeleg op het rijk der hemelen wordt het nergens aan het licht gebracht.
Ons verlangen naar de vervulde komende wereld doet ons leven alsof we er al wonen. We gedragen ons als nieuwe mensen. Misschien wekken we daardoor weerstand op, maar we zoeken niet de verdeeldheid, daarentegen de eenheid van het mensengeslacht. We willen inwoners zijn van het rijk en daarom maken we het zichtbaar in onze handel en wandel. Ons vuur is niet een verterend vuur, maar een inspirerend vuur.
Het koninkrijk is niet van morgen, en ook niet echt van “stil maar wacht maar, alles wordt nieuw”. Het is een actief wachten en verwachten en dienovereenkomstig handelen. Wie iets moois verwacht, verheugt zich nu al en gedraagt zich als had hij het reeds. Zo is het ook met de komende wereld. Het is niet ‘eens en ooit’ komend, maar ‘altijd’ komend. En het is daar waar God wordt gedaan. Geloven is een vorm van actief wachten en ernaar leven. In die zin is het ook profetisch, want waar God zichtbaar wordt in en door mensen is profetie, want de bedoeling van de schepping wordt erin onthuld. Elk moment dat we voorbij laten gaan zonder die bedoeling waarin we zeggen te geloven, zichtbaar te maken, stelt de komende wereld op afstand. Elke gelegenheid die we te baat nemen, brengt het nabij.
Dat is het absolute en urgente karakter van de tijd, er is geen moment te verliezen dat niet onomkeerbaar is. Gelukkig hangt het niet alleen van ons af. Amen.
top
Overweging 7 augustus 2016
transfiguratie
Lezingen: Exodus 34, 29-35; psalm 99; 2Petrus 1, 13-21; Lucas 9, 28-36
Vandaag lezen we het wonderlijke verhaal over Jezus die met drie van zijn leerlingen een berg opgaat waar Hij luisterrijk aan hen verschijnt in het gezelschap van Elia en Mozes. Deze openingszin is al heel veelzeggend door de verhaalelementen die erin genoemd worden. Daarnaast wordt een tijdsaanduiding gegeven: acht dagen na deze woorden. Het is allemaal even betekenisvol. Ten overvloede klinkt er nog een stem uit de hemel die het getuigenis van de schrijver bevestigt. Die vorm van legitimering van de identiteit van Jezus horen we ook in de verhalen rond zijn doop en zijn geboorte bij de evangelisten die dat verhalen. We hebben het verhaal allemaal al eens gelezen en gehoord en kennen de gebruikelijke uitleg, namelijk dat Jezus hier wordt afgebeeld als de vervulling van wet en profeten. Hij is het voltooide Israël. Dat getuigenis is niet van ons, de latere christenen, maar van de tweede, derde generatie Messiasbelijdende Joden.
Ons verhaal begint met de tijdsaanduiding: acht dagen na deze woorden. Welke woorden zijn dat dan? Het slaat terug op de aankondiging door Jezus van zijn lijden en sterven en opstanding eerder in het hoofdstuk (vers 22 en volgende). Ook zegt Hij daar dat wie Hem wil volgen zijn leven moet durven prijsgeven. Acht dagen na deze woorden wordt de openbaring op de berg gesitueerd. De achtste dag is de eerste dag van de week, de dag van Jezus’ verrijzenis. Wat hier wordt uitgebeeld is dus wat in verbond en profeten aan Israel is beloofd. Niet het lijden en de dood hebben het laatste woord, maar de vervulling van de belofte.
De berg is in de Schrift bijna altijd een verwijzing naar een Godsopenbaring. De berg is de plek waar hemel en aarde elkaar ontmoeten. Niemand die een hoge berg beklimt, kan zich aan die ervaring onttrekken. In de Bijbel heet die berg Ararat na de zondvloed, Moria (God voorziet er in) bij de binding van Izaak, Sinai bij de gave van de wet, Tabor bij de Godservaring van Elia, Golgotha (wat bescheidener van omvang) bij de verheffing aan het kruis van Jezus. Op de berg openbaart God zijn verbond. Zowel Mozes als Elia hebben op de berg de Eeuwige ontmoet. Elia in de ontledigende stilte van een ademhaling, Mozes in het aanzien en zijn gelaat straalde van de weerschijn van dat licht. Op de berg in ons verhaal openbaart God Jezus als de geliefde zoon Israel in wie het woord van de Eeuwige, dat in wet en profeten tot ons komt, tot vervulling wordt gebracht. Hij is het messiaanse Godsvolk. In zijn transfiguratie wordt Hij niet een ander, Hij laat zien wie Hij óók is. En Hij toont dat aan de leerlingen die model staan voor zijn volgelingen: aan de leerling op wie Hij zijn kerk bouwt, Petrus, aan de leerling die zijn broeder is, Jacobus, en aan zijn geliefde leerling Johannes. En juist dezen zagen Jezus ineens in een ander licht, in het licht van Gods heilsbelofte aan Israel, in de weerschijn van wet en profeten.
Meestal ontvangen we dit verhaal als iets van Jezus, om ons te leren wie Jezus is. Alsof het los staat van ons. En alsof het niets over ons te zeggen heeft. We plaatsen het buiten onze belevingswereld als iets dat alleen van God is. Maar eigenlijk is er in de Schrift nooit iets van God alleen, het is altijd op een of andere wijze van ons samen. Ook dit verheven verhaal moeten we niet buiten ons plaatsen. We kennen het fenomeen van de transfiguratie allemaal van nabij. En wel op verschillende manieren. Negatief en positief.
De bisschop die me jaren geleden gewijd heeft, veranderde onder de aanklacht van misbruik ineens van een aardige joviale man in een dader. De keurige mevrouw van de professor in een winkeldievegge. De aardige beleefde meneer uit de straat in iemand die thuis zijn vrouw mishandelde. Het beeld kantelt, een tragische transfiguratie. Het publiek worden van iets dat iemand óók is.
Het omgekeerde doet zich gelukkig ook, en misschien wel vaker, voor: die vervelende brutale jongen die thuis voor zijn invalide moeder en jongere zusje blijkt te zorgen; die smoezelige man die voor alle alleenstaande ouderen in de buurt boodschappen en klusjes doet; de stille vrouw die eigenlijk met niemand praat, maar ineens een lintje krijgt omdat ze al jaren eenzamen bezoekt in het verpleeghuis en van alles inzamelt voor armen wereldwijd. We kijken ineens met andere ogen naar hen. We ontdekken andere kwaliteiten in hen. Zij komen uit ons oordeel en uit hun onopvallendheid aan het licht.
Laten we in geen geval te snel oordelen.
Wie kent niet de verandering die mensen ondergaan wanneer zij een welgemeend woord of blijk van waardering ontvangen. Vaak nemen we elkaar, nemen we de vrijwillige inzet op zoveel terreinen van het maatschappelijk en kerkelijk leven te vanzelfsprekend waardoor het enthousiasme en het vuur uit mensen wegsijpelt.
Transfiguratie is van alle leeftijden: de jeugdige uitstraling van de mevrouw van kamer 81 aan wie de meneer van kamer 93 zijn liefde heeft bekend. De uitstraling van het meisje dat voor het eerst verliefd is en bemind wordt door die jongen uit de derde klas; de blos en de vurige wangen van de eerste liefde van je kleinzoon. De stralende blik van het neefje dat zojuist uit de kast is gekomen.
Alledaagse transfiguraties die allemaal te maken hebben met een zich openbarende nieuwe of onverwachte werkelijkheid die je opent naar je hart, naar een nieuwe levensvorm, de ontdekking van een nieuwe maar o zo eigen identiteit. Op spiritueel niveau kennen we het van inspirerende ontmoetingen. Mensen die ons zo aanspreken dat we er andere mensen van worden of door wie we onszelf opnieuw ontdekken. De mystieke ervaring met God en met de ons overstijgende schepping brengt ons dieper thuis bij onszelf, openbaart ons in het licht van eeuwigheid, het licht van altijd, dat ook het licht van het begin is. Het licht waarin ons wezen zich ontplooit, de ziel opengaat. De lotus die zich uitspreidt en haar gouden hart opent. (zie https://www.youtube.com/watch?v=sqeDcrza9u8 )
Het zijn ervaringen die niet vàn ons zijn, die we niet kunnen toe-eigenen en bezitten. Zij doen zich aan ons voor, zij worden ons geschonken. Zij veranderen je leven. Maar vaak kun je er maar beter over zwijgen, zoals de leerlingen ook doen. Deze ervaringen zijn te groot en tegelijk te broos voor woorden. Je moet er uit leven. Daarin worden ze zichtbaar.
Wat over Jezus wordt geopenbaard en over Hem wordt uitgezegd, geldt ook ons als geliefde kinderen in wie wet en profeten, zijnde Gods belofte, waar mogen worden. Wanneer we geloven in wie Jezus is en in hetgeen in Hem over ons geopenbaard wordt, zitten we op de berg waar God zich aan ons openbaart als de leerling op wie Jezus zijn kerk bouwt, als zijn broeder en zuster, als zijn geliefde leerling, gestalte van eenzelfde leerlingschap waarin de belofte zich voortzet door de Geest.
Groei en verandering zijn vrijwel altijd het resultaat van een vernieuwende ontmoeting. De ontmoeting met een idee, met een mens, met God, met de natuur, met een tekst, met omstandigheden en gebeurtenissen waarin we onszelf opnieuw ontmoeten. Het zijn transformerende ervaringen.
In het kerkelijk leven is dat op bijzondere wijze ook zo met de viering van de eucharistie. De eucharistie is de omgeving waarin wij in de ontmoeting met Christus worden wie we zijn. Telkens weer wordt ons die mogelijkheid in de viering aangeboden. Door de gemeenschap met Christus worden we bevestigd in wat we door de doop al zijn: ledematen van het ene lichaam van Christus, niet los van Hem, maar als lidmaat van het lichaam dat Christus is. In zijn licht komen wij aan het Licht; als zijn ledematen krijgen we de gestalte van zijn lichaam; in de gemeenschap met Hem worden we wie we zijn; door zijn Geest ontvangen we het Leven.
Het verhaal van de transfiguratie is ook ons verhaal. De achtste dag is ook ons Pasen. De plaats van Jezus midden in de wet en de profeten is ook onze plaats in de belofte van God aan zijn volk. Wat geopenbaard wordt is ook onze toekomst. De schepping is Gods glorie, de mens is zijn kroon en luister. In Jezus, als de nieuwe schepping en de nieuwe Adam, is dat licht zuiver aan ons verschenen. De ontmoeting met Hem mag ons hart en ons gelaat doen stralen. Laten we dan leven naar dat licht, als mensen van de nieuwe dag, over wie de Morgenster is opgegaan, als eerbewijs aan wie ons geschapen heeft om zijn licht in de wereld te doen schijnen. Amen.
top
Overweging 31 juli 2016
Op naar Jeruzalem
Lezingen: Prediker 2, 1-11; Psalm 49, 1-13; Kolossenzen 3, 12-17; Lucas 12, 13-21
Met de evangelieteksten zijn we op weg naar Jeruzalem. In de zomertijd niet zozeer met het accent op het Jeruzalem van het lijden en de kruisverheffing van Jezus, maar het Jeruzalem als beeld van het hemels Jeruzalem, van het eschaton, van waar het uiteindelijk om draait en op uitdraait. Na Pasen en Pinksteren leven we in het tijdperk van de Geest, die ons helpt en troost op de weg naar Gods toekomst. In dat perspectief lezen we en luisteren we vandaag naar de Schriftteksten. Het onderricht van Jezus op weg naar Jeruzalem staat in het teken van de komende wereld. Een onderricht in de eerste plaats gericht op zijn leerlingen en in de tweede plaats op de menigte van volgelingen en bijstaanders.
Dat doet zich ook hier in de evangelietekst voor. Jezus heeft in het voorgaande tot zijn leerlingen gesproken en hen aangespoord en bemoedigd om in alle openheid en vertrouwen te spreken, net zoals Hij dat doet, ook al levert het problemen op. Chronologisch loopt die tekst vooruit op gebeurtenissen na de dood van Jezus en op de problemen die de leerlingen zullen ondervinden. En dan komen we terug bij de actuele situatie van Jezus’ opgang naar Jeruzalem en bij de menigte die Jezus en zijn leerlingen omringen. Hij was te gast geweest bij een schriftgeleerde farizese man die Hem ondervroeg op zaken betreffende de wet op de kashrut, de religieuze zuiverheid. Jezus had aanstoot gegeven met zijn interpretaties en stellingname. Het laatste dat we hoorden in die scene was dat de farizese schriftgeleerden Hem probeerden te betrappen op ongeoorloofde uitspraken. Uit alles blijkt dat men Hem als schriftkenner en leraar zeer serieus neemt.
Ons evangelieverhaal begint hier. Iemand uit de menigte stelt Jezus een vraag met betrekking tot de verdeling van een erfenis. Zoals u weet zijn erfenissen precaire aangelegenheden. Natuurlijk niet in onze familie, maar in andere , waar zij leiden tot ruzies en verdeeldheid. Kennelijk zo ook hier in het verhaal waar een broer niet tevreden is met zijn erfdeel. Tegelijk is het ook een vraag naar de uitleg van de wet en probeert de vraagsteller Jezus te verleiden tot een daarmee strijdige uitspraak. Erfrecht is namelijk thorarecht. In onze beleving is de vraag echter volkomen gerechtvaardigd en sluit deze aan bij ons rechtvaardigheidsgevoel. Maar binnen de Joodse context gaat het hier om de Wet en de rechtstoepassing. Het kan niet anders of het is een vraag om de orthodoxie van Jezus op de proef te stellen. En weer slaagt Jezus erin de vraag naar een hoger niveau te tillen. Van het wetsniveau naar het rechtvaardigheidsbeginsel dat eraan ten grondslag ligt en naar de betekenis op het geestelijk vlak.
In het Joodse erfrecht erft de eerstgeboren zoon een dubbel erfdeel. In ons verhaal wil de jongere de helft van het hele erfdeel. In onze ogen is dat rechtvaardig en daarom verbaast ons het antwoord van Jezus. Het Joodse erfrecht is anders, het baseert zich voornamelijk op Numeri 27,8-11, waarin bepaald wordt dat vrouwen niet erven tenzij er geen zonen zijn; en op Deuteronomium 21,17 waarin bepaald wordt dat de eerstgeboren zoon, ook al is deze de zoon van een bijvrouw of minder geliefde vrouw, een dubbel deel ontvangt van de erfenis. Wie de bijbel goed leest weet hoe vaak er problemen zijn rond de eerstgeborenen en het eerstgeboorterecht. Dat begint eigenlijk al met Kain en Abel. En met Ismael en Izaak, Jakob en Ezau, en verder Ruben en Josef, David die uitgekozen wordt boven zijn broers.
De wet is overigens duidelijk. De oudste erft een dubbel deel. Als daarvan afgeweken wordt is dat de vrije wilskeuze van de oudste broer die daartoe niet verplicht is. Ook de erflater kan dit niet bepalen. Deze regeling is thorarecht en geen interpretatie of traditie. Geen rechtbank kan de oudste verplichten zijn erfenis te delen. Dat heeft er ook mee te maken, en dat is het rechtvaardigheidsbeginsel, dat de eerstgeborene ook verplichtingen erft, namelijk om de vrouw van zijn vader en zijn zussen te onderhouden. De zorgplicht voor dezen is goed geregeld. Dat maakt de vraag van de man uit de menigte wel wat anders dan we in eerste instantie misschien dachten.
Zelfs wanneer het rechtvaardig zou zijn, legt Jezus nog de motieven van de vraagsteller bloot. Hij is hebzuchtig, wil wel de lusten, maar niet de lasten. Wat hij vraagt is onethisch. Jezus antwoordt dat Hij geen rabbinaal rechter en geen boedelverdeler is. Hij geeft daarom geen wettisch antwoord, alleen een spiritueel antwoord, passend bij het rechtsbeginsel en, meer nog, bij de grondhouding van iedere gelovige ten opzichte van de materialiteit van ons bestaan, de voorzienigheid van God en de houding ten opzichte van het leven.
Prediker preekt over de betrekkelijkheid van het leven en de materiële voorzieningen die we treffen, net zoals de rijkgeworden landbouwer in het Evangelie die denkt zijn toekomst te kunnen verzekeren voor zichzelf. Deed hij het maar voor anderen, zoals die jongere zoon Jozef in Egypte die de toekomst van zijn familie en het leven ervan redt, nadat zijn eigen leven was bedreigd. Ook wij ervaren de betrekkelijkheid van dit soort voorzieningen aan den lijve. Dalingen van huizenprijzen en de noodzaak om te blijven zitten waar je zit; banken die over de kop gaan, spaargeld dat niets oplevert en aandelen die in waarde en opbrengst dalen, pensioenfondsen die jaar op jaar bezuinigen en korten op de uitkeringen. De toekomst die we financieel dachten te hebben blijkt een bubble te zijn. We rekenen op nog goede en fijne jaren met elkaar, maar morgen horen we een bericht dat die hoop de bodem in slaat, omdat we ineens rekening moeten houden met een ander scenario van ziekte en dood.
Maar de eigenlijke boodschap van de teksten is niet ethisch of filosofisch. Hij grijpt dieper. De psalmtekst die we zongen raakt er ook aan. De prijs van het leven is te hoog. Er is geen mogelijkheid voor ons om ons los te kopen van de dood, niet die van onszelf, maar ook niet die van de naaste (psalm 49, 8). Het is prachtig dat de psalm dat als eerste noemt. We zouden immers graag ons eigen leven geven, wanneer het er op aan komt, voor dat van onze partner of van onze kinderen. Maar het kan niet. Wie kan het ene leven afwegen tegen het andere? Ieder leven is kostbaar, hoe onbegrijpelijk soms ook. Tegenover leven en dood staan we machteloos. Daar wordt ieder mens, hoe rijk en arm ook, geconfronteerd met dezelfde onmacht. Ook al, ik ben niet naïef, hebben sommige mensen meer toegang tot geneeskundige voorzieningen en goede voeding en veilige leefomstandigheden dan anderen. Dat is geen lot, en geen God, dat is menselijk onrecht en daar kunnen we wèl wat aan doen.
De eigenlijke boodschap van psalm 49 staat niet in wat we zongen, dat is een beschrijving van onzer menselijke toestand. Het staat in de verzen erna (vers 14 en 16): “een mens, hoe rijk ook, ontkomt niet aan het duister”, staat er, en dan “dit is het lot van wie op zichzelf vertrouwen, maar mij zal God vrijkopen uit de macht van het dodenrijk, mij zal hij wegnemen”. We mogen dit natuurlijk absoluut verstaan met betrekking tot de uitreddende macht van God uit de dood en onze bestemming tot het leven, maar ik denk dat we het ook kwalitatief mogen verstaan met betrekking tot ons leven hier.
De dingen in het leven waar we geen greep op hebben, die we niet kunnen afwenden of veranderen, kunnen we alleen maar aan door hen in vertrouwen tegemoet te treden. Door ze, hoe moeilijk dat ook is, te aanvaarden als deel van ons bestaan waar we ons toe kunnen verhouden, waar we mee om leren gaan. We kunnen kiezen voor dat vertrouwen dat ons leert ermee om kunnen gaan.
Tegenover onze persoonlijke onmacht kunnen we alleen goedheid en vertrouwen stellen. Vertrouwen heft namelijk, en dat lijkt misschien vreemd, maar vertrouwen heft de onmacht op en maakt vrij om te ruimuit te leven. In plaats van ons voortdurend zorgen te maken over dingen die zouden kunnen gebeuren en die we toch niet in de hand hebben.
Prediker relativeert niet het belang van het leven, maar van de eenzijdige zorg om de materialiteit ervan. Dat noemt Prediker ijdel en zegt daarmee dat ons leven ten diepste in handen is van God en niet van onszelf, hoezeer we dat ook denken; en meer denken naarmate we meer bezit hebben. Het komt dan ook goed uit dat we hier ook Kolossenzen lezen. Het is een even eenvoudige als diepzinnige wegwijzer voor een leven in goedheid en vertrouwen. Bovendien een leven dat gericht staat op Gods toekomst, zoals verwoord in het visioen van het hemels Jeruzalem, de bestemming van Jezus in zijn opgang.
De weg naar Jeruzalem, naar het echte leven, wordt ons aangetoond en voorgeleefd door Jezus zelf. De brief aan de christenen van Kolosse beschrijft het leven van de nieuwe mens, de door Christus verloste en voor-goed betekende mens die wij zijn. We hoeven dat niet te verwerven, niet te verdienen, we zijn het al. We hoeven er alleen nog maar naar te leven. `Omdat God u heeft uitgekozen (u laatstgeboren verkorenen, erfgenamen, voeg ik eraan toe) en hij u liefheeft, kleedt u dan in goddelijke deugden van liefde, verdraagzaamheid, vrede, vriendelijkheid. Laat jezus woord in je huizen, wees dankbaar voor alles, en laat je hart zingen met woorden van Geestkracht en dankbaarheid’ Doe alles wat je zegt of doet in de naam van de heer Jezus, God dankend door hem. Amen
top
Overweging 24 juli 2016
Bidden
Lezingen: Genesis 18, 20-33 (lees ook de verzen 16-19); psalm 138, Lucas 11, 1-13.
Bij de opening van deze dienst zongen we gezang 280 uit het liedboek, de vreugde voert ons naar dit huis. Het is zo gemakkelijk gezongen. En.. natuurlijk vinden we het ook fijn hier samen te komen. Maar er zijn ook andere dingen die ons hier samen brengen. Ontmoeting, iets van plicht, bezinning, het verlangen naar geestelijk voedsel, troost en bemoediging. Een mengeling van dingen. Wie weet nou precies wat ons bezighoudt en wat ons hier brengt voor God, in gebed en in hoop. We komen hier en zingen en bidden en luisteren. Zingen is misschien wel makkelijker dan bidden.
In gezang bidden we de woorden die we sprekend niet zo gemakkelijk zouden zeggen. We zingen wat we misschien helemaal niet voelen. “De vreugde brengt ons naar uw huis” Ja , Ja. Misschien komen we hier met tranen in het hart en zingen desondanks. En waarom? We zingen als gelovige mensen. En het vreemde is, dat, al zingend iets van wat we zingen ons te binnen komt. Zoals Willem Barnard zegt: “we zingen niet om te uiten, maar om te innen” (in Zingt Jubilate). Zingen brengt ons te binnen wat we zingen, tegen het verdriet, de pijn en de wanhoop in. In het zingen geschiedt aan ons wat we zingen: ontvangen we troost, zien we een glimp van de hemel, zien we hoe de wereld zou kunnen zijn. En zo kan het ook gaan met bidden.
In het stil gebed bidden we met woorden die alleen in het woordenboek van ons hart staan. Niet bestaande, nooit uitgesproken woorden, stilte vol van verlangen, woorden van pijn, boosheid en teleurstelling, woorden van verdriet. Maar ook van onuitsprekelijke vreugde en dankbaarheid. Wie heeft woorden voor het geschenk van de liefde, voor het geschenk van een kindje?
Een formulegebed bidden we uit gewoonte en in vertrouwen mee. We voelen er niet altijd zoveel bij, maar het voelt goed om te doen; baat het niet, schaden zal het zeker niet. Het formulegebed is iets waar we altijd op kunnen terugvallen.
In de Schriftteksten van vandaag staat bidden centraal. Eerst hoorden we het gebed, de voorbede van Abraham voor Sodom. Er zitten veel kanten aan dit verhaal, maar op een aantal wil ik ingaan: de positie van Sodom, het bidden van Abraham en de soevereiniteit van God en Gods gerechtigheid en rechtvaardigheid.
In de beeldvorming vereenzelvigen we Sodom met de zonde van sodomie en daardoor met, wat geen zonde is, homoseksualiteit. Het lot dat Sodom treft zou dan de straf voor die zonde zijn. Dat is niet juist. Gisteren was het roze zaterdag in Amsterdam, dat vroeger wel het Sodom van het noorden werd genoemd wegens de grote tolerantie jegens homoseksuele mensen. En nog steeds is het een stad waar veel kan, ofschoon de samenleving wel minder tolerant geworden lijkt. Maar de komende twee weken staan in het teken van europride afgesloten op 6 augustus met de kleurrijke canalparade. Zelfs de Hollandse Eenheidsprijzen Maatschappij Amsterdam doet er aan mee. Ongetwijfeld zal in sommige monden de naam Sodom wel weer opduiken. Maar het is niet de reden van de verwoesting van Sodom. Al eerder in genesis wordt Sodom genoemd in verband met de zondigheid van haar bewoners. En de zonde waaraan ze haar reputatie heeft te danken heeft in het verhaal nog niet plaatsgevonden en bovendien is dat eigenlijk een zonde tegen de wet op de gastvrijheid en de bescherming van de vreemdeling (lees het maar eens na in genesis 19,1-15).
De mannen die bij Abraham te gast waren bij zijn tent onder de terebint van Mamre, en die Sara aan het lachen hebben gemaakt door de belofte van de geboorte van Izaak, zijn op doorreis naar Sodom en Gomorra.
De Heer wil Abraham niet onkundig laten van zijn plannen en daarom vertellen de mannen over het doel van hun reis. De Heer hoefde Abraham helemaal niet op de hoogte te brengen van zijn voornemens, maar hij doet dat wel, aangezien hij plannen heeft met hem. Er staat: “uit Abraham zal immers een groot volk voortkomen en alle volken zullen wensen zo gezegend te worden. Want ik heb hem uitgekozen. Hij moet zijn nakomelingen voorhouden de weg te volgen die ik wijs door rechtvaardig en goed te handelen. Alleen zo zal ik verwezenlijken wat ik beloofd heb”. Door Abraham op de hoogte te brengen, lokt de Heer het rechtvaardigheidsgevoel van Abraham uit. Het daagt hem uit te handelen, zelfs om tegen de Heer in te gaan.
En dat is een mooi gegeven. Het gebed van de rechtvaardige weegt zwaar in de hemel. Het rechtvaardigheidsprincipe dat er aan ten grondslag ligt is dat onschuldigen niet mogen lijden onder het kwaad van de zondaar. Daarom is strafrecht bij ons individueel en hebben we grote moeite met groepsrecht, getuige de ophef over de behandeling van de Fijenoordfans in Rotterdam. Schuldigen mogen gestraft, maar niet onschuldigen. Strafrecht is geen algemene maatregel. Mensen mogen niet willekeurig opgepakt worden, zoals in Turkije lijkt te gebeuren. Voor dat beginsel zet Abraham zich in in zijn voorbede. Het leven van de onschuldige weegt zwaarder dan de zonde van een hele stad. In dit geval 10, een minimum aantal voor een gebedssamenkomst. Uit het vervolg van het verhaal en de verwoesting van de steden Sodom en Gomorra blijkt dat zelfs die tien niet gevonden zijn, zelf niet het minimun aantal om Gods naam te eren en te heiligen.
Alleen Lot en zijn gezin worden gered. Het verhaal gaat daarmee ook over de gerechtigheid van God en zijn rechtvaardigheid, en meer in het bijzonder het evenwicht daarin.
We zouden willen dat het altijd zo duidelijk was als hier. Bovendien is ons zicht op God anders dan in deze schriftteksten. En in onze wereld zien we veel onschuldigen lijden onder het kwaad van zondaars, maar dat is dan ook precies onze verantwoordelijkheid.
We zien in dit verhaal ook dat God weliswaar soeverein handelt, maar zich toch bidden laat. Afgezien van alle theologische discussies over de absolute vrijmacht van God en diens genadebestel, blijkt eruit dat God de relatie met de mens belangrijk vindt. En dat die relatie serieus wordt genomen. Door rechtvaardige en verantwoordelijke mensen verwezenlijkt God zijn plannen zoals uit de verzen 18, 16-20 en het verloop van het verhaal blijkt.
Het leert dat we niet te snel moeten opgeven. We moeten blijven bidden en aandringen, al was het alleen maar omdat het ons scherp houdt om niet alles zo maar te laten gebeuren. Dat we er vragen bij stellen. Dat we dingen blijven beoordelen in termen van rechtvaardigheid, onschuld, zondigheid. Want zonde bestaat wel degelijk. Ook al zijn er mensen die zeggen: “maar zonde bestaat toch helemaal niet meer” alsof het een primitief cultuurverschijnsel is. Het bestaat wel, alleen durven we het niet meer zo te benoemen. Zonde is wat indruist tegen de heiligheid van het leven en de heiligheid van God. Een geloof dat van God een tirannieke boeman maakt, druist in tegen de heiligheid van God. Goed en rechtvaardig leven is juist het heiligen van het leven en van Gods Naam.
Om ons dat blijvend te binnen te brengen bidden we het gebed dat Jezus ons geleerd heeft.
Meestal bidden we het in een wat uitgebreidere versie dan die van Lucas. Maar de essentie staat er: de omgang met God, met de schepping, met de medemens, met het kwaad.
Het begint ermee dat we God met Jezus aanspreken als Vader. Dat is niet zonder betekenis. Daardoor zeggen we dat we één vader/moeder hebben en dat we broers en zussen van Jezus zijn en dus ook van elkaar. Dat ene woord zegt iets over hoe de samenleving van mensen zou moeten zijn. Sterker nog: hoe die is, namelijk een samenleving van broeders en zusters. Dit te beseffen levert al meteen een spanningsveld op, en een vraag of we eraan beantwoorden. Want hoe leven we dan feitelijk, hoe gaan we met elkaar om? God is niet alleen mijn vader, maar ook die van mijn broers en zussen. En hij houdt van ons allen. God zo aanspreken doet meteen een ethisch appel met betrekking tot onze houding jegens de medemens. Geheiligd wordt uw Naam: daar horen we het weer en we zeggen het ook. Heiligen van Gods naam is doen wat hem welgevallig is. Heiligen is geen wierook of vroomheid, het is concrete gerechtigheid. Heiligen van Gods naam staat niet los van het heiligen van mijn eigen leven. Opdat Gods plan erdoor verwerkelijkt kan worden. De groei en het totstandkomen van zijn koninkrijk. Niet het koninkrijk waarin geld koning is, of macht, of de markt, of glamour. Nee, waar God op de eerste plaats komt. En zijn gerechtigheid. Het rijk van vrede en gerechtigheid, het land dat overvloeit van melk en honing, de drank van de onschuldigen, de kinderen, de nieuwgeborenen in de doop. Het beloofde land, het nieuwe Jeruzalem tot welk het aardse Jeruzalem in pijnlijke tegenstelling staat. Het dagelijks brood laat ons beseffen dat we niet meer toe-eigenen dan ons toekomt, dat we afhankelijk zijn van de schepping en haar niet moeten uitputten. De bede om vergeving laat ons zien dat we mensen zijn die vergeving nodig hebben, dat we niet volmaakt zijn, maar wel goed genoeg. Een besef van ons eigen tekort, maakt ons mild en vergevingsgezind jegens anderen. We moeten elkaar niet in schuld gevangen houden. Maar we vergeten snel en onze aandacht wordt gemakkelijk in beslag genomen door wat ons afleidt van waar het om gaat. We bidden daarom dat we niet in de verleiding komen door de aantrekkelijkheid van het kwaad. Dat we dicht bij onze roeping als mens blijven, dicht bij de naaste en bij God die het waarmerk is van ons handelen en van de kwaliteit van ons bestaan. Niet het kwaad dat ons overkomt bepaalt wie we zijn, maar de wijze waarop we ermee omgaan.
We zongen na het evangelie het lied 664 uit het liedboek, Naam van Jezus nu verheven. Het wordt als lied voor de zondag aangereikt. De tekst is door Willem Barnard geschreven voor de tussentijd en sluit aan op dat andere lied over Jezus, naam van Jezus die ten dode, voor goede vrijdag. De tekst van lied 664, herinnering aan hemelvaart, begint met de tekst waar 557 mee eindigt. Het legt een verbinding met wat door het kruis wordt bewerkt en wat we als toekomst mogen verwachten. Een lied voor de tussentijd, het tijdperk van de Geest, tussen Pinksteren en parousie. De bijstand van de Geest is ons gegeven om de tijd tot de vervulling, tot de wederkomst van de Messias, en daarmee de voltooiing van de schepping te overbruggen. Die Geest bidt in ons en het bidden is gericht op de komst van Gods koninkrijk: Het herstel van de wereld in zijn oorspronkelijke heelheid, het paradijsvisioen. Ons leven, ons verlangen, ons bidden staan daarop gericht: de aarde als een gaarde, tuin van Eden, waar de boom des levens, Christus zelf, staat waarvan we de vruchten wèl mogen plukken om leven te ontvangen in overvloed. In de tussentijd zijn we geroepen om de komst van het rijk voor te bereiden en elkaar recht te doen en leven te geven. Door als het nageslacht van Abraham, Avraham, Ibrahim goed en rechtvaardig te leven. Amen.
top
Overweging 17 juli 2016
Wie mag wonen op Gods heilige berg
Lezingen: Genesis 18, 1-14; Psalm 15; Kolossenzen 1, 21-27; Lucas 10, 38-42.
Het verhaal van Marta en Maria is overbekend. Het heeft een plek gevonden in de staande uitdrukkingen van onze taal en sterker nog in de beeldbepaling van vrouwen. Veelal worden de typen van Marta en Maria wat tegen elkaar uitgespeeld en dat doet aan geen van beiden recht. Je zou zelfs kunnen aantonen dat Jezus door zijn uitspraken het klassieke vrouwbeeld doorbreekt door er op te wijzen dat ook vrouwen het recht hebben te lernen, met andere woorden: Thora te studeren. En dan is het verhaal een voorbeeld van het emancipatoire en roldoorbrekende handelen van Jezus.
Maar eigenlijk zou ik het nu eens niet alleen maar willen hebben over Marta en Maria en het veelgebruikte onderscheid tussen het contemplatieve en actieve aspect van geloven. Of over de noodzakelijke afwisseling van bidden en werken, van handelen en bezinnen, van rust en activiteit. Er worden immers nog twee andere teksten gelezen en een, naar mijn smaak niet onbelangrijke en in dit verband interessante psalmtekst.
Wat de lezingen verbindt is het thema van de gastvrijheid. Maar het zijn heel verschillende verhalen. We lazen het verhaal over Abraham die op het heetst van de dag bij zijn tent gezeten is en een gast, in de personen van drie mannen ontvangt. Het is een mooi verhaal van oosterse gastvrijheid. Men laat immers geen reiziger passeren zonder deze een verfrissing en wat eten aan te bieden. En Abraham slooft zich uit als Marta. Hij haalt water, zodat zij zich het stof van de voeten kunnen wassen. Hij laat Sara meelkoeken bakken en gaat zelf een kalf uitzoeken om het laten braden. Hij brengt melk en yoghurt, samen met het gebraad en de japati’s. En blijft zelf staan terwijl zijn gast(en) eten. Het is niet ongebruikelijk in oosterse verhalen dat een gast die zo ontvangen is, de gastheer een onverwacht geschenk geeft, of een wens van hem vervult. Niet zelden blijken zij een belangrijk iemand te zijn, een koning of een prins, die incognito als het ware de gastheer op de proef stelde. Die vorm heeft dit verhaal ook. Abraham ontving de gast als een belangrijk heer en het blijkt de Heer zelf te zijn die Abraham de belofte doet zijn diepste verlangen, een kind van hem en Sara, te vervullen ook al is dat menselijk gesproken niet mogelijk. Sara moet erom lachen. Maar binnen een jaar zal zij Izaak ontvangen en niet langer uitgelachen worden als kinderloze stammoeder.
Gastvrijheid staat hier voor openheid naar het onverwachte, naar toekomst zelfs. Wat kan er gebeuren wanneer je de deur van je tent gesloten houdt, je verschanst achter de deur van je huis, veilig opgesloten in je keurige buurt. Gastvrijheid begint met de openheid om de mensen die je ontmoet, te zien als een geschenk, zelfs als een mogelijkheid om God te ontmoeten. Voor Abraham werd zijn tent op die manier een tent van samenkomst, een verbondstent, een plek van Godsontmoeting. En de boom waaronder de ontmoeting plaatsvond wordt een teken van Gods kracht. De naam van de boom (terebint, pistacheboom, terpentijnboom, ‘elon’) is immers daaraan verwant.
Het geheel bijeen genomen kun je zeggen dat in die belangeloze gastvrijheid jegens de vreemdeling in de woestijn God zelf ontvangen wordt. Het is voor ons niet zonder belang om te weten dat God zich identificeert met de vreemdeling die onderweg is. Hierin klinken al de woorden van Jezus: “wat je doet voor de minsten der mijnen heb je aan mij gedaan”. Voor Abraham, persoonlijk en als beloofd volksvader, wordt deze ontmoeting bij zijn tent en de maaltijd onder de terebint van Mamre (verwant aan bitterheid? Was Abraham verbitterd over het uitblijven van de vervulling van de belofte?) de vervulling van het verbond dat God met hem gesloten heeft, nl dat hij vader van volkeren zal worden; de ontmoeting wordt een teken dat Gods kracht zich zal openbaren in Abrahams krachteloze lendenen en vrucht zal dragen in Sara’s onvruchtbare schoot.
Gods verbond, zijn kracht en zijn liefde openbaren zich door menselijke beperkingen heen. Ja, ja, er kan veel gebeuren wanneer je God gastvrij ontvangt in welke gestalte hij zich ook maar aan je voordoet. Of anders gezegd, we moeten voorzichtig zijn met wie we afwijzen; God zou er wel eens in verborgen kunnen zijn ( in Hebreeën 13,1-2 staat: “vergeet de gastvrijheid niet; door haar hebben sommigen zonder het weten engelen onthaald”).
Volgens mij reist God trouwens bij voorkeur incognito. Dat is deel van zijn bedoeling. We moeten God niet beminnen omdat hij God is, maar omdat hij zich kennen laat in de naaste. Hoe wij ten opzichte van God staan, blijkt in onze houding ten opzichte van de naaste (om het verhaal van de mededogende Samaritaan nog even in herinnering te brengen). Het ligt voor de hand om een koning eerbewijzen te betonen, laat staan de koning der wereld te eren. Minder voor de hand is het om de koning te eren in zijn onderdanen. Maar de koning der wereld wordt gediend in zijn schepselen.
Het is opmerkelijk wat zo’n verhaal allemaal te zeggen heeft. Wellicht begrijpen we daaruit ook beter het verhaal uit het evangelie. Ogenschijnlijk gedraagt Marta zich als Abraham. Maar zij kijkt niet naar de behoefte van haar gast die eigenlijk de gastheer is. Hij hoeft niet gevoed te worden, hij is gekomen om voedsel te geven. In haar ogenschijnlijke gastvrijheid blijft zij in haar eigen patroon zitten. Zij heeft niet echt oog voor Jezus, maar wel voor haar zus die in haar ogen niet voor haar gast zorgt. Maar eigenlijk is het heel vervelend wanneer je bij iemand te gast bent en deze voortdurend in de keuken bezig is, terwijl jij in de kamer zit. Zij kennen beiden Jezus. De beste gastvrijheid is om hem te laten zijn wie hij is. De leraar van de Thora. Maria neemt de houding van de leerling aan. Zij zit neer bij Jezus, zij is letterlijk katechumeen. Marta blijft bezig met wat zij altijd doet. Maar de Thora is het levenswoord. Het enig noodzakelijke. Horen we niet elders zeggen: ‘zoek eerst het koninkrijk van God en diens gerechtigheid en al het andere zal gegeven worden’? Jezus is dat koninkrijk en Gods gerechtigheid. Daarvan leren wij en daarmee voeden we ons. Hij is het goede deel.
Door zijn Geest en door zijn Woord blijft Jezus ons onderrichten. Op intieme wijze, wanneer we tenminste gastvrij genoeg zijn om hem in ons hart, in ons binnenste te laten spreken. Dat is toch het goede bericht dat Paulus ons schrijft in zijn brief aan de christenen van Kolosse en het luidt: “Christus is in u”. Gods nabijheid is ten naaste bij gekomen. Zoals het staat in Deuteronomium: ‘Gods woord is niet te hoog, is niet te ver, het is in uw hart en in uw mond’ en wel om het te volbrengen. De profeet Jeremia spreekt het na wanneer hij de Heer laat zeggen: “Ik leg mijn woord, mijn wet, in hun hart”. Het gaat daarbij natuurlijk niet om privé heiligheid en zaligwording. Joods en christelijk heil kent geen individualisme. Alleen persoonlijke verantwoordelijkheid. Nee, het gaat hier om de vervulling van de hoop die in het evangelie is aangezegd en dat is het koninkrijk van God. Wij allen wensen te wonen in dat rijk van vrede en levensvervulling. Wie verlangt niet te wonen bij God, op zijn heilige berg, in de tent van het verbond? Beelden die de volheid van het levensverbond van God met mensen aanduidt. Dat is waar het in psalm 15 om gaat. Die psalm geeft hier voor ons de richting en de bedoeling van de lezingern aan.
Er is een relatie tussen onze gastvrijheid voor God en voor zijn schepselen, dat wil zeggen tussen onze openheid voor de verschijningsvormen van God en het te gast mogen zijn bij God zelf. En het merkwaardige in de staalkaart, het programma van eisen, van psalm 15 is dat het niet gaat om de houding ten opzichte van God zelf. We herkennen dat uit Matteus 25 waar het gaat om het uiteindelijke oordeel (wanneer hebben we u dan naakt, hongerig, gevangen en ziek gezien?). Het gaat Jezus, het gaat God om de intermenselijke verhoudingen. En wat hebben we daar in onze tijd van polarisering behoefte aan! Het beoefenen van gerechtigheid, de naaste recht doen, de ander niet bedriegen en tekort doen, elkaar niet beledigen en belasteren, niet liegen en je woord nakomen. Je naaste de eer geven die haar toekomt. Kortom: de ander behandelen als ware het God zelf. Van iemand die dat doet zegt de psalm dat zij/hij staat als een huis. Hij is als een rots, zij is als een berg. Een berg van God. Amen.
top
Overweging 10 juli 2016
Met een boog erom heen lopen?
Lezingen: Deuteronomium 30, 9-14; Kolossenzen 1, 1-14; Lucas 10, 25-37.
Een van de nadelen van regelgeving, naast de vele zegeningen, is de illusie dat je alles in regels kunt en moet vervatten. Een gevolg kan zijn dat mensen zich alleen maar houden aan wat geregeld is en voor de rest maar wat doen. Sommige dingen zijn met zoveel regels omgeven dat je door de bomen het bos niet meer ziet. Een teveel aan regels kan mensen in verwarring brengen. Welke regel moet in een bepaalde situatie worden toegepast. Sommige regels lijken elkaar tegen te spreken. We herkennen het uit de discussies over de regelgeving rond de zorg, rond asielprocedures. Een veelheid aan voorschriften roept vanzelf de vraag op: `waar gaat het nu eigenlijk om?`
Het begin van de evangelietekst is op deze kwestie gebaseerd. Onder de Joodse wetgeleerden en leraren zijn er die elke regel en wet even belangrijk vinden. En in de loop van de tijd zijn er door hen vele geboden ontwikkeld. Allemaal in dienst van een leven naar het Verbond. Tegen dezen verdedigt Jezus zich door te zeggen geen titel of jota aan de wet te willen veranderen, maar juist deze te vervullen. Jezus en ook de wetgeleerde die hem bevraagt, staan in een andere traditie die geboden onderscheidt. Het gaat hem om de essentie van de geboden. We zien dat bijvoorbeeld in het verhaal over het gebruik om vaten en voorwerpen te reinigen. Daarin wordt duidelijk gemaakt dat het symbool staat voor innerlijke reiniging. Moet je dan, dit wetende, het gebruik van het reinigen van voorwerpen als minder belangrijk achterwege laten? Nee, want het herinnert aan waar het om gaat. Het is eer geven aan Gods heilige Naam in het dagdagelijkse. Maar de vervulling van dit concrete gebod alleen is niet voldoende, wanneer er niet tegelijkertijd een reiniging en heiliging van het hart en van de levenswijze plaatsvinden.
Het verbond op de Sinaï, na de uitredding uit Egypte en voor de intocht in het beloofde land, gaat om de volkomen parallellie van de relatie met God en met de naaste. Alle andere geboden zijn van die relaties afgeleid. Tot één aanwijzing teruggebracht luidt het: `Jullie moeten heilig zijn, want Ik die jullie verlost heb uit slavernij, ben heilig’. De Johannesbrief zegt: `hoe kun je zeggen dat je God, die je niet ziet, liefhebt, wanneer je je naaste (je broeder), die je wel ziet, haat’ (1Johannes 4,20; zie ook 2,9;3,15). God dienen is de naaste dienen en de naaste dienen is God dienen. De naaste is immers beeld van God.
Dat weet de Schriftgeleerde in het verhaal ook allemaal wel, maar daarmee is voor hem de vraag wie de naaste is nog niet beantwoord. Tenzij hij Jezus ook daarin wil beproeven. Jezus antwoordt niet dogmatisch, niet met een regel. Het gaat hem immers niet om nog meer regels, maar om ethisch bewustzijn, handelen in de geest van de wet als uitdrukking van het heilig Verbond. Regels zijn belangrijk voor mensen die een uitwendig skelet nodig hebben. In de nabijheid van God levende mensen maken keuzes op grond van een innerlijk ontwikkeld geweten en een beproefd ethisch bewustzijn. Daarom antwoordt Jezus met een verhaal. Daarin maakt hij duidelijk hoe bepaalde regels zich gedragen in de praktijk en hoe het vrije geweten handelt. Het begint met de vraag wie de naaste is en eindigt met de vraag wie een naaste is. Een subtiel, maar o zo belangrijk verschil. Tussen: wie is mijn naaste en voor wie ben ik een naaste. Want dat is de verschuiving die in het verhaal plaatsvindt.
De Schriftgeleerde vraagt wie de naaste is. In de tien woorden van de Sinaï, die wel over de verhouding tot God en de ander gaan, wordt dat niet verteld. Dat komt pas aan bod in Leviticus 19 in de context van de heiliging van het leven. Daar wordt zowel ten aanzien van de volksgenoot als de vreemdeling gezegd dat die bemind moeten worden “als u zelf”. Maar dat geldt dan voor de vreemdeling “die bij u woont”. Hoe dan met de anderen? Het antwoord van Jezus is subliem.
De vraag wie mijn naaste is, is gericht op onderscheid. Het maakt een scheiding tussen mensen die dat wel zijn en mensen die dat niet zijn. Tussen mensen die nabij zijn en die op afstand worden geplaatst. Scheiding is geen christelijke houding. Het verhaal van Jezus werpt de luisteraar en vraagsteller terug op zichzelf. Hoe gedraag ik me zelf ten opzichte van de ander. De vraag met betrekking tot de naaste is geen academische vraag, het is de vraag naar het humane. Die beantwoord wordt op weg naar Jeruzalem, zoals er in het voorgaande staat. En ook in het licht van de vijandelijke houding van de Samaritanen wanneer Jezus met zijn leerlingen op weg naar Jeruzalem door Samaria wil trekken, in hoofdstuk 9.
De priester en de leviet handelen naar geboden die hen verhinderen zich met de bebloede man in te laten. Zij lopen er met een boog omheen en willen niet betrokken raken in wat misschien wel een hinderlaag is, zoals Martin Luther King in een preek hierover zei. Zij vragen zich af wat er met hen zou kunnen gebeuren wanneer ze zich ermee bemoeien. De Samaritaan heeft een ander perspectief, dat van het slachtoffer. Wat gebeurt met deze mens wanneer ik me er niet mee inlaat? Het antwoord op deze vraag verhindert hem door te lopen en noodzaakt hem op grond van zijn ethisch oordeel het slachtoffer te helpen.
Wegkijken, met een boog erom heen lopen, gas geven, je mond houden; het gebeurt zo vaak wanneer er iets gebeurt dat een appel op ons doet. Wegkijken wanneer iemand in de bus verkracht wordt, je mond houden wanneer een homostel wordt lastiggevallen en moet verhuizen, gas geven wanneer iemand langs de weg staat, met een boog eromheen wanneer er iets op straat gebeurt. We bemoeien ons graag met andermans zaken, maar niet wanneer het iets van ons vraagt. Voor wie zijn wij een naaste?
Ja maar je kunt toch niet het leed van de hele wereld op je schouders nemen, je kunt toch niet alle vluchtelingen in huis nemen, je kunt je toch niet riskeren dat je zelf slachtoffer wordt, je kunt toch niet je eigen veiligheid, kinderen, bestaanszekerheid in de waagschaal leggen? Nee, dat kan allemaal niet, al zijn er mensen die dat omwille van de zaak waarin zij geloven wel doen. Maar deze argumenten mogen geen excuus zijn. De situatie dwingt ons om een keuze te maken, om te kijken wat we wel kunnen doen. Niks doen is eigenlijk geen optie. En waarom niet?
We zijn op weg naar Jeruzalem. En iedereen moet mee doen. Eerst heeft Jezus de 12 gezonden om te getuigen van de nabijheid, ook een traptrede van naaste, van het Rijk der hemelen. Daarna de 72, dus eerst het volk en daarna de volkeren, met dezelfde opdracht; en zij allen keerden naar hem terug met gloeiende wangen en vurige verhalen. Het leek wel Pinksteren en dat is het ook. Het vruchtbaar maken van het Verbond.
Met Jezus zijn we op weg naar Jeruzalem, de stad met de berg van de vervulling van zijn verbond. Beeld van het hemels Jeruzalem. Visioen van vrede. Vaderhuis en Vaderstad waarheen allen optrekken. Waar iedereen thuishoort. Niet te gast, maar metterwoon. Waar geen vreemdeling en volksgenoot bestaan, maar ieder naaste van zijn naaste is.
We zijn op weg van Sinaï naar beloofd land, overvloeiende van leven, op geleide van het woord dat ons schijnt als een licht op ons pad. Een lamp voor onze levenswandel. Dat woord is ons ten naaste bij. Het is in ons hart en onze mond. In ons binnenste en op onze tong spreekt het van God die zich kennen laat als: Ik ben er, ik ben bij je, ik trek met je mee. Zo verbonden zijn we.
De innigheid van die relatie is het hart van het ethisch bewustzijn, de heilige saamhorigheid. Weten dat je bij elkaar hoort. Dit weten sluit niemand uit, want dat is onzalig en rampzalig. Het sluit de ander in het hart en uit zich in woorden en daden, uitingen van concrete goedheid, vruchten van het Verbond. Niet op grond van geboden, maar als antwoord op een geboden kans om te getuigen van Gods heilige Naam. Amen.
top
Overweging 26 juni 2016
innerlijke vrijheid
Lezingen: 1Koningen 19, 19-21; Galaten 5, 1 en 13-25; Lucas 9, 51-62.
Tijdens een tuinreceptie sprak ik laatst een dame van in de zeventig die achter de struiken in de buurt waarvan we toevallig even zaten, een sigaretje ging roken. Na het sigaretje kwam ze bij ons zitten en natuurlijk raakten we in gesprek over roken. En in verband daarmee over vrijheid. Zij beklaagde zich met enige humor over de door de omgeving opgelegde verplichting om te stoppen, de maatschappelijke veroordeling en sociale uitsluiting, haar eigen onvermogen om te stoppen; kortom haar gevoel van onvrijheid zowel om te kunnen stoppen als om te mogen blijven roken. Uitwendige pressie en innerlijk verlangen die het tegenovergestelde wensen te doen.
Dit voorbeeld gaat nu even over roken en we kunnen er wellicht om glimlachen. Van herkenning of leedvermaak. Maar als we nu eens iets anders invullen. Bijvoorbeeld het goede doen, of deugdzaam leven naar de standaard die we voor anderen en misschien ook wel voor onszelf hanteren. Speelt dan niet een aantal van dezelfde mechanismen een rol? Wel willen, maar niet kunnen; wel kunnen, maar niet willen. Misschien kennen we wel de uitdrukking: “ik wil wel, maar ik wil niet moeten”. Wat we willen doen, willen we van binnenuit doen, als vrije keuze. En soms, wanneer we het gevoel hebben dat we gedwongen worden, willen we niet eens doen wat we wel zouden willen wanneer we het gevoel hadden er vrij in te zijn.
De verhalen van vandaag gaan ten diepste over vrijheid. Geen gemakkelijk begrip, zeker niet in onze dagen. Vrijheid wordt al snel verstaan als “lekker vrij zijn” en dat is dan: niets hoeven, nergens aan denken, makkelijk leven, zonnetje-wijntje-trijntje. Maar ook wel als doen en zeggen wat jij wilt, lekker jezelf zijn. We funderen vrijheid in de individualiteit en daarmee wordt deze oeverloos en uiteindelijk een bron van onvrijheid, zowel voor de individuele mens die zichzelf als maatstaf neemt als voor de omgeving die ermee wordt geconfronteerd. Deze week was er nog een voorbeeld van vrijheid als onafhankelijkheid. Een drogredenering. De zogenaamde onafhankelijkheid schept alleen maar een grotere afhankelijkheid van de mogelijkheid om individuele afspraken te maken. Dat geldt zowel in de politiek als in het sociale verkeer.
Onze moderne opvattingen omtrent vrijheid, onafhankelijkheid en zelfbepaling hebben te maken met de overgang van een sociale identiteit naar een individuele identiteit. Als moderne mensen moeten we onszelf worden. Daarin ligt onze identiteit en authenticiteit. Iemand volgen of navolgen staat daar haaks op. Dat wordt gezien als een ander worden, je van jezelf vervreemden. In de Middeleeuwse en antieke wereld, de tijd waaruit de teksten stammen die we lazen, werd identiteit veel meer sociaal gezien. Je wordt wie je bent door ergens bij te horen. Maar ook de meest verstokte individualisten in onze cultuur zullen bij enig nadenken inzien dat identiteit niet individueel en onafhankelijk van een sociale context gevormd wordt. Het ontwikkelt zich in samenspraak van individu en omgeving. Identiteit is de dialoog tussen ik en de ander.
En dat laatste doen we wanneer we eucharistie vieren. Door te participeren worden we wie we zijn. Niet door bij onszelf, bij onze individualiteit, te blijven, maar door deel te hebben aan de aanwezigheid van Christus worden we lichaam van Christus. En in samenspraak met die Aanwezige groeien we in onze christelijke identiteit. Niet als Jezus, maar als onszelf, als de mens die we zijn.
In die zin mogen we ook de navolging verstaan. Het navolgen van Christus betekent niet dat we ons onderhorig maken en afhankelijk van een vreemde macht. Navolging betekent eerder dat we onszelf zonder terughoudendheid inbrengen in een dialoog met wie Christus is om daarin te ontdekken wie we zijn naar God toe. In de verhalen die ons verteld worden, wordt duidelijk waar onze gehechtheden liggen en hoe we als volgelingen zijn. Het gaat daarbij in principe om antwoord geven op Gods vraag naar onze aanwezigheid voor zijn aanschijn: mens waar sta je, waar ben je.
De eerste lezing over de roeping van Elisa en het slot van het evangelie sluiten op elkaar aan. Elia werpt Elisa zijn profetenmantel toe ten teken dat hij hem tot het profetenambt roept en tot zijn opvolger bestemt. Hij doet dat na zijn ontmoeting met de Aanwezigheid van de Aanwezige (in het stille suizen) op de berg Horeb bij wie hij zijn nood heeft geklaagd. Op Diens aanwijzing moet hij Hazael en Jehu zalven tot koningen en Elisa tot profeet.
Wanneer hij geroepen wordt, heeft Elisa eerst nog andere verplichtingen die hij van belang acht. Elia benadrukt hierop het belang van Elisa’s volle en vrije wilsinstemming met betrekking tot zijn roeping. De roep van God kan dan wel iemand overvallen, maar het vraagt altijd de vrije wil. De roeping laat tegelijk ook de gehechtheden van de geroepene zien. En dat maakt een persoonlijke keuze nodig.
Hetzelfde doet zich voor bij degene die zegt Jezus te willen volgen. Jezus maakt duidelijk dat deze niet beseft dat hij zich van huis en haard zal moeten losmaken. De anderen die Hij roept, maken, net als Elisa, hun gehechtheid aan hun familierelaties duidelijk. Niet dat die relaties niet belangrijk zijn, dat zijn ze wel degelijk en ze worden hoog gewaardeerd, maar in het licht van de urgentie van een leven in dienst van God en ten dienste van mensen is dat niet het geval. Het gaat in de eerste plaats om het koninkrijk Gods en daarin is al het andere begrepen.
Die inzet voor het rijk van God geschiedt zonder zicht op resultaat en moet daar ook niet van afhangen. Het beeld van de hand aan de ploeg slaan is om aan te duiden dat we met onze rug naar de toekomst staan. In de moderne wijze van ploegen kijkt de landbouwer naar voren en overziet wat er nog gedaan moet worden. Niet wat hij al gedaan heeft. Met een handploeg werk je andersom en zie je wat gedaan is, maar niet wat gedaan moet worden. Het bepaalt je als het ware tot het nu. Tot de wetenschap dat er geploegd moet worden; en je weet maar dat het klaar is wanneer het klaar is. De toekomst is wezenlijk voor ons gesloten. We kennen het verleden maar niet wat morgen of straks zal zijn. Daarom moeten we werken aan het rijk van God van moment tot moment zonder te kunnen weten wanneer het voltooid is. Elders zegt Jezus dat alleen de Vader het weet. Hetgeen ook Hem er overigens niet van weerhoudt zijn leven lang aan dit rijk te werken. En zo ook wij.
Maar wel is het duidelijk welke handelingen en gedragingen van het koninkrijk getuigen en welke niet. En we hoeven dat niet moralistisch te verstaan. Het gaat om een ethisch besef van hetgeen voor een duurzame wereld noodzakelijk is. Vijandschap, verdeeldheid, onrecht en afgoderij horen er niet bij. Maar wel vreugde, vrede, vriendelijkheid, zachtmoedigheid en matigheid. Door een verinnerlijking van dergelijke, toch tamelijk simpele en helemaal niet hoogdravende, eigenschappen is er geen wet nodig, want het innerlijk kompas wijst de weg en wat te doen onderweg. Het is iets wat we allemaal willen als ernaar gevraagd wordt en wanneer we in ons hart kijken. …Maar ja, tussen droom en daad nietwaar. We zijn zo bezet en gebonden aan van alles nog wat dat ons verhindert met een onverdeeld hart te leven. We willen niet moeten, omdat we vinden dat we al zoveel moeten, en dan moet de liefde tot God en de naaste ook nog. Maar in wezen is dit een omkering van prioriteiten. Eerst God liefhebben en de naaste, en daaruit volgt het andere; eerst het koninkrijk zoeken en je ervoor inspannen en dan zal de rest ook gegeven worden.
Maar misschien vertrouwen we daar te weinig op. Vertrouwen maakt immers afhankelijk, denken we. Maar in feite maakt het ons vrij. Innerlijk is er steeds de strijd om te leven naar de geest en te leven naar het vlees. Ik bedoel dat niet dualistisch. We zijn immers een eenheid van lichaam en geest. Maar het rijk van God vraagt wel een volgehouden aandacht en positieve inspanning. Dat kun je niet uit plicht, alleen maar wanneer je er van binnenuit voor kiest. Vanuit het diepe besef dat we alleen langs die weg echt mens worden. In vertrouwen dat de voor die we met liefdevolle aandacht in de aarde trekken, al de kiemgrond van het rijk is waarin het zaad van de voltooiing valt en opgroeit tot de oogst van duurzame vrede en ware vreugde. Amen.
top
Overweging 19 juni 2016
kruis dragen
Lezingen: Jesaja 2,10-17; Galaten 3,23-29; Lucas 9,18-24.
Zo nu en dan komen we in de verhalen van de Schrift zinnen tegen waar we niet zo goed raad mee weten. Echt verwonderlijk is dat natuurlijk niet bij teksten die zo oud zijn. Bij de meeste van die zinnen maakt dat niet zoveel uit, we lezen ze bijna niet en ze hebben voor ons geen betekenis van belang. Maar andere zinnen, die we eigenlijk niet zo goed begrijpen, hebben een plek gekregen in de manier waarop we naar het leven kijken. En die zijn natuurlijk wel belangrijk. Zo’n zin vinden we, denk ik, ook vandaag in de lezing uit Lucas. “Wie achter mij aan wil gaan, moet zichzelf verloochenen en dagelijks zijn kruis op zich nemen en mij volgen”. Een eenzijdige opvatting van de betekenis van deze woorden veroorzaakt veel leed. Zelfverloochening als navolging van Christus kan leiden tot een laag zelfbeeld; en een impliciete rechtvaardiging of klakkeloze aanvaarding van lijden maakt mensen onmachtig en tot slachtoffer. Op een dergelijke spiritualiteit met betrekking tot het volgen van Jezus valt nogal wat af te dingen. We belijden immers een rechtvaardige liefdevolle God en een bevrijdend geloof. We moeten daarom proberen de woorden te begrijpen in het licht van het Evangelie.
De oproep van Jezus bij monde van Lucas klinkt in een situatie waarin de christentoehoorders onder druk staan. Het is na de verwoesting van de Tweede Tempel en de verhouding tussen de christengelovige en orthodoxe Joden is verslechterd. Ook de romeinse overheid is niet blij met de spanningen onder de Joodse bevolking en met de nieuwe leer. In die situatie betekent het volgen van Jezus geen gemakkelijke weg. Christengelovigen stellen zich bloot aan discriminatie en vervolging. Wie alleen maar denkt aan zijn eigen hachje moet geen christen worden. Elke dag loopt hij risico de gevolgen van zijn levenskeuze te ondervinden.
Hoewel misschien niet helemaal vergelijkbaar denk ik toch aan de situatie van Syrische christenen en christenen in Saudi Arabië. En ook aan de situatie van christenen in Noord Oost India temidden van radicale Hindu’s.
Christen zijn in dergelijke omstandigheden vraagt werkelijk iets van je. Je moet afstand doen van een aantal persoonlijke verlangens en ambities en de gevolgen ervan aanvaarden. Het is een heel andere situatie dan waarin wij verkeren. De woorden van Jezus klinken radicaal en dat zijn ze ook. Een situatie van bedreiging nodigt uit tot radicalisering. Daarmee bedoel ik heel uitdrukkelijk niet een gewelddadig extremisme. Maar een fundamentele bezinning en keuze met betrekking tot waar het in wezen, in de wortels (wortel, Latijn: radix) van het geloof om gaat. Deze radicaliteit moet ingebed zijn in de geloofsgemeenschap zelf. Het mag geen antibeweging zijn die zich richt tegen andersdenkenden binnen en buiten de eigen kring. Radicaliteit is bedoeld om de geloofsgemeenschap bij haar identiteit en bij haar wezen te bepalen. Dat is ook wat profeten doen. En dat is ook de waarde van het religieuze leven: een radicale levenskeuze die van doen heeft met de essentie van het christen-zijn, maar die volledig is ingebed in het midden van de geloofsgemeenschap. Als een getuigenis in het hart van de gemeenschap.
Daarom zegt Jezus op een andere plek met betrekking tot de navolging: “het zal voor jullie neerkomen op het geven van getuigenis”. Zo’n getuigenis kan gevolgen hebben. Maar wanneer we diep van binnen overtuigd zijn van de waarde ervan, kunnen we niet anders, tenzij we onszelf op een dieper niveau verloochenen en zo onszelf verliezen. Wie zijn leven zo wenst te behouden zal het verliezen.
De aansporing om dagelijks je kruis op te nemen is nog wel eens misbruikt om het leed te vergoelijken, maar het kruis is geen legitimering van het lijden. Het is juist de aanklacht ertegen. Bovendien is het ene kruis ook het andere niet. We moeten goed onderscheiden waar het om gaat. Er is sowieso al een groot verschil tussen het lijden dat je wordt aangedaan, het leed dat iemand door het handelen van anderen overkomt en het lijden dat bij het leven hoort en waar niemand schuld aan heeft.
Afgelopen nacht werd de nacht van de vluchteling gehouden. Op het voorblad van de liturgie heb ik een foto van een vluchtelingetje geplaatst. Dit kind heeft niet gevraagd om de situatie waarin zij terecht is gekomen. Het is niet het gevolg van een keuze die zìj heeft gemaakt. Haar ouders, geweld, oorlog, honger, onveiligheid hebben die keuze gemaakt. Maar zij draagt de gevolgen, zij draagt dagelijks het kruis dat haar op de schouders is gelegd en ze beschikt zelf niet over de mogelijkheden om het af te schudden. Behalve in die paar onbewaakte ogenblikken van herwonnen onschuld en spel.
Haar blik roept ons op tot verantwoordelijkheid. Om een deel van de last te dragen. Om haar te helpen haar lot te dragen. Haar lijden is ons kruis. Niet van ons persoonlijk, maar wel van onze wereld, de wereld zoals wij die hebben gemaakt. Als we Jezus willen volgen mogen we dit kruis opnemen. We doen dat als Simon van Cyrene die Jezus volgt door diens kruis te dragen. Wanneer we solidair zijn met de vluchteling, de arme, de verdrukte en de ontrechten, volgen we Jezus en dragen zijn kruis. Het kruis van het meisje is immers evenzeer een aanklacht als het kruis van Jezus, en niet minder een oproep tot gerechtigheid. Net als Jezus dragen we het kruis van de imperfectie van onze wereld, het onrecht en onterechte lijden.
In de omgang met het eigen lijden (en soms ook dat van anderen) wordt het leed nogal eens onterecht goedgepraat: “Ik heb voor deze man gekozen”, zei de vrouw, “en nu moet ik de gevolgen van zijn agressie dragen. We zijn immers getrouwd. Dit is mijn kruis. Ieder mens heeft een kruis te dragen en dit is het mijne.” Het kruis als legitimering en als manier om met het leed om te gaan. Dat ligt heel vaak dicht bij elkaar. Een oude dame die met zeer vele en ernstige ongemakken te kampen had, zei vaak tegen me: “ach je moet iets hebben voor je pekelzonden”. Zij kon er met een zekere humor mee om gaan, maar ook hier een combinatie van goedpraten en ermee omgaan.
Wat kun je anders met dingen waar je in je beleving niets aan kunt veranderen? Je moet ermee omgaan. Soms zitten mensen helaas vast in hun situatie. Er is een ander nodig die hen bevrijdt.
Christus volgen is niet “hem nadoen”. Ook al heet het meest verkochte boekje in onze christelijke cultuur over een leven in navolging van Christus: de imitatione christi, van Thomas a Kempis. Als christen leven we òns leven, in ònze wereld en in ònze tijd als de mensen die wìj zijn; en we leven dat leven in zijn Geest. En dat is ook de Geest van de Vader die ons geschapen heeft, dat wil zeggen die aan de oorsprong staat van ons leven.
Hebben de begrippen verloochenen en kruis voor ons dan nog betekenis? Ik denk het toch wel. Laten we maar eens kijken naar de eerste lezing. Daar wordt Gods macht op zijn dag beschreven. Het wordt afgebeeld als een vernietigende macht. Afgezien van het godsbeeld kijk ik naar wie het voorwerp van Gods woede zijn. Dat zijn niet onverschillig alle mensen. Het gaat om de hoogmoedigen. Degenen die zich breed maken als ceders van de Libanon, die zich hoog verheffen als eiken van Basan. Zij die zich verheffen boven anderen en boven God. Degenen die zich van niemand iets aantrekken. De dikke-ikmensen.
Als we Jezus willen volgen worden we uitgenodigd iets van ons ego te laten varen om ruimte maken voor de ander. Een beetje afstand doen van ons ik ten gunste van een wij. Het gaat immers niet om ons persoonlijk, maar om ons samen. Hoe moeilijk het ook is om dat ons samen te definiëren. Sterker nog we moeten dat telkens opnieuw definiëren. Als ik naar de foto van het meisje op de liturgiefolder kijk, kost het me geen moeite om haar in te sluiten en bij ons samen te betrekken. Maar lukt dat ook met anderen? Ik weet het niet, maar we worden er zeker toe uitgenodigd.
We kunnen niet het leven en wat ons overkomt buiten ons houden. Je kruis dagelijks op je nemen, betekent dat we elke dag opnieuw ons leven als òns eigen leven opnemen. Met alles wat het inhoudt (ook aan verdriet en leed) en met alles wat zich voordoet (aan ontmoetingen, mensen die op mijn pad komen en zich aandienen in mijn bewustzijn en waar ik iets mee moet, mijn ziekte en mijn kwalen). Je verzetten tegen dit kruis heeft geen zin en veroorzaakt alleen maar meer pijn. Wanneer je in die zin je kruis niet opneemt, en daarmee je leven niet iedere dag weer erkent als jouw leven, dan verlies je het. En je verliest op den duur ook je geloof en je verliest Christus uit het oog.
Misschien krijgt een zin die we niet begrijpen, en die weerstand oproept, door er even bij stil te staan en erover na te denken, toch een zin waar we iets mee kunnen. Op die moeilijke weg van de navolging van Christus. Jezus spreekt daarover met zijn leerlingen en hij spreekt tot al zijn volgers (om maar een woord te gebruiken dat door de social media een nieuwe betekenis heeft gekregen). En juist bij die moeilijke zin staat: “Maar tot ALLEN zei Hij: `als iemand mij achterna wil gaan, moet hij zich verloochenen en dagelijks zijn kruis opnemen en mij volgen’ “ Hij wil hen allen van volgers (dat is namelijk makkelijk genoeg, zie twitter) tot navolgers maken. Dat wil hij ook van ons. Elke dag weer en dag na dag. Amen.
top
Overweging 22 mei 2016
Drieëenheid
Lezingen: Spreuken 8, 22-31; Openbaring 4, 1-11; Johannes 16, 5-15.
Bij de keuze van de lezingen in het leesrooster zien we al de moeite die de samenstellers hebben om lezingen bij het feest van de Drieëenheid te kiezen. De Wijsheid die in Spreuken wordt opgevoerd als de geliefde dochter van de Eeuwige is wel te identificeren als de Geest, maar ook als de logos, de Zoon. De Drieëenheid is een wijze van verstaan van het wezen van God die ontstaat ver na de periode van de Schrift. In het Johannesevangelie wordt in de teksten die de laatste avond van Jezus met zijn leerlingen beschrijven, grote nadruk gelegd op de fundamentele eenheid van de Vader en de Zoon en de leerlingen. En van de eenheid van de Vader en de Zoon en de Geest. Het zou te ver voeren om te denken dat de schrijver van het Johannesevangelie hiermee hetzelfde voor ogen gehad heeft als wat met de Drieëenheid aangeduid wordt. Na het feest van de gave van de Geest aan de leerlingen wordt sinds enige tijd alweer het feest van de Drieëenheid gevierd. Ook al wijst de Schrift op de eenheid van Vader, Zoon en Geest, toch heeft het nog wel een tijd geduurd voor die eenheid ook theologisch is begrepen en verwoord. Wanneer Jezus zegt: “de Vader en ik zijn één” is dat voor de vroege Jodenchristenen niet gemakkelijk te verstaan. Zo ook wat betreft de Geest.
Wat betekent “één”? Is dat dezelfde, is dat identiek? Of betreft het een andere eenheid zoals mijn lief en ik zijn een?
De geloofsbelijdenis die we bidden en waarin de eenheid van de Vader en de Zoon en de Geest wordt beleden, is de uitkomst van bijna driehonderd jaar ontwikkeling van het christelijk geloof; van vragen stellen en nadenken, en van formuleren en herformuleren. Met de verwoording die bekend is als de geloofsbelijdenis van Nicea en Constantinopel (381) is dit proces van formulering op oecumenisch conciliair niveau afgerond ( Het niet oecumenische concilie van Toledo van 589 zal met een niet onbelangrijke toevoeging ( ten aanzien van de Geest die voortkomt uit de Zoon voor grote problemen zorgen).
We bidden de geloofsbelijdenis als iets vanzelfsprekends dat altijd is geweest en door allen en overal en altijd is geloofd. Maar dat is natuurlijk niet zo. De geloofsbelijdenis reflecteert de vragen van de tijd waarin deze is ontstaan en gegroeid tot de tekst die we nu nog kennen. De kerk heeft er zich door de eeuwen aan gehouden. Ook de reformatie heeft die niet gewijzigd. We belijden één God, Vader, Zoon en Geest.
Zijn tractaat over de Drieëenheid begint Augustinus al met te zeggen dat hij niet pretendeert het te weten. Maar dat hij zoekende schrijft en open staat voor verbeteringen. Hij heeft er ook lang over gedaan, ongeveer twintig jaar, omdat hij tussendoor eerst dingen schreef waarvan hij dacht dat die een breder publiek zouden bereiken. Hij vond het onderwerp van de triniteit te specialistisch en slechts voor weinigen weggelegd. Ook zegt hij dat deze werkelijkheid slechts door een gezuiverde geest te aanschouwen valt, die door de gerechtigheid van het geloof gevoed wordt en levenskracht ontvangt. De triniteit valt niet te begrijpen, zoals je dingen met het verstand kunt begrijpen. Het valt alleen in geloof te zien. Augustinus pretendeert ook niet het wezen van de triniteit te begrijpen, maar benadert deze vooral vanuit het aspect van relatie. De triniteit zegt vooral iets over het relationele van God.
Precies dat relationele zegt ook iets over de gelijktijdigheid van de Vader, de Zoon en de Geest. Waar de Vader is, zijn ook de Zoon en de Geest en vice versa. De term Vader bestaat alleen maar in relatie tot de Zoon en omgekeerd, zoals de betrekking tussen beide alleen maar door de Geest wordt weergegeven. En de inhoud van die betrekking is liefde. Daarmee plaatsen we de Drieëenheid in het kader van het levenscheppende verbond. En dat helpt ons beter om de betekenis te begrijpen dan te analyseren hoe God in zichzelf is.
Op grond daarvan kunnen we zeggen: God is relatie. Dat is niet iets wat God doet, maar zoals hij is. En dat is een belangrijke geloofsuitspraak. In het Oude Testament wordt die betrekking begrepen als Verbond. “Jullie zullen mijn volk zijn en ik zal jullie God zijn” een relatie die bemiddeld wordt door de verbondstafels, de wet. Het Levende Woord van God vormt de verbinding tussen God en diens volk en die verbinding bestaat maar zolang het volk dat woord onderhoudt. Het volk wordt met recht ook zoon van God genoemd. Het volk heeft immers de taak om het liefdesverbond vorm te geven in de wereld. Dit is een innige verbondenheid die gericht staat op het heil en de verlossing van de wereld.
In de ontwikkeling van het volk Gods is die verbondsgestalte geïdentificeerd als de Messias en in Jezus heeft men die herkend. Hij is de gestalte van Gods liefde. Wie Mij ziet, ziet de Vader, zegt Jezus. Maar dat betekent niet dat wij van onze verplichtingen als godsvolk ontslagen zijn. Jezus zegt niet voor niets tegen zijn leerlingen dat Hij in hen is en zij in Hem. En doordat de Vader en Hij één zijn, zijn ook wij met Hem in de Vader en is de Vader door zijn Geest ook in ons. Die eenheid nu heeft een dubbel karakter. Voorzover wij niet met elkaar samenvallen, de Vader, de Zoon, de Geest en wij, en dat doen we ook niet, is de eenheid gelegen in de nauwe verbondenheid van de relatie. Maar er zit ook een identiteitsaspect aan. Dat wat God is, is herkenbaar in de Vader, de Zoon en de Geest. En als het goed is ook in ons.
In wie wij zijn als broeders en zusters van Christus, als kinderen van de Vader, als tempel van de Geest, moet God zichtbaar zijn. Hij is deel van wie we zijn en maakt onze menselijke identiteit uit. Zoals de Zoon in essentie gelijk is aan de Vader (consubstantieel met de Vader), zo zijn ook wij als mens gelijkvormig aan God, immers geschapen als zijn beeld. Voorwaar een uitspraak die, wanneer je die verkeerd wilt verstaan, als bijna ketters betiteld kan worden.
Wat we in beginsel zijn en waar onze opdracht en taak in de wereld in gelegen is, daarvan moet ik helaas toegeven dat dit vaak verborgen is. Uit onze handelingen en uit het reilen en zeilen van de wereld blijkt hoezeer die identiteit bedolven is onder van alles en nog wat. Daarin is de feitelijke zonde gelegen. Zonde is een verwerpelijk begrip geworden. Sinds de ontwikkeling van het emancipatoire zelfbewustzijn van mensen vinden we onszelf niet meer slecht. Eigenlijk is dat al begonnen met de Renaissance en de Verlichting. Het ons vrij maken van een macht boven onze hoofden verschuift ons referentiepunt naar onszelf. Wanneer we denken dat alles van ons afhangt is er geen ruimte voor zonde noch voor genade. Dat is de tragedie van de geëmancipeerde, bevrijde mens. Maar de feitelijke zonde is niet inde eerste plaats van morele aard. Het is het feit dat we niet beantwoorden aan wie we zijn. Wie we kunnen zijn, en wie we zouden moeten zijn. Niet zozeer op grond van eigen kracht, maar op grond van de kracht van Gods liefde in ons. Zo houden we de Driëenheid van Gods verbond actueel en levend.
We bidden dit telkens aan het eind van de voorbede, die met name gericht staan op de verlossing van de wereld. “God, die blijkens de kracht die in ons werkzaam is, bij machte zijt overvloedig te doen boven alles wat wij vragen en denken”. Wanneer we werkelijk leven in dit bewustzijn beginnen we iets van onze diepe identiteit te ontplooien. Tot heil van de wereld en de mensen die haar bewonen. Amen.
top
Overweging 15 mei 2016
De Geest
Lezingen: Joel 2, 28-32; Handelingen 2, 1-11; Johannes 20, 19-23.
Op de zesde zondag van Pasen lazen we het gedeelte uit Joel waarin God aan zijn volk de belofte doet om voor Juda alle geleden leed te herstellen. De akkers zullen weer vruchten dragen en het volk zal verenigd zijn met de Eeuwige. Vandaag wordt Joel hernomen met het deel dat gaat over de uitstorting van Gods geest over alle leden van het Godsvolk. Mannen, vrouwen, kinderen, vrijen en slaven. Allen die de Naam van de Heer aanroepen. Het kleine profetenboekje onder de naam Joel heeft als hoofdthema de dag van de Heer. Dat is niet zomaar een dag. Het is de dag van de voltooiing waarop alles wat niet op het licht is geijkt zal zwichten en verwaaien, zoals Oosterhuis schrijft. Op vergelijkbare wijze vieren we met Pinksteren, de vijftigste dag, de volheid van Pasen. 50 dagen als getal van de volheid, zeven maal zeven plus één. Het herinnert aan het jubeljaar, waarin alles wat gebonden is losgemaakt wordt: slaven, landerijen, contracten. De viering van het jubeljaar wordt voorgeschreven in Leviticus 25. Het is echter nooit standaard praktijk geworden. Het gaat misschien ook wel heel ver. Het heeft de bedoeling duidelijk te maken dat we geen eigenaren kunnen zijn van hetgeen we uit Gods hand ontvangen. Mede daardoor is het waarschijnlijk meer een beeld van de messiaanse tijd, van de voltooide tijd geworden. Het feest van de vijftigste dag na Pesach herinnert ook aan de eerste vruchten na de aankomst in het beloofde land. Het is een oogstdankfeest. In geestelijke zin is het te vergelijken met de eerste vruchten van de verrijzenis. Vrijheid en vruchtbaarheid zijn de gaven van de Geest, zoals het leven zelf vrucht van Gods Geest is. Schepping, bevrijding, intocht in beloofd land, vruchtbaarheid. Ziedaar de begrippen die een rol van betekenis spelen in het vieren van Pasen en Pinksteren. Zij vormen één heilsgebeuren. En dat komen we dan ook tegen in de lezingen uit Handelingen en het Evangelie.
In het Johannesevangelie wordt verteld hoe Jezus op de avond van de eerste dag van de week, de dag van zijn opstanding, aan zijn leerlingen verschijnt, hoewel die zich min of meer verschanst hadden. Hij breekt door hun angst heen en laat zien dat Hij leeft. Hij zendt de leerlingen zoals Hij gezonden is en blaast zijn adem over hen, zoals de adem van God de mens in het begin van de schepping tot levend wezen maakte. Zij worden nieuwe mensen door de Geest die zij ontvangen en krijgen de opdracht om door de dienst van vergeving ook anderen de mogelijkheid te geven nieuwe mensen te worden. Er breekt met de opstanding en de gave van de Geest een nieuwe schepping aan. Het is de dag des Heren. In dit verhaal wordt de Geest al met Pasen medegedeeld; en wel op de avond van de eerste dag van de week, traditioneel ook de dag van de schepping. Hierdoor wordt nadruk gelegd op de relatie tussen Jezus Christus als nieuwe adam en zijn leerlingen als nieuwe schepping na Pasen. Tevens op de directe relatie tussen de zending van Jezus en de voortzetting ervan in de leerlingen.
Een ander accent, meer ingebed in de Joodse traditie, wordt gelegd in de Handelingen van de apostelen. De setting van het verhaal is die van de viering van het Wekenfeest, 50 dagen na Pesach, de dag van de uitredding en van de uittocht. En dit is niet zonder belang voor de betekenis van het verhaal. De eerste leerlingen van Jezus zijn bij het aanbreken van de dag al bijeen. Het is namelijk gebruikelijk dat joodse mannen in de nacht van het feest bij elkaar zitten om thora te studeren. Met name betreft het dan Exodus, maar tegenwoordig ook commentaren uit de Talmoed en spirituele geschriften. Pinksteren is niet alleen een oogstfeest en als zodanig de voltooiing van de uittocht, maar ook de herinnering aan de gave van de thora, de verbondstafels op de Sinaï.
Daarom wordt in de nacht thora gelezen als voorbereiding op de gedachtenis van de gave ervan. De gave van de thora is immers één ding, maar deze ontvangen en een plaats geven in je leven is een tweede. Daarom moet je die bestuderen en herkauwen om de betekenis voor het leven nu en hier te ontdekken (‘wie niet studeert is niet bekeerd’)
Ds. G.H. Cohen Stuart vertelt hoe hij zich, na een nacht waken en studeren in Jeruzalem bij gelegenheid van de viering van het Wekenfeest, gedragen voelde op vleugels van de geest tijdens het bidden van het ochtendgebed. En hoe hij zich kon voorstellen hoe de apostelen de nacht hadden doorgebracht met het bestuderen van de betekenis van Christus in het licht van de openbaring op de Sinaï.
Er is een overlevering over twee rabbijnen die samen in de nacht met grote intensiteit studeren en hoe de thora zich hierover verheugde als op de Sinaï. En de thora werd tot vuur op hun hoofden. De overlevering kent vele van dit soort verhalen over het vuur en de gloed van het woord van de Eeuwige die de hoofden omstraalt van hen die het woord met grote toewijding, overgave en intensiteit bestuderen. Alsof het vuur waarmee het gegeven is, loskomt en zichtbaar wordt in de leerling. We herkennen dit motief ook in het pinksterverhaal uit Handelingen.
Een andere overlevering vertelt dat toen op de Sinaï de tien woorden werden gegeven, deze zich onmiddellijk verdeelden in de zeventig talen van de wereld, opdat het Woord van God voor ieder verstaanbaar zou zijn in de eigen taal. Ook dit motief komen we tegen in het verhaal over de apostelen. Dit gegeven is ook in overeenstemming met de opdracht aan de leerlingen om Christus, het levende woord van God, te verkondigen tot de uiteinden van de aarde, opdat alle tong (elke taal) zou belijden: “Jezus Christus is Heer”. De tekenen die hun verkondiging vergezellen, zijn een blijk van de waarachtigheid van de nabijheid van het Godsrijk, van de dag des Heren, van de volheid van de tijden; en door hun dienst van de verzoening betekent het ook het herstel van de relatie met God en van het verbond, nu niet alleen met Israel, maar met alle volken.
Daarom ook vertelt Handelingen over de vurige tongen op de hoofden van de apostelen, teken van de vurigheid van hun studie. Zij zijn vervuld van het levende woord van God, de uitdrukking, de articulatie, van Gods Geest. Het mag ook verwijzen naar de vurigheid van hun verkondiging waarin Het Levende Woord wordt medegedeeld. Ook horen allen hen spreken in de eigen taal, de zeventig talen van de wereld. Dit om aan te tonen dat het gaat om het authentieke woord van God.
Zij verkondigen een universele, alle mensen betreffende, boodschap van heil, die in de zuivere betekenis van het woord katholiek is. Het verbond van God met zijn eersteling wordt opengebroken naar alle volken. Niet alleen de Joden uit de diaspora die onder de volken leven, maar ook de heidenvolken, allen die de naam van de Heer aanroepen, mogen delen in dat nieuwe verbond.
Het beloofde land is maar vruchtbaar wanneer alle volken verzameld zijn onder één banier. Dat moet niet in totalitaire zin verstaan worden. Het gaat niet om cultuurdwang of gedwongen bekering. Pinksteren betreft het wonen in het beloofde land en het genieten van de eerste vruchten ervan. Vruchten die de oogst zijn van een leven in overeenstemming met het door God gegeven woord. Heeft de eeuwige bij monde van Mozes immers niet gezegd: “wanneer jullie mijn woord onderhouden, zullen jullie gelukkig en in vrede leven in het land dat ik jullie geven zal”.
Dat woord moeten we ons telkens te binnen brengen, opdat het vrucht kan dragen. Vruchten van de Geest. Wat die vruchten van de Geest zijn kunnen we lezen in Galaten 5,22v: “..de vrucht van de Geest is liefde, vreugde, vrede, geduld, vriendelijkheid, goedheid, vertrouwen, zachtmoedigheid, zelfbeheersing”. (zie ook het lied ‘wat zijn de goede vruchten’ van Willem Barnard)
De kerk, wier geboortedag we vandaag vieren, is geroepen te getuigen van die volheid en ernaar te verwijzen. De dag des Heren als wenkend perspectief en richtingwijzer voor al ons handelen, of anders gezegd als een kritisch normatief begrip waarmee we onze wereld beschouwen in het licht van de hiervoor genoemde waarden: liefde, vrede, goedheid, zelfbeheersing en vertrouwen. Amen.
top
Overweging 8 mei 2016
niet zonder hulp
Lezingen: 1Samuel 12, 19b-24; Handelingen 16, 16-34; Johannes 14, 15-21.
In de benoeming van de zondagen heet deze zondag tussen Hemelvaart en Pinksteren in de liturgie van de Oud Katholieke Kerk “de zondag van de weeskinderen”. Daarbij lijkt het erop dat de leerlingen als wezen zijn achtergelaten. Dan kan zo lijken, omdat Jezus is ten hemel gevaren is en de Geest nog niet over de leerlingen is gekomen. Maar toch is de nadruk op het verweesd zijn niet in overeenstemming met de teksten die bij deze zondag gelezen worden. Ook de andere naam voor deze zondag exaudi stamt uit een andere context dan die van verlatenheid. Psalm 27, waar het uit geciteerd is, is juist eerder een lofzang op de beschermende nabijheid van de Heer. Daarvoor wordt de toon al gezet in het eerste vers: ‘de heer is mijn licht en mijn redding, voor wie zou ik bang zijn. De heer is de burcht van mijn leven, wie zou ik vrezen’. De bede om verhoring, die de naam aan deze zondag geeft, staat in de context van vertrouwen en uitredding. Ook waar de psalmist belaagd wordt door vijanden ziet hij de bewarende trouw van God.
Het is belangrijk dit te benadrukken, aangezien het precies aanduidt in welke positie wij staan ten opzichte van Christus. Weliswaar hebben wij de Geest ontvangen, maar we bidden ook telkens om de Geest. Jezus Christus is immers voor ons de steeds Komende door de Geest. Door de Geest is Hij blijvend met ons, met de Kerk verbonden.
Wat heel klassiek doorheen de geschiedenis van de Schrift voor de relatie tussen God en zijn volk is het belofte-element. Ook Jezus doet een belofte. Het Godsvolk is volk van de belofte bij uitstek. Het is die belofte die de kracht geeft om door te gaan. De belofte doet ons met andere ogen kijken naar ons leven en naar de wereld. En dit lijkt me behoorlijk fundamenteel. Het is de belofte van Jezus’ aanwezigheid in de Geest die ons op een andere manier leert kijken en handelen. Een zienswijze die ons zou ontbreken wanneer wij niet in die belofte zouden leven. In het Johannesevangelie wordt het mooi verwoord. Daar staat: ‘de Vader zal u een andere vertrooster geven, die in eeuwigheid bij u zal zijn, de Geest der waarheid, die de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet hem niet en kent hem niet’. De wereld bij Johannes is alles wat zich uitsluitend richt op wat concreet aanwezig is. De belofte plaatst de wereld echter in een perspectief dat boven de concrete gestalte van de wereld uitgaat. Nu doet elke ideologie dat ook, maar de belofte doet iets meer. Ideologieën hebben immanente doelen. Zij willen ook de wereld veranderen, maar het blijft de wereld. In de belofte is de bedoeling van de schepping in de wereld meegegeven en gericht op een de wereld overstijgend doel. De bedoeling van de wereld ligt niet in de wereld zou je kunnen zeggen. Als we niet open staan voor dit verder-dan-onze-wereld-kijken zullen we het ook niet zien; niet het perspectief en niet de mogelijkheden die onze wereld in zich draagt.
Dit klinkt misschien wat moeilijk allemaal, maar laten we het eens vergelijken met een voetbalscout. Een scout kijkt heel anders naar een voetbalwedstrijd dan de vader of moeder van een van de kinderen in het veld. Beiden zien min of meer dezelfde wedstrijd, maar de een ziet andere dingen dan de andere. De scout heeft verstand van wat voetbal in zich is en wat ervoor nodig is. Hij kijkt anders. En in het spelen van sommigen ziet hij een belofte. En dat hoeft niet eens de sterspeler van de jeugdploeg te zijn. De scout ziet in het spel van zo’n meisje of jochie wat het kan zijn. Hij ziet de “geboren voetballer” en het potentieel.
Zo ziet de mens die gelooft in Gods trouw aan ons, andere dingen. Hij ervaart Gods betrokkenheid ook in momenten van benauwenis. Zelfs wanneer die betrokkenheid als negatief of als afwezigheid wordt ervaren. De gelovige ziet in de wereld ook het potentieel van het Godsrijk en zal er op gericht zijn dit potentieel zichtbaar te maken. Met betrekking tot onze huidige wereld is het misschien moeilijk om daarin het potentieel van het Godsrijk te ontwaren. Onze realiteit staat er zover vandaan. Maar hoe kijken we dan? Als wij naar onze wereld kijken en we alleen de tweedeling, de oorlogen en de vluchtelingen zien, is dat dan de waarheid van onze wereld? Valt er ook nog iets anders te zien, of verliezen we dat uit het oog door de overmaat van negatieve berichtgeving? Is de waarheid van iets datgene wat het op een gegeven moment is, of is de waarheid dat wat iets kan zijn. Vorig jaar namen we ergens vandaan een onooglijk plantje mee. Anderhalf groen blad in een klein potje. Het kreeg verse aarde, speciale korrels, ander potje, en er kwam een mooie bloem aan. Afknippen om de plant te sparen, laten overwinteren. Het zijn nu zes kleine bladeren en hij zal misschien ook wel weer gaan bloeien. Je kunt het weggooien omdat je er niets in ziet. Maar over een paar jaar is het met de juiste zorg een prachtige agapanthus. Wat is dan de waarheid van die plant? Die paar onooglijke blaadjes of de mooie bloei? De een ziet de bladeren en wil het weggooien, want het wordt toch nooit wat. De ander kijkt naar het potentieel en ziet wat het worden kan.
Hetzelfde geldt voor de wijze waarop we naar onze statie kijken (de oud-katholieke statie Twente en Ommelanden). Wat is de waarheid van de statie. We zijn klein en misschien wat oud en soms moe, maar in ons is ook het zaad van het evangelie geplant. Het potentieel van onze geloofsgemeenschap is uiteindelijk gelegen in Christus zelf. In het zorgen en het doen vergeten we wel eens dat de waarheid omtrent onszelf niet hoeft te worden bevochten; we hoeven die niet zelf uit te vinden. Die wordt ons aangereikt en geschonken. We hoeven die alleen te ontvangen in een geest van waarheid.
Wanneer we in religieuze zin over waarheid spreken moeten we dat eigenlijk niet opvatten als een wetenschappelijke waarheid zoals die in de geschiedenis van de waarheidsvinding tot ons is gekomen. Bewijsbaar, reproduceerbaar, voorspelbaar, mededeelbaar, logisch. Allemaal aspecten van ons waarheidsbegrip. Religie betreft een ander soort waarheid. Het is een waarheid die meer poëtisch is, maar vooral ook een waarheid die ontdekt wordt wanneer je je ermee verbindt. De waarheid van poëzie ontdek je maar wanneer je meegaat in het taalspel van benaderingen en betekenissen. Dan wordt de draaiing van de aarde een vurige zonsondergang. De waarheid van een relatie ontdek je pas wanneer je je aan de ander verbindt. De waarheid van het geloof ervaar je pas wanneer je gaat geloven.
De geest van waarheid heeft niets van doen met de rationele waarheid zoals wij die kennen. De geest van waarheid onthult en opent onze werkelijkheid naar God toe. Het sluit de werkelijkheid niet op in negatieve oordelen, maar openbaart het als wat het kan zijn. Daarbij moeten we ook onszelf openen naar God toe om dit kunnen zien, om die waarheid te kunnen ontvangen. Dit zicht op onze werkelijkheid verandert ons, maakt andere mensen van ons. Het is eerder een zijnswaarheid dan een mentaal waarheidsbegrip.
We kennen dit uit de grotmythe van Plato die laat zien dat een mens alleen maar ziet wat bij zijn ontwikkeling past. Naarmate hij groeit in kennis en wijsheid, ziet hij andere dingen en helderder. Het gaat hierbij om achter de oppervlakte van de dingen te zien wat zij zijn, niet welke indruk zij op ons maken.
Zo is in de hebreeuwse taal de waarheid van God aangeduid met een woord dat vast en betrouwbaar betekent; zoals iets is, niet zoals iets lijkt te zijn. Het is verwant aan een woord dat we in de liturgie veelvuldig gebruiken, namelijk “Amen”. Daarin bevestigen we dat wat gehoord of gebeden is, met een “zo is het”. De waarheid van God is zijn vastheid, zijn trouw, zijn betrouwbaarheid. Het is de waarheid van zijn naam: “ik ben er”.
Dat brengt ons weer naar het begin van de viering en naar psalm 27. De Heer is mijn vaste burcht, mijn veste in wie mijn leven geborgd is. En dat hij dat is, weten we door de Geest van waarheid waardoor wij zijn trouw aan ons ervaren. Deze openbaart en leert ons alles wat wij nodig hebben om te worden wat we kunnen zijn. Vast en zeker. Amen.
Top
Overweging 5 mei 2016
Hemelvaart, ook onze opgang
Lezingen: Handelingen 1, 1-11; Lucas 24, 49-53
Alleen in de evangelieteksten van Marcus en Lucas wordt de hemelvaart van Jezus kort vermeld. Marcus vertelt hoe Jezus na Pasen zijn leerlingen opdracht geeft om aan alle schepselen de goede boodschap te verkondigen. Niet te vuur en te zwaard, maar als een heilzaam aanbod aan alle mensen. Na die zendingsopdracht staat in één zinnetje dat hij in de hemel werd opgenomen en ging zitten aan de rechterhand van God. De leerlingen trekken er monter en vol vertrouwen op uit om de boodschap te verkondigen en de Heer was met hen in de tekenen die hun woord kracht bij zetten.
Lucas beschrijft iets vergelijkbaars. Jezus opent het verstand van de leerlingen om te begrijpen wat over hem geschreven staat en daarvan te getuigen, maar zegt hun eerst de gave van de Vader af te wachten in Jeruzalem. In Betanië ging hij van hen weg terwijl hij hen zegende en werd hij in de hemel opgenomen. De leerlingen keren in vreugde terug naar Jeruzalem en bleven in de tempel, God prijzende. De evangeliën vertellen dus heel summier over de hemelvaart van Jezus, helemaal niet als iets spectaculairs. Zoals bij Elia bijvoorbeeld. Na het weggaan van Jezus gaan de leerlingen opgewekt aan de slag.
In de Handelingen van de Apostelen gebeurt iets heel anders. Het is een uitgebreider verhaal en het betreft een breder publiek. De schrijver, die we identificeren als Lucas, begint te zeggen hoe hij in zijn eerste boek, het evangelie, alles heeft verteld totdat Jezus in de hemel werd opgenomen. Hij vertelt dat Jezus 40 dagen lang na zijn lijden aan de leerlingen verscheen en hun vertelde over het koninkrijk van God. Hij belooft hun dat zij spoedig gedoopt zullen worden met heilige Geest. In dit verband klinkt een ontroerende vraag van de mensen die zijn samengekomen. “Heer, gaat u in deze dagen het koningschap voor Israel herstellen?” Er spreekt hunkering uit. Het is dezelfde vraag die wij aan Jezus zouden willen stellen: “gaat u in deze dagen de vrede in de wereld herstellen?” Jezus heeft zo vaak over het koninkrijk en over vrede gesproken dat deze vraag voor de hand ligt. Voor Israel betekent het herstel van het koningschap een herstel van de messiaanse orde. Het herstel van Israel in zijn plaats bij God, als eerstgeborene en geliefde zoon. Iets waarnaar men hunkerde en verlangde na zoveel eeuwen ballingschap en onderdrukking.
Voor ons, in onze tijd en wereld waar zoveel onrust heerst en onbeheersbare problemen zijn rond vrede en veiligheid, rond vluchtelingen van allerlei aard, rond armoede en onrecht is die vraag niet minder dringend. Velen van ons zien bevreesd de toekomst tegemoet en zijn bezorgd voor de wereld en hoe die er uit zal zien voor wie na ons komen, onze kinderen en kleinkinderen. Jezus biedt op de vraag van de omstanders geen hoop. Hij zegt dat het niet aan hen is om de tijd of het moment te weten waarop dat gebeurt. Hij werpt hen daarmee terug op zichzelf. Maar hij belooft hun dat zij door de Geest van hem zullen getuigen tot de uiteinden van de aarde. De zending van Jezus zet zich daardoor voort in de leerlingen. Zoals Jezus zelf het Godsrijk vertegenwoordigde, zo moeten ook de leerlingen daarvan getuigen in de wereld totdat alles is voltooid. Wanneer dat zal zijn weten we niet. Maar wel dat het zichtbaar kan zijn in en door ons. In Christus is het voltooid, maar nog niet voor ons. Zijn hemelvaart betekent ook onze opgang naar de hemel als beeld van Gods Rijk, het rijk der hemelen.
Hij gaat ons in alles voor als een belofte, als een begaanbare weg; en als een routeplanner blijft hij ons de weg wijzen tot we op onze bestemming zijn aangekomen.
Voor mij betekent dit verhaal van Handelingen dat het Rijk der hemelen, als realiseerbare werkelijkheid, en voorzover het realiseerbare werkelijkheid is, ons niet zomaar in de schoot wordt geworpen. We hebben daar een opdracht in gekregen.
Handelingen gebruikt daarvoor het woord getuigen, en wel tot het uiteinde van de aarde. Je zou daarin een vroege vorm van globalisme kunnen zien en dat is het eigenlijk ook wel. Maar niet in economische zin. Het zegt veeleer dat waar Jezus voor staat een zaak is die de hele aarde betreft. Het koninkrijk der hemelen als het rijk van vrede en gerechtigheid is een zaak van de hele menselijke wereld. Het zegt dat de wereld fundamenteel één is. Zowel de wereld van God en mensen als die van de mensen zelf. Met Pinksteren zal dat duidelijk worden aan het gegeven dat ieder de boodschap in zijn eigen taal hoort en verstaat.
Het koninkrijk betreft zonder uitzondering iedereen. Het kan niet zo zijn dat een deel van de mensheid in vrede leeft en ander deel niet. Dat is geen Godsrijk. Het kan niet zo zijn dat een deel van de mensheid geen deel van leven heeft en een ander deel zorgeloos leeft. Dat is geen Godsrijk. Het kan ook niet zo zijn dat er een diepe verdeeldheid heerst langs lijnen van onrecht en geweld, want dat is geen Godsrijk. Het Godsrijk is juist een onverdeelde wereld waarin ieder deelt. Daarom kan niet een gedeelte van de mensheid worden uitgesloten en betreft het getuigenis de uiteinden van de wereld.
Getuigen is echter iets anders dan overtuigen. Getuigen is niet gelijk hebben of de waarheid in pacht hebben. Dat leidt nu juist tot conflicten. Getuigen is niet religieus koloniseren. Het is weerloos en geweldloos. Wanneer Jezus zegt dat zijn leerlingen van hem moeten getuigen, bedoelt hij niets anders dan dat zij overal waar zij komen een goed woord, een goede boodschap moeten verkondigen, een woord van vrede en perspectief voor allen die daarnaar hunkeren. En dat zij in hun woorden en daden van die vrede en dat perspectief moeten getuigen. Zij moeten voor-beeld, afbeelding zijn van dat rijk. Dienstbaar aan de groei en het zichtbaar maken van een nieuwe orde, de orde van recht en gerechtigheid. Niet door die op te leggen, maar door hun eigen levenswijze. Wat is immers de geloofwaardigheid van een systeem dat mensen onderdrukt en onvrij maakt. Dat is niet het Godsrijk.
De hemelvaart van Jezus wijst ons dus op de taak die we hier te verrichten hebben. We mogen best onze ogen geestelijk gericht houden op het (hemels) perspectief, maar we moeten ook en vooral onze medemensen zien, hun vragen en verlangens naar vrede en leven horen. We moeten de wereld ontmaskeren in relatie tot het rijk der hemelen en stellen in het licht van het evangelie. Want dan blijkt pas wat de wereld is in het perspectief van Christus. We doen dat getuigenis zonder aanspraak op succes. Zonder zekerheid van resultaat. Dat is wat het in praktische zin betekent dat we tijd noch moment kennen.
Maar toch: op het moment dat we met onze beperkte mogelijkheden getuigen, dat wil zeggen iets laten zien van het rijk van God, dan is het er ook. Daarom is elk moment belangrijk en heeft elk moment eeuwigheidswaarde. We kunnen immers op elk moment iets van goedheid laten zien en elkaar een blik in het Godsrijk gunnen.
Dat is getuigen zijn, overal en altijd; waar wij gaan of staan zijn we vindplaats van God en openbaart zich zijn koningschap. Amen.
Overweging 1 mei 2016
vruchtbaar voor de wereld
Lezingen: Joel 2, 21-27; Johannes 14, 23-29.
In de periode tussen Pasen en Pinksteren doen we de thematiek van uittocht, doortocht en intocht tot en met de gave van de eerstelingen in het beloofde land in de liturgie van de kerk nog eens over. Maar wel met een ander uitgangspunt. We zijn immers al door Pasen heengegaan. Ik heb daardoor de neiging om de teksten van deze periode meer eschatologisch te benaderen. Dat wil zeggen meer gericht op de eindtijd, op de verwachting van de wederkomst van de Messias en van de vervulling van de belofte die in Pasen wordt gegeven. Dat is natuurlijk niet de enige mogelijkheid, maar het sluit goed aan bij onze persoonlijke verwachting en hoop. Het sluit ook goed aan bij de gerichtheid en de zending van de kerk. We hebben immers met Pasen een teken ontvangen dat iets uitzegt over ons bestaan. Een teken dat ons niet alleen leven aanzegt, maar ook te leven geeft. Daar wil ik nu de nadruk op leggen, toelevend naar Pinksteren, het Joodse wekenfeest, als vijftigste dag van Pasen de jubeldag, de dag van de gave van de Geest en van de eerstelingen van de oogst in het beloofde land en de geboortedag van de kerk. Kerkelijke feesten zijn altijd gelaagd en zwaar beladen van betekenis. We vieren onze feesten in het spoor van Israël en nemen die lading mee in wat wij vieren, aangevuld met onze eigen accenten.
De beide lezingen van vandaag zijn sterk profetisch. Zij gaan over wat het betekent wanneer God doordringt in ons leven en in onze wereld. Wanneer God zich opnieuw verbindt met ons bestaan, of, beter gezegd, wanneer ook wij van onze kant ons bekeren en de verbondenheid met God herstellen. Goed leven en vruchten dragen hebben altijd met die verbondenheid van God en mens te maken. Wij moeten zelf vruchtbaar zijn om vruchten te kunnen zijn voor de oogst van de Heer en voor het rijk der hemelen. Ons leven hier staat niet volkomen los van ons beloofde leven, ook al is dat leven genadegave. Joel gaat met name over de dag van de Heer, een dag van vernietiging en van herstel. Een dag van bekering. Het eerste deel beschrijft die vernietiging aan de hand van een enorme sprinkhanenplaag. Dan volgt een oproep tot bekering en boete. Vervolgens de belofte die God aan zijn volk doet om het te herstellen en het land weer vruchten te laten dragen. Dat laatste is het deel dat we gelezen hebben. God belooft hierna zijn Geest uit te storten over al wat leeft en zijn heerschappij op Sion te herstellen tegenover de volkeren.
Liturgisch is het boekje Joel zowel bij de dag van het Joodse nieuwjaar te plaatsen als bij het wekenfeest, ons pinksteren, in oorsprong een oogstdankfeest. Op de eerste dag van het nieuwe jaar is zowel de dag van de schepping als van het nieuwe begin aan de orde. Het is de eerste dag van de tien dagen van boete en bezinning als voorbereiding op de grote dag van herstel: jom kippoer. Op die eerste dag wordt te binnen gebracht waar de schepping voor bedoeld is en hoe wij er mee omgaan. Het kwade dat we doen brengen we ons te binnen en we worden opgeroepen ons te bekeren van onze heilloze wegen en boete te doen voor het kwaad dat we deden en relaties te herstellen. Zo komen we ook weer in relatie tot God te staan. En wat wijzelf niet kunnen verzoenen, wordt aangevuld door Gods liefde. Daar wordt voor gebeden aan de vooravond van grote verzoendag, jom kippoer. De dag van de Heer is een dag van vernietiging, maar ook een dag van herstel van zijn koningschap. Hij vernietigt het kwade en herstelt de relatie met zijn volk, Hij zal weer in hun midden wonen en het land zal weer vruchten dragen. Daarom heet deze zondag vocem iucunditatis naar de stem van vreugde die de verlossing van het volk Israel verkondigt.
Thematisch en naar de inhoud van de tekst wordt deze zondag echter ook zondag rogate genoemd: “Bidt, vraagt”. Traditioneel is deze zondag de biddag voor het gewas. Er wordt gevraagd en gebeden om een goede oogst. De woorden van de belofte van de Heer aan zijn volk dat het land weer vruchten zal dragen, sluit hierbij aan. Als zodanig loopt het vooruit op Pinksteren, de dag van de gave van de Geest, de dag van de oogst. In de Joodse liturgie is het de dankdag voor de eerstelingen van de oogst in het beloofde land na de intocht in dat land, volgend op de bevrijding uit Egypte (Pasen) en de doortocht door de woestijn. In de kerk is het de feestdag van de eerstelingen van de oogst van de Heer Jezus, de eerstelingen van de verrijzenis, de eerste getuigen van het nieuwe leven, de door de Geest opgewekte apostelen.
Het centrale thema voor ons is dus vruchtbaarheid. Een vruchtbaarheid die we maar ontvangen wanneer we in relatie staan met God en leven uit zijn Woord. Op het oogstfeest van de vijftigste dag na Pesach/Pasen wordt niet voor niets ook de gave van de Thora gevierd. Zonder het Woord van God is er geen leven en geen vruchtbaarheid.
In de woorden die Jezus tot zijn leerlingen spreekt op de laatste avond voor zijn dood komt dit ook naar voren. In zijn toespraak resoneren de woorden van het boek Deuteronomium naar aanleiding van de gave van de tien woorden. Daarbij wordt gezegd dat het volk maar in vrede en voorspoed zal leven in het land dat het gegeven wordt, wanneer het de woorden van God onderhoudt.
Uit de mond van Jezus klinkt het als volgt: “wanneer iemand mij liefheeft, zal hij zich houden aan mijn woord. Mijn Vader zal hem liefhebben en mijn Vader en ik zullen bij hem komen en bij hem wonen. Wat ik jullie zeg zijn niet mijn woorden, maar de woorden van de Vader. Later zal de Geest jullie alles duidelijk maken. Mijn vrede geef ik jullie”.
Wanneer we met de hulp van de Geest leven in zijn woord zal God met ons zijn en bij ons wonen en zijn vrede zal met ons zijn.
Na dit gedeelte in het Johannesevangelie vertelt Jezus aan zijn leerlingen de vergelijking van de wijnstok en de ranken. Daarin maakt hij duidelijk dat de ranken slechts vrucht kunnen dragen wanneer zij verbonden zijn met de wijnstok Wij zijn de ranken en Jezus is de wijnstok. Liefde is de verbinding. De vruchten zijn voor de Heer die de eigenaar is van de wijngaard.
In deze tijd van het jaar bezinnen we ons met de leerlingen op de betekenis van Jezus, van zijn dood, zijn verrijzenis. We moeten leren leven met zijn afwezigheid. Maar niet zonder hem. We bidden om de kracht van de Geest om te leren vanuit hem te leven. Te handelen in zijn Geest.
Met de gave van Jezus aan ons, met zijn leven in ons midden, is het niet afgelopen. Het is een teken dat we moeten leren verstaan. Datzelfde moesten de leerlingen. Toen Hij nog in hun midden was, was die noodzaak er veel minder. Hij was er. Hij handelde, trad op, onderwees en legde uit. Maar nu Hij weg is, dient zich de vraag aan: “wat betekent dat alles nu voor ons en voor de wereld?”. Na de dood van Jezus begint hij eigenlijk pas te leven onder zijn leerlingen.
Dit is vergelijkbaar met de gave van de Thora. Met de gave van de tien woorden is het niet klaar, dan begint het pas. Na de gave moet het volk Israel ermee leren leven. Meer nog dan het manna is Gods Woord de hemelse gave waarvan we leven. Met de gave van de Thora begint voor het Godsvolk echter pas de receptie, het werkelijk ontvangen en tot zich nemen van dat levenswoord. Zo begint eigenlijk pas na de dood van Jezus Christus, het vleesgeworden woord van God, de werkelijke receptiegeschiedenis van Jezus. Dat wil zeggen: in de gemeenschap van Christus wordt door de Geest het woord telkens weer ontvangen en de betekenis van Christus opgenomen in de concrete omstandigheden van de kerkgemeenschap en van de wereld waarin zij leeft. Dat is levende, door de Geest geïnspireerde traditie. In die zin is de kerk een vrucht van de Geest.
We hebben dus niet alleen als leerlingen van Jezus de taak om de betekenis van Christus voor ons eigen leven te ontdekken, maar ook om van daaruit in verbondenheid met Hem te leven. Ten dienste van en tot heil van de wereld. Wanneer het Woord in ons midden klinkt, is dat altijd in de concrete omstandigheden van ons persoonlijk leven en van de wereld waarin we leven. Daarom ook moeten we vragen stellen aan het woord. Opdat het vruchtbaar kan worden voor ons. Wanneer we luisteren naar het woord met een houding van : “o ja dat hebben we al eens gehoord, dat kennen we wel” dan blijft het woord gesloten en kan het zijn betekenis niet ontvouwen. Natuurlijk hebben we de woorden van de Schrift al zo vaak gehoord. Maar we moeten ze telkens nieuw maken door te vragen: wat betekent dit nu voor mij, voor ons, voor de wereld? We zouden Jezus met het oog op onze geloofsontwikkeling niet moeten benaderen als een eenmalige openbaring. Als een figuur uit het verleden. De betekenis van Jezus moet telkens weer door ons worden geactualiseerd. Door ieder van ons persoonlijk. De vrede die Jezus ons nalaat is geen cadeautje, maar een opdracht. Het kost inspanning. Het is niet het pappen en nathouden van de wereld, maar een ernstige vraag die aan ieder van ons gesteld wordt. Een vraag die in onze tijd dringender klinkt dan ooit. Een tijd waarin de conflicten van de wereld zich afspelen in onze huiskamer, op een scherm van nog geen halve vierkante meter.
De wereld is kleiner en de problemen zijn groter geworden. Heel de aarde is ons huis en veraf is nabij gekomen. Je zou denken dat daardoor de saamhorigheid en het wederzijds begrip bevorderd zouden worden, maar dat blijkt niet het geval. De omvang van onze wereld lijkt het nationalisme te bevorderen. En de wereld is het podium waarop het eigen gelijk zich afspeelt, voor het oog van de wereld. Kennelijk is ons de wereld te groot en hebben we behoefte aan het scheppen van een domein van eigenheid. Een plek waar we ons thuis voelen temidden van “ons soort mensen”. Soms denk ik dat de wereld een te grote broek is voor ons. We overzien het niet en kunnen de problemen niet hanteren. Wat zou dat nu kunnen betekenen voor de rol van de kerk. Voor de universaliteit van Christus? Vanuit een Europese dominantie hebben we dat primair verstaan als expansief. We moesten het geloof verbreiden over alle uithoeken van de aarde. Hoe groter onze wereld werd, hoe meer missiegebied erbij kwam. Ik denk dat we nu moeten leren de boodschap inclusief te verstaan. Even kort door de bocht betekent dat dat we afstand doen van het begrip waarheid en dat we onze aanspraken op de waarheid laten varen. Onze waarheid bestaat niet uit een aantal stellingen op een deur, een catachismus of in een statuut of credo. Onze waarheid is een mensgeworden godswoord dat voor mensen heeft geleden. Onze waarheid is gelegen in de manier waarop we leven met onze naasten. We moeten het hebben van respect en naastenliefde. Waarheid verdeelt, liefde verbindt. Het gaat er niet om de ander te overtuigen, maar om verbindingen tot stand te brengen. De wereld is te groot om te beheersen, maar misschien niet te groot om lief te hebben. Zou Jezus ons dat kunnen leren? Amen.
top
Overweging 24 april 2016
met heel je hart
Lezingen: Deuteronomium 6, 1-9; Handelingen 13, 44-52; Johannes 13, 31-35.
Het evangeliegedeelte dat we hoorden, is een stukje uit de teksten die gaan over de laatste avond van Jezus met zijn leerlingen. Hij heeft hun zojuist de voeten gewassen en daarmee een teken van dienstbaarheid gegeven dat zij maar moeilijk konden verstaan. Judas Iskariot is van tafel weggelopen en Jezus spreekt de woorden van de tekst waarin Hij zijn verheerlijking aankondigt. Niet zijn lijden en dood, maar zijn verheffing. Het menselijk dieptepunt van lijden en dood is zijn vervulling, verheerlijking. Maar voor het zover is geeft hij zijn leerlingen een aanwijzing, een richtlijn, die de kern is van zijn levensleer: “hebt elkander lief. Zoals ik jullie heb liefgehad, zo moeten jullie ook elkaar liefhebben. Hieraan zal iedereen weten dat jullie mijn leerlingen zijn: Wanneer jullie de onderlinge liefde bewaren”. Later op de avond zal Hij ditzelfde biddend voor God brengen in zijn grote voorbede voor allen die hem zijn toevertrouwd.
Dit nieuwe gebod is strikt genomen niet zo nieuw. Maar aangezien er in de loop van de tijd bij de beoefening van het geloof meer nadruk was komen te liggen op de uitvoering van de geboden, was de balans zoekgeraakt. Voorschriften en wetten overwoekeren dan waar het eigenlijk om gaat. De vorm verdringt de inhoud. Het leven wordt ondergeschikt aan de leer. Heel herkenbaar ook in onze tijd waar systemen belangrijker lijken dan mensen. Het gaat immers ook in geloof ten diepste niet om de geboden, maar om het leven in en vanuit Gods liefde en verbond. De beoefening van de geboden zijn daarvan de uitdrukking, maar niet de essentie.
Vandaar dat Jezus er telkens weer op hamert om de gelovige aandacht te richten op de kernwaarden van mededogen, barmhartigheid, solidariteit, vrede en de liefde die dat alles inbegrijpt. Waarden die rechtstreeks te maken hebben met zijn uitspraak: “zoals ik jullie heb liefgehad, zo moeten jullie ook elkaar liefhebben”. Met andere woorden: de liefde die wij zelf eerst om niet ontvangen hebben, mogen wij doorgeven aan elkaar. Als teken daarvan dat wij kinderen van God zijn, die ons het eerst heeft liefgehad, en broeders en zusters van Christus, die ons in het hart gesloten heeft.
Het gebod om elkaar lief te hebben is bij Johannes niets anders dan de aanduiding van de wezens- en levensverbondenheid van Jezus met God en met zijn leerlingen. Die verbondenheid, dat verbond, dat Johannes aanduidt is er niet één van geboden. Geen uiterlijk verbond, maar een innerlijke en innige verbondenheid waar het woord liefde op van toepassing is.
Nu wordt het begrip liefde op veel gevoelens toegepast die uiteenlopende oogmerken hebben. Wij hebben niet zoals het Grieks en Latijn verschillende woorden voor een meer geestelijk en een meer lichamelijk en materieel georiënteerde liefde. In het kader waarbinnen wij spreken hebben we het niet over liefde als iets wat je kunt geven en ontvangen, maar over een bijzondere kwaliteit van relatie. De wijze waarop God op ons betrokken is en met ons in relatie staat, is liefde. En zo zouden ook wij verbonden moeten zijn met elkaar. Liefde als wijze van zijn en in de wereld staan. Deze is onvoorwaardelijk en onbaatzuchtig. Die liefde staat niet in dienst van iets anders, is niet ondergeschikt aan een doel, maar behoort tot het wezen van God, als ook tot dat wat ons mens maakt. In die liefde beantwoorden we aan wie en wat we zijn. Het is dus geen plicht, of iets bijkomstigs, maar het is zoals we zijn. Er niet aan beantwoorden is eigenlijk zoiets als onze identiteit verloochenen. En dat kunnen wij wel, maar kan God niet doen. Hij kan niet anders doen dan Hij is. Daarom is de liefde voor zijn volk onvoorwaardelijk en kan Hij niet anders dan trouw zijn aan zijn Woord.
Wij echter kennen liefde in vele gedaanten. Lichamelijk en geestelijk, materieel gericht of sociaal, de liefde voor de naaste, voor de partner, binnen het gezin. Helemaal onbaatzuchtig en onvoorwaardelijk is die meestal niet. We kunnen liefde misbruiken als ruil- en dwangmiddel: “als jij doet wat ik wil, dan houd ik van je”. Daar is liefde niet voor bedoeld. Het is ook geen oprechte liefde. Daarom zegt Jezus ook dat zijn leerlingen elkaar moeten beminnen, zoals Hij hen heeft liefgehad.
De basis van onze liefde voor elkaar is gelegen in de liefde van God voor ons en onze liefde voor God. De aanwijzing die Jezus geeft gaat terug op en wordt in verband gebracht met de tekst die we ook lezen uit Deuteronomium.
De aanwijzingen die daarin worden gegeven, ontvangt het volk met de bedoeling dat het gelukkig, lang en in vrede leeft in het land dat het wordt toevertrouwd. Het eerste gebod luidt dan dat zij God zullen liefhebben met heel hun hebben en houden, heel de mens in al zijn geestelijke, sociale en materiële aspecten wordt gevraagd de God lief te hebben die hen uit liefde heeft bevrijd van onderdrukking, slavernij en vreemdelingschap.
We zijn zo bekend met dit gebod dat ons het revolutionaire ontgaat. Dit gebod om God lief te hebben wordt gegeven in een cultuuromgeving waar goden worden gevreesd. Goden moeten met offers worden verzoend en te vriend gehouden. De houding ten opzicht van deze goden is er een van angst, onderdanigheid, onzekerheid. Maar deze God vraagt in de eerste plaats om liefde, zoals hij zelf liefheeft. Hij kenmerkt in de tekst van Deuteronomium de relatie met een woord uit de menselijke liefdesbetrekkingen. Dat is behoorlijk innovatief. Het is werkelijk een nieuw gebod.
Angst en onderdanigheid maken de mens onvrij. Onvrijheid en angst vormen niet het milieu waar een mens kan liefhebben en vrijuit kan leven. Zij zijn strijdig met de bedoeling van de richtlijnen die God aan zijn volk geeft, opdat het lang en gelukkig leeft in het land dat Hij het heeft beloofd. Dit gebod om lief te hebben klinkt opnieuw uit de mond van Jezus in een samenleving die sterk is gereglementeerd. Waar vooral religieuze plichten bestaan. Waar menselijke betrekking zijn geordend door ongelijkheid en dienstbaarheid. Door patronage en persoonlijke en partijbelangen. De kenmerken van een onvrije en ongelijkwaardige samenleving. Dat is niet de samenleving die Jezus voor ogen staat. Allen zijn kinderen van God en allen staan in de verbondsliefde, ook degenen die van buiten komen. Jezus vertegenwoordigt in zijn levenshouding de liefde die geen onderscheid maakt, die allen die Hij ontmoet met dezelfde liefde bejegent. Het is de uitvoering van het gebod dat met het eerste in verband wordt gebracht, namelijk om de naaste lief te hebben en de vreemdeling als jezelf. Die geboden staan niet in Deuteronomium, maar in het boek met uitwerkingen en toepassingen van de primaire geboden: Leviticus (en wel hoofdstuk 19 vers 18 en vers 34).
Met name dit gebod om de naaste lief te hebben en de vreemdeling als jezelf worden in het nieuwe testament bij elkaar gezet als God beminnen en je naaste als jezelf. Geen van beide relaties betreft een romantische zweverige liefde. We kunnen niet iedereen als persoon liefhebben. We beminnen de ander in God, of God in de ander. Liefhebben betekent hier recht doen aan de relatie die God met ons en met ieder van ons heeft. Dat betekent niet dat we elkaar om de hals moeten vliegen. Daar heeft het allemaal niets mee te maken. Die liefde is een romantische uitvinding.
Onze liefde is serieuzer. In de Hebreeuwse tekst staat met betrekking tot de liefde jegens God een vierde naamval. We moeten God liefhebben. God is daar het lijdend voorwerp. Met andere woorden: God maakt zich afhankelijk van onze liefde voor hem. Zo belangrijk is voor hem dat wij hem uit vrije keuze liefhebben. Bij het gebod tot de liefde voor de medemens staat een derde naamval. DE ander is niet weerloos overgeleverd aan onze liefde. Het gaat om liefde te betonen jegens de naaste en de vreemdeling en daarin onze eigen menselijkheid te bereiken. Het beste voorhebben met je medemens, wie deze ook maar is. Dit tilt het uit boven het niveau van persoonlijke liefde en vriendschap. Het is niet in ons gefundeerd, noch in de ander, maar in wie God is. De motivatie voor het gebod in Levitucus wordt gegeven met de woorden “ik ben de Heer”. In Deuteronomium is het gekoppeld aan de eenheid en uniciteit van God.
Daarom kan er geen verdeeldheid in onze liefde jegens Hem zijn bestaan. We hebben God lief met alle domeinen van ons bestaan en in alle aspecten van ons leven. Daar hoort ook de houding jegens de naaste en de vreemdeling bij. Dat geheel is niet los te koppelen. Elders zegt Johannes: “hoe kun je nou beweren dat je God liefhebt als je je broeder haat”. Liefde waar Jezus op doelt, en zoals het in de Joodse traditie wordt verstaan, is zo handelen dat de ander aan zijn bedoeling kan beantwoorden. Dat in onze houding ten opzichte van de ander recht gedaan wordt aan de Eeuwige, zijn Naam wordt geheiligd en geprezen. De ander, onze naaste, de vreemdeling, is immers, hoe deze ook is en hoe wij zelf zijn, net als wij schepsel van God, verlangend naar bevrijding en voluit leven. Liefhebben is deel uitmaken van Gods scheppingsproces, van de universele beweging naar waarlijk leven, actief deel uitmaken van het volk van het beloofde land. Amen.
top
Overweging 17 april 2016
herder ten leven
Handelingen 13, 26-33; Openbaring 7, 9-17; Johannes 10, 22-30.
De Evangelielezing is genomen uit een bredere tekst van hoofdstuk tien van het Johannesevangelie. Daarin maakt Jezus iets duidelijk omtrent zichzelf aan de hand van beelden uit de herdercultuur. Er komt een aantal “ik ben”-teksten voor in het hoofdstuk en hij wordt drie keer bijna gestenigd. Zo geschokt zijn de omstanders door zijn uitspraken. Het maakt tegelijk duidelijk hoe eenzaam Jezus in feite is en met hoeveel onbegrip hij omgeven is.
Het is koud om hem heen. In dit verband is de tijdsaanduiding in het verhaal wel bijzonder. Er staat dat het winter is. Het is koud. Misschien een beetje overbodige aanduiding, wanneer er ook staat dat het feest van de tempelwijding werd gevierd. Dat valt immers altijd ergens in december. Wij kennen het feest van de tempelwijding als chanukah of het feest van de lichtjes. Daarbij wordt de herinwijding van de tweede tempel in het jaar 164 herdacht, nadat deze door de griekse overheersing was ontwijd. De opstand van de Makkabeeën maakte hieraan een einde. Het kleine beetje kosjere olie dat nog gevonden kon worden, was voldoende voor de voorgeschreven acht dagen van de tempelwijding.
Door dit verhaal te plaatsen tijdens het feest van de tempelwijding wil Johannes wellicht aanduiden dat de nieuwe tempel Jezus is. Hij is de deur waardoor de schapen binnen gaan. Hij is de goede herder, dit ter onderscheiding van de andere herders van het volk, de hogepriesters van de lucratieve tempeldienst en de Schriftgeleerden die lasten opleggen die zij zelf niet willen dragen. Het onderscheid dat Johannes maakt tussen wie erbij horen en niet, wordt scherper en de toon strenger. En zo ook de reactie van de omstanders.
Wij kennen steeds feller wordende discussies over wie erbij horen en wie niet. Wie welkom zijn in de schaapsstal van de samenleving en wie niet. Soms gaat dat impliciet en soms heel uitdrukkelijk. De signalen die verdergaande bezuinigingen aan de economisch zwakkeren in onze samenleving geven, geven de indruk dat zij er niet echt bij horen. Een aantal van hen drijft steeds verder weg in de onzichtbaarheid, aangezien zij niet meer kunnen deelnemen aan het maatschappelijk verkeer. De open-kansen-structuur van een meer idealistische samenleving dreigt hierdoor te verdwijnen. Door de vroegdiagnostiek worden mensen voor de afschuwelijke keuze gesteld om te bepalen wie welkom is en wie niet. Wie mag leven en wie niet. In breder verband worden keuzes gemaakt ten aanzien van de mensen die hier mogen leven en wie niet. Mensen over wier lot wordt beslist langs regels die degenen die het betreft niet eens begrijpen. Wie is de herder die voor hen weide vindt?
In dit verband wil ik jullie een verhaal vertellen dat ik anderhalve week geleden hoorde. U kent het vluchtelingenkamp van Calais. Onlangs is ongeveer twee derde, beloofd was één derde, met bulldozers ontruimd. In het resterende deel wonen nog steeds zo’n 2500 mensen, mannen, vrouwen, kinderen. Het is er niet veilig. Regelmatig worden mensen binnen het kamp met traangas in bedwang gehouden. Buiten het kamp zijn mannen en jongeren niet veilig. Zij worden regelmatig zonder aanleiding buiten het zicht van de camera’s gemolesteerd door politie en door rechts-radicale knokploegen. Om een verbetering van de leefomstandigheden en de veiligheid van hun medebewoners te bewerkstelligen ging een groepje van zes mannen in hongerstaking. De overheid deed hun allerlei toezeggingen voor een persoonlijke verblijfsvergunning, maar daar staakten zij niet voor. Zij deden het niet alleen voor zichzelf, maar ook en vooral voor de verbetering van de leefomstandigheden van anderen. Na vage toezeggingen van de overheid en de beëindiging van de hongerstaking werden zij om weer aan te sterken opgenomen in het huis van de religieus die hen ook bij de hongerstaking terzijde had gestaan. Van hem hoorde ik dit verhaal toen hij even in zijn gemeenschap was omdat hij een longinfectie had en zeer vermoeid was. In Calais had hij zijn kamertje afgestaan aan een paar vrouwen en sliep nu waar er maar een bed vrij was in huis. Uitzieken en uitrusten wilde hij niet. Hij wilde zo snel mogelijk weer terug naar de plaats waar hij nodig was. Niet om iets te kunnen doen, maar om er te zijn voor deze mensen. Een zeer radicale navolging van het herderschap van Jezus.
Jezus duidt zichzelf aan als de goede herder die zijn leven geeft voor zijn schapen. Hij doet dat in omstandigheden die voor hem steeds grimmiger worden. De agressie jegens hem heeft ermee te maken dat door zijn vanzelfsprekende relatie met God anderen in verlegenheid gebracht worden. De relatie die hij van nature vorm geeft, wordt door anderen ambtshalve geclaimd. Zij weten, maar hij doet. Het zou zijn alsof ik met theologische argumenten met de broeder in Calais in discussie zou gaan om aan te tonen dat het herderschap van Jezus niet zo letterlijk verstaan moet worden. Anders dan de meesten van ons kan Jezus niet anders doen dan wat hij is. Maar zijn betekenis gaat wel verder dan wat hij doet.
Zijn leven is een voorbeeld voor de wijze waarop wij als zijn volgelingen in de wereld mogen staan. Tegelijk staat dit in een groter perspectief van wat Jezus aanduidt als eeuwig leven. Hij helpt ons door zijn Geest om de goede weg te gaan en geeft perspectief aan ons verlangen naar waarlijk leven. Zoals de hoop, hoe klein ook, vluchtelingen overeind houdt, zo stelt het perspectief van Jezus ons in staat om de soms moeilijke omstandigheden van ons leven te dragen. Maar ook om te kunnen omgaan met onze sterfelijkheid. We hebben immers iets te verwachten. Met de omstandigheden en condities van ons bestaan is niet alles uitgezegd over ons leven. Wij leven in de belofte en hebben het teken van Gods trouw ontvangen in de opstanding van Christus. Dit geeft ons hoop en vertrouwen. Het doet me denken aan de uitspraak van een meneer in het programma “geloof en een hoop liefde”. Hij zei: “ik ga niet dood, ik overlijd. Dat wil zeggen: ik ga over het lijden naar iets anders, een ander leven”. Precies dat perspectief kunnen we elkaar niet geven. We kunnen helpen. We kunnen solidair zijn. We kunnen het uithouden met de ander in diens ellende en nabij zijn, maar we kunnen geen perspectief van leven geven. Soms lukt het ons te leven in de valse zekerheid dat we het leven in de hand hebben. Maar er hoeft maar iets te gebeuren of de bodem zakt eronder uit. Wat hebben we dan om op terug te vallen?
Daar hebben we de Goede Herder Christus voor nodig. Uiteindelijk staan we met lege handen en leven we van genade. Dat nodigt uit tot bescheidenheid en matiging van onze pretenties ten opzichte van onze medemensen en ten opzichte van onze aanspraken op het leven. Daar waar wij onze eigen armoede erkennen, begrijpen we wellicht iets van het verlangen van de armen en ontrechten. Door Hem die arm is geworden voor ons opdat wij rijk worden in God, een nieuwe tempel in de Geest. Amen.
top
Overweging 10 april 2016
Getuigenis afleggen
Lezingen: Jeremia 32, 36-41; Handelingen 5, 17-29; Lucas 24, 35-48.
De opstanding van Jezus is het ultieme teken van hoop op nieuw leven dat aan de wereld geschonken wordt. Pas wanneer de ogen van de leerlingen geopend worden voor de betekenis ervan, zijn zij in staat om dit teken te duiden voor de wereld en getuigenis af te leggen in woord en daad van dit nieuwe leven. Zodra zij beseffen dat de zending van Jezus bij hen is komen te liggen, nemen zij het onderricht ter hand en geschieden er veel genezingen door hun toedoen, zoals we lezen in Handelingen. Gods heilshandelen houdt niet op, maar gaat door. Voor mensen en door mensen. Als een zegen voor de wereld. Het gaat nu niet zozeer om de min of meer gehistoriseerde gebeurtenis van de opstanding van Jezus, maar om de actuele betekenis ervan voor de mensengeschiedenis. Dat wil zeggen: onze werkelijkheid staat, met de verrijzenis van Jezus, voortdurend in het teken van de opstanding. Ieder van ons moet erover nadenken wat dit voor het eigen leven en dat van de wereld betekent. Wanneer we ons verliezen in een discussie over de fysieke mogelijkheid of onmogelijkheid van de opstanding, gaat de betekenis ervan aan ons voorbij.
In het gebed van de dag voor de tweede zondag staat: geef ons de diepe zin te verstaan van het water waardoor wij zijn gereinigd, het bloed waardoor wij zijn verlost en de geest waardoor wij zijn herboren. Dit wordt genoemd in verband met het doorgronden van het Paasmysterie. Op Goede Vrijdag zijn we besprenkeld met het bloed van Christus, teken van het levensverbond; met Pasen zijn we door de doop gegaan, de belofte van de overgang van sterfelijk leven naar een onvergankelijk bestaan, en we hebben de geest van Christus ontvangen die ons kracht geeft, troost en nieuwe mensen van ons maakt, herschapen naar het beeld van de nieuwe Adam. Pasen betreft schepping en herschepping; bevrijding, doortocht en intocht. Dat is wat we ook telkens vieren in de eucharistie. Geheel in het spoor van de leerlingen van het eerste uur zijn ook wij geroepen om de bevrijdende boodschap van het evangelie te verkondigen in woord en daad. Aanvankelijk waren de leerlingen gevangen in angst en durfden niet openlijk te spreken. Maar eenmaal bevrijd van die angst verkondigden zij met kracht en grote vrijmoedigheid de opstanding van Christus en zijn bevrijdende leer. Het verhaal uit de Handelingen van de apostelen is een soort klein pasen. Hier is het niet de steen die van het graf is weggerold, maar de deur van de gevangenis die voor hen wordt geopend. Het getuigenis laat zich niet opsluiten en monddood maken.
Er is Lucas veel aan gelegen de realiteit van de opstanding weer te geven. Jezus verschijnt temidden van zijn leerlingen. Dit is tastbaar en lichamelijk voorgesteld. Hij vraagt zelfs om voedsel. Hij is kortom geen fantoom, geen fantasie, maar werkelijk. Die werkelijke aanwezigheid van Jezus temidden van zijn leerlingen is wat wij ervaren wanneer wij samenkomen in zijn Naam en in de tekenen van zijn leven en dood, het gebroken en gedeelde brood en de vergoten wijn. Door Hem werkelijk, dat is waarachtig en werkzaam, in ons midden te weten worden we telkens opnieuw geïnspireerd en ontvangen steeds weer de opdracht om de boodschap van vergeving en verzoening in de wereld te brengen.
De leerlingen worden door Jezus benoemd tot getuigen. Niet als ooggetuigen van een bepaalde gebeurtenis, maar als mensen die getuigenis afleggen van hun geloof, hun inzicht in het Christusmysterie en van de hoop die in hen leeft. Zij krijgen van Jezus de opdracht een boodschap van vergeving uit te dragen aan alle volken, geen enkele uitgezonderd, beginnend in Jeruzalem. Dit is het bijbels theologische Jeruzalem als stad van vrede. Het begin van deze zending ligt in de stad van God, de plaats waar Jezus zijn geest heeft gegeven, en is gericht op de stad van God als onze uiteindelijke bestemming. De hele wereld moet Jeruzalem worden, stad van vrede en woonplaats van de Allerhoogste. Een zeer ambitieus doel. Het heil van God, anders gezegd de liefde van God, betreft alle mensen. Dat is niet de uitdrukking van een bekeringsideaal, maar van een universele inclusieve betrokkenheid die niemand van het geluk wil uitsluiten.
Bij de profeet Jeremia staat het weer anders beschreven, maar het is dezelfde boodschap. Als voorwaarde om thuis te komen uit de ballingschap van de verstrooiing zegt de profeet dat God zijn volk één weg en één hart geeft. Eensgezind op weg naar Jeruzalem als visioen van vrede. De volken worden Gods volk wanneer zij in hun verscheidenheid, maar in die eenheid van gezindheid, op weg zijn naar wat ieder verlangt: te leven in vrede en gerustheid. Dat is een weg die toekomst heeft, omdat die ook hun kinderen en die na hen komen ten goede is.
Onze wereld wordt gekenmerkt door diepe verdeeldheid. Zelfs wanneer ik ervan overtuigd ben dat velen het goede willen en verlangen naar vrede, kunnen we zien dat staten en volken hun eigen weg gaan, ieder hun eigen belang nastreven. Binnen de termen van het rijk van God echter wordt het particuliere belang overstegen in het gemeenschappelijk belang dat tegelijk de vervulling is van ieders individuele belang.
In het publieke domein worden moedeloos makende discussies gevoerd die niet eens gaan over dat waar het over zou moeten gaan. Electorale politiek heeft de conciliaire politiek en het democratisch proces van het zoeken naar het gemenebest vervangen.
De enige weg die toekomst heeft, is een gezamenlijke weg. We moeten voor elkaar woorden van leven spreken. Niet elkaar vervloeken en van hoop beroven. Hoe moeilijk het ook is in een wereld die geregeerd wordt door vooroordelen en vijanddenken. We moeten elkaar in de eerste plaats als mensen blijven herkennen. De wereld opbouwen langs lijnen van menselijk verlangen naar heelheid. En als je wilt weten wat mensen ten diepste verlangen, moet je naar de kinderen in de vluchtelingenkampen kijken: spelen, zich veilig voelen, onbevangen kunnen zijn, dingen leren, ontplooiing, voldoende voedsel, vriendschap en geborgenheid.
Pasen zou voor ons een paradigma, dat is: een model en een methodiek kunnen zijn voor de vernieuwing van het aanschijn van de wereld. Pasen als de nieuwe morgen, een nieuw begin van schepping. Al het oude achter ons laten dat geen leven brengt, maar tweespalt en vernietiging. Zoeken naar nieuwe wegen om met onze problemen om te gaan. Afstand nemen van het denken in ik en jij, zij en wij. Beseffen dat we alleen samen verlost worden, alleen in eendracht het rijk van God kunnen binnengaan. Door de fundamentele eenheid van dat rijk kan daarvan niemand uitgesloten worden. Dit vraagt een beweging van vergeving en verzoening, en dat is dan ook precies de opdracht die uit het Pasen van de Heer voortvloeit. Onze menselijke werkelijkheid is immers gebroken, maar in Pasen wordt heelheid aangezegd, een beweging van leven in gang gezet. Dit kan niet zonder dat wij bruggen slaan over onze gebrokenheid en afgescheidenheid heen. Die bruggen heten vergeving en verzoening. Zij groeien van twee kanten naar elkaar toe. Door vergeving kan een proces van heelwording tot stand komen.
Als gelovige mensen moeten we het visioen van een verzoende wereld levend houden. We hebben de plicht ervan te getuigen om de wereld niet prijs te geven aan verdeeldheid en vernietiging. Om te helpen de wereld te verlossen tot wat deze moet zijn: bewoonbare aarde, oikoumene. Ik weet best dat we niet zelf de wereld geheel kunnen verlossen. Maar we moeten wel de weg banen voor de Messias. Uitgaande van het eucharistisch Jeruzalem naar de wereld waarin wij leven met zijn verscheidenheid aan mensen en volken. De weg die wij banen en de weg waarlangs de Messias tot ons komt, zijn niet verschillende wegen. In beide gevallen is het weg waarlangs de wereld verlost wordt. Mogen wij in de wereld gaan als getuigen van vrede. Amen.
top
Overweging 3 april 2016
weg uit Jeruzalem
Lezingen: Genesis 28, 10-22; Openbaring 1, 12b-20; Lucas 24, 13-35.
Na de dood van Jezus moeten de leerlingen zich opnieuw tot Hem verhouden. De mensen uit de kring van Jezus reageren op verschillende wijze: er is verdriet, verwarring, teleurstelling en angst. Heel bekende gevoelens voor iemand die afscheid heeft moeten nemen van een dierbare. Zijn vele volgelingen hadden grote verwachtingen van Hem, namelijk dat Hij de volksleider zou zijn die het volk zou bevrijden van het juk van vreemde overheersing. Anderen zagen in Hem de Messias die het volk zou verenigen en thuis brengen bij God. Weer anderen vonden Hem een groot profeet, een wonderwerker. Sommigen zagen in Hem een groot geestelijk leider, een leraar van de Thora, Leraar der gerechtigheid. Anderen een mogelijk politiek leider. Maar allen verbonden Hem met het heil waarnaar zij verlangden en uitkeken. Na zijn dood moeten allen zoeken naar een nieuwe oriëntering, naar een nieuw verstaan van wie Hij is voor hen. Alle leerlingen moeten zich de vraag stellen: `wat is er nu eigenlijk gebeurd en wat betekent dat voor onze kijk op Jezus’?
Gebeurtenissen moeten geïnterpreteerd worden voordat zij betekenis kunnen krijgen. Dat zien we ook bij dramatische gebeurtenissen in de wereld. Na aanslagen of het neerstorten van een vliegtuig volgt onderzoek om te kijken wat er nu precies gebeurd is en wat het betekent. De dood van Jezus is zo’n gebeurtenis voor de leerlingen die hen dwingt om na te denken. We horen dat in het verhaal over de twee leerlingen die vanuit Jeruzalem naar Emmaus gaan. Zij verlaten Jeruzalem, de stad van de vervulling van de messiaanse verwachting van het volk. Voor hen echter de plaats van onheil. Jezus is er gestorven en hun hoop vervlogen. Het wegtrekken uit Jeruzalem heeft ook altijd een spirituele betekenis. Het is weggaan uit de plaats van God. Het is verweesd zijn en ballingschap. De beweging van de leerlingen staat in contrast met de opgang naar Jeruzalem, naar de tempel en met de intocht van Jezus voor Pasen. Zij dachten dat Hij hen zou bevrijden, maar Jezus ging er zijn heerlijkheid en zijn voltooiing binnen. Het bevrijdend handelen van Jezus in Jeruzalem werd door de leerlingen niet herkend. Zij zien alleen zijn kruisdood en hoorden wat geruchten. Maar zij zijn nog niet binnengedrongen in de betekenis van zijn leven en dood. Zij hebben, om zo te zeggen, de black box nog niet uitgelezen; zij hebben de Schriften nog niet naar Hem toe geïnterpreteerd.
In het verhaal is het dan ook Jezus zelf die voor hen de Schrift ontvouwt en duidelijk maakt wie Hij als Messias is en waarom het is gegaan zoals het is gegaan. Zo valt er een heel ander licht op zijn leven en op het einde daarvan en krijgen deze een andere betekenis. Er ontstaat ruimte om Hem opnieuw te ontmoeten. Zij herkennen Hem in het levensteken van het brood dat wordt gebroken en gedeeld, teken van zijn leven dat wordt gebroken en gedeeld voor het leven van de wereld. Met andere woorden zijn dood is niet het einde, maar een doorgeven van leven. Pasen zouden we kunnen zien als Gods antwoord op de dood. Dood in welke vorm ook heeft niet het laatste woord. Het beantwoordt niet aan de bedoeling van het menselijk bestaan, ook als is het een onvermijdelijke menselijke realiteit. Daardoor is Pasen nooit zomaar het vieren van het leven, maar altijd van het bedreigde, dood de dood omgeven leven. Altijd vieren we het in de concrete omstandigheden van ons bestaan en van de situatie van de wereld. Daarom is Pasen vieren ook een profetisch getuigenis en een politieke daad.
Meestal realiseren we ons dat niet wanneer we Pasen vieren. We zien het als liturgisch ritueel, een interne aangelegenheid van de kerk. Maar juist deze liturgie van Pasen, die we eigenlijk elke zondag vieren, heeft een verdergaande betekenis die uitreikt boven het groepje dat in de kerk eucharistie viert. De viering sluit heel uitdrukkelijk aan bij de hele beeldtaal van de uittocht en de doortocht, derhalve bij de heilsgeschiedenis en de heilsverwachting van het Godsvolk Israël in wiens voetsporen wij gaan; één in de verwachting van de Messias en van de Komende Wereld, het tot voltooiing gebrachte Jeruzalem.
Wanneer we zeggen en zingen dat Christus waarlijk verrezen is, doen we een profetische uitspraak die consequenties heeft voor ons en voor de wereld. Gebonden aan een gebroken wereld en een bedreigd bestaan vieren we de realiteit, niet de droom, maar de realiteit, van de wereld die we verwachten en van de waarachtigheid van Gods belofte. Misschien wel, gezien onze levenservaringen, met de moed der wanhoop, met twijfel in ons hart en tegen anders weten in. En ik zeg nadrukkelijk niet `tegen beter weten in’, want wij weten wèl beter.
Dit beter weten, het weet hebben van een betere bestemming, is profetisch en mag niet ongezegd blijven. Het vrijmoedig en vertrouwvol spreken over onze bestemming is een daad van verzet tegen alles wat het leven smoort in geweld en onrecht. Het is een boodschap van toekomst tegen de uitzichtloosheid en de zolangzamerhand overal groeiende vijandschap in. Het wordt aangezegd aan alle mensen en betreft allen. Het geeft hoop aan de wereld en richting aan ons handelen. En dat is het politieke ervan. Politiek betreft immers alles wat van doen heeft met het publieke domein en de opbouw van de samenleving. We spreken en handelen niet alleen binnenskamers, maar ook binnen het maatschappelijk domein, hoe klein of groot onze kring ook is. Binnen dat domein zijn we verantwoordelijk voor wat we zeggen en doen. En daarmee voor hetgeen we inbrengen in het weefsel en de dynamiek van de samenleving. Om maar even twee extremen te noemen om het duidelijk te maken: sluiten we ons aan bij het vijanddenken en het opdelen van mensen in categorieën, naar herkomst, religie en kleur, of zijn we uit op inzicht, verzoening, saamhorigheid en verbondenheid?
Onder het aspect van Pasen mogen we onze wereld zien in zijn mogelijkheid van verloste wereld, als nieuw Jeruzalem, stad van vrede. Daarvoor moeten ook wij de weg van Jakob gaan, die Israël wordt. Jakob heeft eigenlijk niet zo’n goede naam. Als tweede van een tweeling is eigenlijk in de overlevering de eerste. Al in de moederschoot streed hij met Ezau om de voorrang. Hij maakt zijn broer het eerstgeboorterecht afhandig. En steelt met hulp van zijn moeder ook nog de zegen van Izaäk op diens sterfbed. In het verhaal dat we lazen is hij min of meer op de vlucht voor zijn broer. Hij slaapt op de plek die hij wanneer zijn ogen open gaan na de slaap, herkent als een plek van Godsopenbaring. Hij noemt die plaats dan `huis van God’, Betel. Later in Genesis zal hij strijden in de nacht met Gods aanwezigheid. Door God getekend wordt hij Israël, de man die met God strijdt, bestemd om de man, het volk, te worden dat Gods strijd strijdt. Van bedrieger wordt hij de door God getekende.
Ook wij kennen de voortdurende tweestrijd, opkomen voor de zaak van God en strijden met onze gehoorzaamheid aan God. Ook wij bewegen ons tussen Luz (dat de betekenis van de verkeerde weg gaan heeft) en Betel (huis van God). Bij Jakob gingen de ogen open toen hij ontdekte dat de plaats waar hij sliep een plaats van Godsopenbaring was.
In het breken en delen openbaart Jezus zich aan de moedeloze leerlingen in Emmaus en wanneer wij breken en delen, binnen de viering en daarbuiten waar wij leven en werken, wordt de plaats waar wij zijn huis van God. We hoeven alleen maar onze ogen en ons hart te openen om het te zien en te ervaren. Christus leeft in de wereld door ons spreken en handelen.
Met zijn heengaan breekt het tijdperk van de Geest aan. Jezus is verborgen in God, maar aanwezig door de Geest, zoals Hij ook is mens geworden door bemiddeling van de Geest. Dat betekent in praktische zin dat we Jezus niet alleen in herinnering moeten houden, maar veeleer dat we Hem verinnerlijken. Dat Hij door de Geest leeft in onze geest, in ons hart. Het is het verschil tussen een foto van je overleden moeder op het fototafeltje en leven in haar geest. Het aanwezig komen en blijven van Christus in de wereld waarin we leven, wordt weliswaar bemiddeld door de Geest, maar niet buiten ons om. Het is immers de Geest van God die in ons bidt en zucht om gerechtigheid en verlossing van de wereld. Ons handelen moet daarop gericht zijn. Dat betekent opstaan tegen onrecht, geweld en discriminatie. Opstaan om het verlossende woord te nemen. Opstaan om naar je medemens te gaan. Dat is profetisch en politiek. Amen.
top
Overweging 27 maart 2016
Pasen: hij zag en geloofde
Lezingen: Jesaja 51, 9-11; Kolossenzen 3, 1-4; Johannes 20, 1-18.
In de evangelietekst staat een voor mij intrigerend zinnetje. Het gaat over de geliefde leerling van Jezus die bij het graf komt, zich inhoudt en Petrus voor laat gaan en daarna pas het graf binnengaat. En dan staat er “en hij zag en geloofde”. Wat zag hij dan en wat geloofde hij? Komt hij door het zien tot geloof of is er iets anders aan de hand? Ik denk het laatste. Het gaat hier niet om het zichtbaar en overtuigend bewijs als basis voor geloof. Want dat is geen geloof. Dat is een overtuiging of weten op grond van zichtbare verifieerbare gegevens. Met geloof heeft dat weinig te maken. Het is wat Tomas verlangt op beloken Pasen. “Ik wil de wonden zien, mijn vingers er in leggen en dan zal ik geloven”. Daarvan zegt Jezus bij zijn verschijnen aan de leerlingen: “zalig zij die niet zien en niettemin geloven". En die boodschap is gericht tot ons die het geloof uit overlevering hebben ontvangen. Wij zijn geen ooggetuigen. Het zien en geloven van de geliefde leerling betekenen dus iets anders.
Deze week waren twee gebeurtenissen prominent in het nieuws. Ik laat de opvoering van The Passion even buiten beschouwing. De aanslagen in Brussel en het overlijden van JC, Johan Cruijff. Zeer ongelijk nieuws, maar toch. Aanslagen zoals die in Brussel zijn aanleiding tot heftige emoties die alle kanten uit kunnen gaan. Verdriet, woede, verslagenheid, haat, berusting, verontwaardiging. We zien ze ook alle aan ons voorbijtrekken. Je positie, je standpunt en de relatie tot het gebeuren en met name tot de personen die erbij betroken zijn, bepalen je reactie. Ook al zijn we, lijkt het wel, al enigszins vertrouwd met dit soort aanslagen, hoe vreemd het ook is om dat te zeggen, toch is er veel ontreddering. Ontluisterend was dat meteen na de aanslagen het politieke doorgeven van de zwarte piet begon. Het overlijden van Johan Cruijff is natuurlijk van een totaal andere orde. Ik heb me enigszins verbaasd over de getuigenissen van mensen die hem als een richtinggevend ikoon in hun leven beschouwden. Hij heeft niet alleen het voetbal, maar ook onze taal verrijkt met een aantal onsterfelijke uitdrukkingen. Een ervan wil ik graag noemen: “je gaat het pas zien als je het doorhebt”.
Dat geldt voor het gedrag van terroristen, van politici en ook geldt het voor het gelovige zien. Als je doorhebt hoe het politieke spel gespeeld wordt, dan zie je het pas gebeuren. Als je doorhebt hoe terrorisme te werk gaat, dan kun je het pas zien. De een ziet een groepje jongeren vrolijk pratend bij elkaar staan, de ander ziet geld en pillen van eigenaar verwisselen. Je moet weten waar je op moet letten. De een ziet een vrouw met lang haar op een bankje zitten met een soort bloempot bij zich; de ander ziet de zondares die Jezus zalfde met nardusolie bij de maaltijd in Bethanië, de vrouw die Jezus voeten droogde met haar haar, de vrouw die geïdentificeerd wordt met Maria van Magdala. De een ziet een paar blokjes en streepjes op een doek, een ander ziet een ontwikkeling van jaren naar de uitbeelding van de essentie van dynamiek. Je moet weten waar het om gaat, je moet het doorhebben voordat je het ook ziet. Daarvoor moet je niet blijven steken bij de oppervlakte van de verschijnselen. Soms gaat het ook niet om wat je ziet, maar om wat je niet ziet. Het afwezige spreekt en het zichtbare verblindt het zicht op wat er werkelijk aan de hand is. Net als bij een goochelaar gaat het niet om wat hij laat zien, maar om wat hij erachter verbergt.
Maria Magdalena die vol verlangen naar het graf gaat, ziet alleen dat Jezus er niet is, Hem die zij zo graag had gezien en verzorgd. Doordat ze Hem zo graag wil zien ziet zij niet wat er aan de leegte nog meer te zien valt. Zij trekt onmiddellijk de conclusie dat zijn lichaam geroofd is. Door malafide volgelingen, om later te kunnen zeggen dat Hij verrezen is? Of, waarschijnlijker, door Romeinen, zodat zijn graf geen bedevaartsplek of centrum van protestacties voor zijn volgelingen wordt? Wie zal het zeggen. In ieder geval is Maria Magdalena niet in staat om verder te kijken dan haar gemis. Haar hartstocht houdt hem vast.
De geliefde leerling komt en ziet de wikkels liggen, maar gaat niet naar binnen. Bij het binnengaan ziet en gelooft hij. De tekst suggereert een soort gelijktijdigheid van het binnengaan, zien en geloven. Zolang hij alleen de wikkels ziet blijft hij als het ware buiten staan, buiten het mysterie. Maar wanneer hij het mysterie van de leegte, van de afwezigheid binnengaat, ziet hij de betekenis en gelooft hij. In de afwezigheid van het lichaam van Christus ziet hij de verrijzenis. Zijn liefde kan loslaten.
Die afwezige, die bij ons was, maar ons niet verlaat, komt telkens tot ons wanneer wij hem gedenken in de tekenen die hij ons heeft nagelaten. Om nieuwe mensen van ons te maken. Dat is de inhoud van de Kolossenzenbrief. Deze beschrijft voor ons op gelovige wijze wat het betekent om in Christus verrezen mensen te zijn. Dat is in de eerste plaats ons richten op de dingen van Christus. Elders is de brief daar heel helder in. We mogen ons bekleden met de nieuwe mens, de nieuwe Adam, vernieuwd naar het ware inzicht omtrent wie we als mens zijn, het beeld van God. We zijn maar wie we werkelijk zijn wanneer in ons de liefde van God zichtbaar wordt. Dat is een liefde die verbindt en niet uitsluit. Daarin is geen plaats voor een onderscheid dat scheiding aanbrengt tussen mensen. Niet tussen Palestijnen en Joden, christenen en moslims, niet tussen hoog of laag, rijk en arm, wit of zwart, mocro of turk, homo of hetero. Liefdevol en geduldig. Elkaar verdragend en vergevend, zoals Christus zelf doet. Niet op grond van wat we verdienen, maar van wie we zijn. Verbonden door de band van liefde en met vrede in het hart. Zo beschrijft de brief de in Christus verrezen mens.
Het vraagt geloof om te zien dat deze verbondenheid tussen mensen de enige weg is naar een goede toekomst voor ons allen. Wat we nodig hebben is de moed om te geloven en dat is een grotere moed dan die naar de wapens grijpt. We moeten ons niet laten afschrikken door wat we zien en ons daardoor uit het veld laten slaan. Maar de blik gericht houden op wat ons is beloofd. Wanneer we dienovereenkomstig handelen zien we ook dat het werkt. Geloven is in de eerste plaats een levenshouding van vertrouwen in de waarachtigheid van de belofte van de Eeuwige dat ons leven niet bestemd is voor dood en duisternis. De duisternis waarin we elkaar als vijanden en bedreigingen zien in plaats van als broeders en zusters.
Het is de grote uitdaging om in tijden van dreiging niet in machtsblokken, vijanddenken, generaliseringen, volksgroepen en de toepassing van geweld te geloven als de weg naar veiligheid en vrede. Ik zeg daarmee niet dat we ons niet mogen verdedigen, maar wel dat het vijandsmodel, -dat alleen maar leidt tot competitie, concurrentie en uitsluiting-, niet ons denken moet beheersen. Het mag niet het paradigma zijn om de wereldsamenleving te beschouwen. In het leven en de verrijzenis uit een gewelddadige dood van Jezus krijgen we een ander model aangeboden om onze menselijke werkelijkheid te beschouwen. Een wijze van kijken die de dualiteit en de scheidslijnen doorbreekt. Die visie daagt ons uit om verder te kijken dan dood en verderf, gesymboliseerd door het graf. Om door de verschijnselen die ons afschrikken, de wereld als toekomstmogelijkheid te blijven beschouwen. Te blijven vertrouwen op het leven dat zich vernieuwt. Dat is leven in het geloof van pasen. Een geloof dat sterker is dan dood en vijandschap. Zalig Pasen.
top
Overweging 26 maart 2016
paaswake: kijken in het graf
Evangelielezing: Lucas 24, 1-10.
We hebben in deze viering veel verhalen gehoord. Niet alleen de lezing uit het evangelie, maar ook uit de Thora en de profeten. En dat past ook bij een wake.
Het is niet meer zo gebruikelijk om te waken bij een dode. Maar dat is eigenlijk wel wat we gedaan hebben. We waakten en luisterden naar verhalen waarin aan dit bijzondere en unieke leven betekenis wordt gegeven. Door de overledene in herinnering te brengen, door gebeurtenissen en anekdotes te vertellen, verschijnt deze in ons midden en komt als het ware opnieuw tot leven. De dood breekt open naar iets anders, een andere aanwezigheid. Het leven is afgerond en we kunnen het nu overzien.
Het is met Jezus niet anders. Door elkaar de verhalen uit de Schrift te vertellen plaatsen we het leven van Jezus in de traditie van het verbond en van de profeten. We interpreteren het leven van Jezus in de context van het heilshandelen van God met zijn volk.
In eerste instantie worden de leerlingen na de dood van Jezus geconfronteerd met een leegte. We zullen dat herkennen uit onze eigen ervaring met de dood. Bij Lucas zijn dat de leegte van het graf, de ijdel gebleken verwachtingen van de twee leerlingen die na de dood van Jezus uit Jeruzalem wegtrekken naar Emmaus. Met hen trekt Jezus zelf mee en vertelt hun alles wat er over Hem geschreven staat in de wet en de profeten. In de veertigdagentijd zongen we regelmatig het lied van Barnard: “alles wat over ons geschreven staat gaat Hij volbrengen deze laatste dagen”. Nu het volbracht is, lezen we wat over Hem geschreven staat om goed te begrijpen wat er gebeurd is en wat het allemaal betekent.
Het begint bij de vraag die door het lege graf gesteld wordt. Bij Lucas is het graf echter minder leeg dan bij Johannes. Bij Johannes zien de leerlingen alleen de windsels liggen. Bij beiden echter ontbreekt van Jezus ieder spoor. Maar zie, Lucas vertelt ons dat er twee mannen in een blinkend kleed aanwezig zijn die uitleg geven en de woorden van Jezus zelf in herinnering roepen met betrekking tot zijn lijden, dood en opstanding. Deze verkondiging wordt ontvangen door de vrouwen die met Jezus uit Galilea waren opgetrokken naar Jeruzalem. Zij hadden na de graflegging van Jezus een mengsel van kruiden en olie gemaakt en kwamen daarmee om hem te balsemen. Met de boodschap van de opstanding kwamen zij bij de apostelen, die het maar onzin vonden. Maar Petrus gaat toch kijken en ziet alleen de linnen doeken en is verwonderd. De sprong naar het geloof is nog niet gemaakt. Pas wanneer Jezus aan zijn leerlingen verschijnt en uitleg geeft, komt het inzicht. ( het verloop van het verhaal bij Johannes is anders en concentreert zich op het getuigenis van Maria Magdalena: zie Johannesevangelie hoofdstuk 20)
Het is een hele sprong van een leeg graf en wat doeken naar een opstandingsbelijdenis. Het is de stap van de verschijnselen en gebeurtenissen naar wat zij betekenen. We zien een dode en vragen: “wat is de mens en wat is zijn leven”. We zien slachtoffers, kinderen soms, en vragen naar de zin en de betekenis. We zien mensen verdrinken, vrouwen ontvoerd en onteerd. En we vragen hoe het zit met de wereld waarin wij leven. We zien plekken van vernieling, van dood en verderf, en vragen ons af of daar nog leven mogelijk wordt. Met één oog zien we de haat en het geweld waarmee mensen elkaar naar het leven staan, en met het andere zien we een pasgeboren kind en vragen naar de toekomst van onze samenleving. Is er hoop? Is er perspectief? Is er een menswaardige toekomst? Dat zijn de ernstige vragen die we ons stellen. En we zoeken naar het geloof dat ons in staat stelt antwoorden te geven.
Op de achtergrond van onze vragen klinken woorden: “wat zoek je de levende bij de doden?” Moeten we onze ogen dan afwenden? Hebben de doden geen betekenis? Zeker wel! De doden, de slachtoffers stellen de indringende vragen naar recht en gerechtigheid, zin en betekenis; zij zijn de getuigen van verlangen naar vrede en leven. Zij vertellen ons dat in hen de toekomst van onze wereld is afgebroken. Dat we ons moeten omkeren uit de doodlopende weg en de weg van het leven moeten gaan.
Dat we de levende niet moeten zoeken bij de doden betekent dat we ons afwenden van wat geen leven schept, geen toekomst biedt.
We zien het kruis en weten waartoe onrecht leidt. We zien het graf en weten waar geweld toe leidt. We zien het lege graf en weten dat er hoop is. Dat dood niet definitief is, niet het enige antwoord. Het geopende graf staat symbool voor de doorgang. De doorgang door de dood, door de Rode zee. En ook voor de weg uit dood en geweld. Het licht dat erin valt, getuigt van Gods perspectief. Het is het licht van het geloof dat verder kijkt. Er is maar een klein beetje licht nodig om de duisternis te overwinnen. Dat is bemoedigend. Ons geloof is immers niet altijd even sterk en even groot. Ook een klein geloof heft de duisternis van onze wereld op en opent het naar Gods toekomst. Zalig Pasen.
top
Overweging 24 maart 2016
Witte Donderdag; waar dient het toe?
Exodus 12, 1-14; 1 Korinthe 11,23-32; Johannes 13,1-15
In de kerkelijke traditie wordt de eucharistieviering van Witte Donderdag wel beleefd als de instelling van het priesterschap. Jarenlang kreeg ik steevast met Witte Donderdag een mooie kaart van een vrome dame met een tekst over de heiligheid van het priesterschap. Dat werd daardoor sterk verbonden met de persoon van Christus, de priester als een alter christus, en min of meer opgesloten in de eucharistie.
Wìj leggen daar niet zo de nadruk op en daar ben ik blij om. We moeten niet denken dat Jezus het presbyteraat heeft ingesteld. Dat is niet zo. De opdracht om Hem te gedenken in het breken en delen is aan de leerlingen, aan de kerk toevertrouwd. Het is een zaak van ons allemaal. Ook heeft het presbyteraat een ontwikkeling doorgemaakt van een functie binnen de plaatselijke geloofsgemeenschap naar een ambt in de kerk. Maar, ook al is het niet door Christus ingesteld, verwijst het natuurlijk wel altijd naar Christus als de oorsprong van de kerk en van elk sacrament. De kerk als geheel heeft de opdracht sacramenteel te handelen, dat wil voor mij zeggen, in haar handelen te verwijzen naar Christus en Hem in dat handelen zichtbaar te maken. Op bijzondere wijze gebeurt dat in de sacramenten. Met name in het sacrament van de Eucharistie, waarin de betekenis van Christus en van de kerk wordt gevierd en zichtbaar gemaakt. Hierin ervaren we wie en wat Christus is en wie wat wij zijn in en door Hem.
De Eucharistie is geen doel op zich, maar een noodzakelijk hulpmiddel om te worden wat wij zijn. Daarvoor oriënteren we ons op Jezus Christus.
Zijn aandacht ligt juist niet bij geïnstitutionaliseerde, exclusieve functies, hoe werkelijk belangrijk die ook mogen zijn voor de continuïteit van de kerk. Bij Hem overheerst de bekommernis om mensen. En als er vanavond iets is ingesteld, zal het zijn het ministerium, het dienstambt, in welk teken ook het priesterschap van Jezus staat.
Het gaat daarbij om dienst aan de medemens, dienst aan de opbouw van gemeenschap, dienst aan de bevordering van het leven. En omdat de medemens, de gemeenschap en het leven vindplaats en openbaarwording van God kunnen zijn, is deze dienst heilige dienst en sacramenteel in al zijn vormen. Dienst aan mensen in deze zin is ook dienst aan God, is eredienst, liturgie in de meeste brede zin van het woord. Het dankbaar gedenken van Jezus in de Eucharistie staat ook binnen de context van deze dienst aan de wereld, aan mensen.
De Evangelietekst maakt ons duidelijk hoe belangrijk dit voor Jezus is. Immers, wanneer je weet dat de laatste avond van je leven is aangebroken, gaat het niet om onbenullige dingen, maar gaat het om wat wezenlijk is en probeer je “op de valreep” nog eens duidelijk te maken wat echt belangrijk is, als iets wat je na wilt laten. Zeker wanneer je een leraar bent, druk je je leerlingen nog eens op het hart waar het om gaat. Zo doet Jezus dat ook. Hij zegt zelfs in de tekst: “jullie noemen me Meester en terecht, want dat ben ik ook”, maar daar gaat het uiteindelijk niet om. Niet het leraarschap is belangrijk, maar wat Hij zijn leerlingen zou willen leren. Niet de theorie van het verbond is het belangrijkste, maar de praktijk en de toepassing ervan. Daarom geeft Hij een praktijkles die de leerlingen zich zullen herinneren. Hij stelt zelf een teken van dienstbaarheid dat heel ver gaat in de opvatting van zijn tijdgenoten.
Als rabbi en Heer, wat niet zomaar een aanspreektitel is, maar een goddelijke aanduiding, neemt Hij de gestalte aan van de minste huisslaaf met een eenvoudige lendendoek en wast de voeten van zijn leerlingen. Spiritueel voor de leerlingen een niet eenvoudig te begrijpen teken. En dat geldt misschien ook wel voor ons.
Dienstbaarheid aan de medemens naar de wijze van Jezus maakt innerlijk vrij en verheft de ander tot wie hij is: drager van Gods aanwezigheid. De waardigheid van een mens is niet afhankelijk van de mens zelf. En of iemand onze liefde en aandacht waard is, hangt in principe niet af van wie hij als mens is. De menselijke waardigheid en de waarde van een mens zijn gegeven door zijn geschapenheid. God drukt er zich in uit, hoe geschonden en onherkenbaar ook. Dit fundamentele gegeven zou ook onze grondhouding moeten bepalen. Niet de verhoudingen tussen mensen die gebaseerd zijn op leeftijd, maatschappelijk aanzien, lichamelijke en geestelijke vermogens, kracht en macht. De dienstbaarheid die Jezus aanduidt, doorbreekt alle verhoudingen van dominantie en eerzucht die de wereld kenmerken. Het is daarom ook teken van Gods Rijk.
Elders zegt Jezus: “de heersers van de wereld regeren met ijzeren hand, maar zo moet het bij jullie niet zijn. Wie de eerste wil zijn moet dienaar zijn van allen” en “Ook ik ben niet gekomen om te heersen, maar om te dienen”. De aanwezigheid van God in ons midden staat in dienst van onze menswording.
Het gaat dus niet om de dienstbaarheid als zodanig, niet om onderworpenheid, maar om een zelfbewuste dienstbaarheid waarin je als mens niet verdwijnt, maar op een dieper niveau jezelf wordt. Jezus wordt wie Hij is, onze Verlosser, juist door zijn dienstbaarheid, niet ondanks zijn dienst aan mensen. Met zijn leven maakt Hij duidelijk waartoe ook wij geroepen zijn. Elkaar in dienstbaarheid verlossen van onze pretenties en van de ideeën die we van onszelf hebben, tot opbouw van een machtsvrije gemeenschap en ter bevordering van het leven. Een geloofsopvatting die leidt tot machtsmisbruik, geweld en kolonisering is een verkeerd begrepen geloof. Geloof moet ons helpen de fundamentele verbondenheid van de mensengemeenschap te verstaan en te bevorderen.
Maar de bereidheid van Jezus gaat nog verder. Geeft Hij in de voetwassing een teken van dienstbaarheid, in het teken van het breken van het brood en het ronddelen van de beker geeft Hij een teken van zijn liefde en dienstbaarheid die tot het uiterste gaan. Zij vormen immers het teken dat vooruitloopt op zijn zelfgave op Goede Vrijdag. Hij stort zijn leven voor ons uit om ons te laten delen in een leven dat wij noch onszelf, noch elkaar kunnen geven.
Het bloed dat Hij vergiet, wordt betekend door het paaslam dat wordt geslacht en waarvan het bloed aan de deurpost behoudenis voor het leven geeft. Het herinnert aan het bloed van het verbond dat over het volk wordt gesprenkeld. Het roept de bevrijding uit de slavernij van Egypte in herinnering als metafoor voor de bevrijding uit de slavernij van de zonde en de dood. Het beduidt onze doortocht naar het beloofde land, naar de volheid van leven.
Het leven dat we in elkaar bevorderen, de vrede van een gemeenschap waarin mensen elkaar dienstbaar zijn, worden zo ook teken van een ander, nog duurzamer leven, een leven dat onder het zegel van de Eeuwige staat.
De wijze waarop Jezus zich ontledigt, niet op de leraarszetel blijft zitten en van zijn heerlijke plaats af komt om zijn leerlingen van dienst te zijn, is een les in een bevrijdende ascese, een ascese van de geest. Het leert ons meer dan welk voorbeeld en welke onderrichting ook dat wij als leerlingen van Christus maar worden wie we zijn als we ons niet op iets laten voorstaan, zelfs niet ons geloof, maar uit zijn op het heil van de ander. Bereid zijn tot die eredienst die de ware godsdienst is. Amen.
top
Overweging 20 maart 2016
Palmzondag, Blijde intocht
Lezingen: Openbaring 7, 9-11; Zacharia 9, 9-10; Filippenzen 2, 5-11; Lucas 19, 29-40.
Vandaag wordt Jezus koninklijk binnengehaald en klinkt het Hosanna. Maar over enkele dagen is het “kruisigt hem” en wordt Hij aan het hout gebonden om te sterven. Maar nu is er vreugde als een vooruitlopen op de dag van de oogst. De bevrijding uit Egypte kent nog niet de beproevingen in de woestijn, maar wel de hoop op de intocht in het beloofde land. En zo is het ook met ons. Jezus trekt zijn stede binnen als een voorafbeelding van zijn opstanding en intocht in het hemelse Jeruzalem. Maar daarvóór trekt hij door de woestijn van lijden en dood. Het gaat om het geheel van zijn leven, lijden, sterven en verrijzen, en het één is niet zonder het ander. Zij geven elkaar betekenis. Zonder het lijden en de dood verliest de opstanding zijn betekenis en zonder verrijzenis zijn lijden en dood zonder perspectief.
Bij het begin van de veertigdagentijd hebben we as opgelegd gekregen, of een kruisteken met as ontvangen. Daarbij werd iets gezegd. Misschien: “gedenk dat u stof bent en tot stof zult wederkeren”, of misschien wel: “wees bereid de weg met Jezus te gaan om met hem te verrijzen”. Er is een wereld van verschil tussen deze twee uitspraken. Bij de eerste ligt de nadruk op de sterfelijkheid en daarmee de zondigheid van de mens. Het benadrukt de afstand tussen dit sterfelijke en stoffelijke leven en het beloofde leven. Tussen ons en Christus. Het heilsmysterie is dan dat God in zijn oneindige liefde ons heeft bezocht in Christus Jezus die door zijn lijden en kruisdood onze zondigheid heeft verzoend naar de Vader. Jezus is het offerlam dat naar de slachtbank wordt geleid om onze zonden. Deze theologie richt zich tot het verzoenend sterven van Jezus ten einde het mensengeslacht, dat dood is door de zonde, te verzoenen met God de Vader. We zullen deze verzoeningstheologie ongetwijfeld herkennen, maar er misschien ook wel wat moeite mee hebben. We vinden het moeilijk om in het profetisch en menselijk échec van het kruis, een heilsmiddel te zien. Tegelijk is het precies in die dood dat hij heel ons menselijk bestaan met zijn feilen en falen op zich neemt om het ook mee te nemen in de belofte van de verrijzenis.
Het is in dit kader niet voor niets dat in de oudere liturgie de passie, het lijden van Jezus, zo’n belangrijke plek inneemt. Van de oude indeling van de zondagen van de veertigdagentijd worden de laatste twee naar de passie genoemd. Deze zondag heet dan de tweede passiezondag ofwel de zondag van de palmen. In die volgorde. Met betrekking tot de verlossing ligt de nadruk op kruis en kruisdood. Hierbij lijkt het licht van Pasen schuil te gaan achter de schaduw des doods.
In de loop van de tijd hebben we in de katholieke theologie ook een wat andere oriëntering gekregen. Een verschuiving van zonde en verzoening naar herstel en opstanding. Een verschuiving in het spectrum van donker naar licht. Het achterliggende heilshandelen is hetzelfde, maar we beleven het anders. De enorme afstand tussen de zondige mens en de genadige God, die alleen maar door het verzoenend lijden van de Zoon overbrugd kan worden, is verkleind. Een groeiende emancipatie en een ander menselijk zelfbeeld hebben daaraan bijgedragen. We zijn ons meer bewust geworden van de scheppings- en verbondstheologie. Daarin zijn God en mens meer als partners die betrokken zijn in de heiliging en verlossing van de wereld. Wij zijn daarin weliswaar gebroken en afgedwaald, maar niet totaal gevangen in zonde. We kunnen opstaan en iets betekenen voor de wereld, voor onze naasten, en zelfs voor God. Als partner en bruid.
Aan het einde van de woestijn weten wij beloofd land met de stad van vrede. Over ons hele bestaan ligt de belofte van de Eeuwige die trouw houdt tot in en voorbij de dood. Daardoor kunnen we het uithouden in de altijd dreigende zinloosheid en de verscheurdheid van ons bestaan en onze wereld. We hebben perspectief en we hebben iets te verwachten.
Daarom vieren we vandaag de intocht, in het heldere besef van hetgeen de mensen in het verhaal nog niet weten. Namelijk dat het gejuich waarmee Jezus wordt binnengehaald, zomaar kan veranderen in het “weg met hem”. In het heldere besef ook waar het in de bijbelse afbeeldingen van deze week, statie voor statie om gaat. Wij kijken met ogen die ook het Pasen van de Heer hebben gezien. Wij kijken als in Christus verloste mensen. Wij die betekend zijn door zijn menswording, verzoend zijn door zijn dood en leven door zijn opstanding. Wij weten dat Hij alles wat over ons geschreven staat, zoals Barnard schreef, zal volbrengen in deze dagen. Onze schepping, onze zonde, onze slavernij, onze uittocht uit ballingschap, onze doortocht door de woestijn, onze intocht in het hemels Jeruzalem.
En zo juichen we deze vreemde koning toe. Juist zijn bijzonder koningschap geeft betekenis aan zijn dood en opstanding. De intocht heeft de vorm van een koninklijke intocht. Maar is toch anders. Er trekt geen caravaan soldaten en lakeien vooruit. Hij berijdt geen strijdros of strijdwagen. Zijn intocht herinnert aan iets anders. Heeft de Eeuwige immers niet paarden en wagens ten onder laten gaan bij de uittocht en doortocht van zijn volk? Bevrijding is geen oorlogswinst. Bevrijding wordt geschonken, niet bevochten. Het is gave Gods. De boog der sterken wordt gebroken en het koningschap is aan de weerlozen. Deze koning komt niet in zijn stad om te heersen, maar om te dienen, zoals Hij dat in zijn openbare leven in de provincie heeft laten zien. Sterker nog: Hij toont hiermee aan dat Jeruzalem, als beeld van de voltooide werkelijkheid, alleen maar stad van vrede kan zijn, wanneer machtsuitoefening plaats maakt voor dienstbaarheid en liefde.
Het veulen dat deze koning berijdt is teken daarvan. Het voertuig voor het rijk Gods is weerloos, onschuldig, ongetraind. Vergelijkbaar met de inhoud van de uitspraak dat het koninkrijk behoort aan kinderen. Later zal Jezus zeggen tijdens zijn korte proces: “koning ben ik”. Maar zijn koningschap is van een andere orde. Van de orde die aangeduid wordt in de lofzang van Maria, in de bergrede, in het beeld van de mosterdboom waarin iedere vreemde vogel zich thuis voelt.
Jezus gaat in Jeruzalem niet naar het paleis van de viervorst, maar naar de tempel. Er is immers maar één koning en dat is de Koning van al wat leeft, de Koning van de wereld. En deze wordt niet gediend in wapenrok, maar met gebed, lofprijzing en de vervulling van de geboden die gegeven zijn met het oogmerk om leven te hebben en wel in overvloed. Geboden die gegeven zijn midden in de woestijn, om aan de woestijn waar mensen elkaar naar het leven staan, te kunnen ontsnappen. Die levensgeboden heeft deze koning in alle kwetsbaarheid vervuld. Het kost hem zijn leven bij de mensen, maar niet bij God. Deze dood is waarachtig leven. Deze dood is doorgang naar het binnenste van de tempel, het hart van God.
Aan de vooravond van zijn lijden en dood staan we stil bij zijn intocht als teken van de uiteindelijke bestemming van zijn bestaan. Voor Hem en voor ons. Voor we het lijden ingaan ontvangen we een teken van bemoediging en perspectief. Ondanks de ogenschijnlijke mislukking van een leven dat gekenmerkt wordt door liefdevolle dienstbaarheid en trouw aan de geboden, is deze levensweg een koninklijke weg die op een ander niveau werkelijk leven genoemd mag worden.
Het teken wordt ons gegeven om ons niet uit het veld te laten slaan. En dat kan makkelijk gebeuren temidden van de afschuwelijke gebeurtenissen om ons heen, de onontwarbare problemen van de wereld waarin we leven en onze eigen moeilijkheden. We mogen leven in trouw aan onze bestemming in het vertrouwen dat het een weg ten leven is. Daarom is het goed om stil te staan bij deze weg, ons kleed van verdriet en hoogmoed af te leggen, en de Heer te verwelkomen die ons voorgaat naar de tempel waar God is, en leven. Amen.
top
Overweging 13 maart 2016
doe mij recht
Lezingen: Jesaja 58, 7-10; Filippenzen 3, 7-14; Lucas 20, 9-19.
Het licht dat God als beginsel geschapen heeft is in religieuze zin vooral gegeven opdat wij elkaar kunnen ontwaren, kunnen aanzien. Dat wij niet voor elkaar in het duister blijven. Zelfs de nacht is van lichten voorzien, opdat de duisternis niet compleet is en we elkaar niet uit het oog hoeven te verliezen. Als nieuwe schepping in Christus, het licht der wereld, zijn we geroepen elkaar aan het licht te brengen en om een licht te zijn op elkaars pad naar heelheid en voltooiing. Zo doen we elkaar recht. Dit zou een andere samenvatting kunnen zijn van de eerste lezing uit Jesaja.
De introitus van deze zondag begint met een smeekbede tot God uit psalm 43. “Doe mij recht, Heer, verschaf mij recht tegenover wie u niet eren en die mij belagen. Zend mij uw licht en uw trouw tegemoet, zij zullen mij leiden naar uw heilige berg, uw woonplaats”. Dit gebed geeft ook meteen aan waar het verlangen van de bidder op gericht staat: de woonplaats van God. We herkennen dit in het verlangen van Paulus naar de prijs van Gods hemelse roeping, te delen in de opstanding van Christus. Andere bewoordingen, maar dezelfde intentie en gerichtheid.
De aanmaningen van Jesaja staan gericht op het nieuwe Jeruzalem. Met name door het doen van gerechtigheid kan het messiaanse Israel zijn plaats onder de volkeren innemen en zijn licht laten stralen. Het nieuwe Jeruzalem is een te verwachten werkelijkheid, wanneer God zijn volk thuisbrengt, maar het is ook visioen van de definitieve samenwoning van God met zijn volk. Daar moet het volk wel wat voor doen. Voor het bereiken van dat doel leggen Paulus en Jesaja andere accenten. Voor de een is het de weg van geloof en voor de ander die van de geboden.
Paulus legt nadruk op de rechtvaardiging door het geloof. Als prediker voor de volken is dat begrijpelijk. Niet alle bekeerlingen zijn bekend met de Joodse wet en de geboden en zijn er zeker niet in opgevoed. Maar om deel te hebben aan de belofte in Christus hoeven zij dat ook niet te zijn. Het is voldoende dat zij geloven in Christus Jezus, want in Hem heeft de God van Israel de weg naar heil en redding geopend voor allen die geloven. Het gaat niet om eigen gerechtigheid, maar om de gerechtigheid die van God komt. Rechtvaardiging is dus genadegave op grond van geloof in Gods vrije liefdesgave. Daarin is voor de mens geen enkele verdienste. De toegang tot de opstanding en het eeuwige leven is gave van God.
Niettemin doet Paulus in het verhaal erg zijn best om het grijpen. Hij rent eropaf, alles vergetend wat achter hem ligt. Alsof hij het op eigen kracht kan bereiken. Hij streeft naar volmaaktheid, alsof dat mogelijk zou zijn. Dat lijkt een tegenspraak in zijn woorden. Maar de volmaaktheid waarnaar hij streeft, is er een van geloof. Een volmaakt en beproefd geloof.
In de accentuering van Paulus komt de weg van individuele heiliging sterk naar voren. We missen hier het gemeenschapsaspect waar Jesaja over spreekt. Elders benadrukt Paulus echter dat we door het geloof in Christus Jezus nieuwe mensen zijn en de oude mens en zijn gedragingen moeten afleggen. Door Christus zijn wij uit de duisternis naar het licht gebracht, kinderen van het licht geworden en moeten we de werken van de duisternis afleggen.
Het gaat altijd om geloof en werken. We kunnen immers niet zeggen dat we in Christus geloven wanneer we daar door ons gedrag in de wereld niet van getuigen. Delen in de opstanding is in de eerste plaats anderen helpen op te staan. Vasten in de eerste plaats afzien van de bevrediging van het eigen belang en je richten op wat rechtvaardig is. Ons concrete leven kan niet in tegenspraak zijn met hetgeen wij verlangen. Wat we voor onszelf verlangen mogen we anderen niet ontzeggen. We worden niet individueel verlost, maar samen, om het volk van God te vormen.
In onze keuzes moeten de contouren van hetgeen wij zullen zijn al zichtbaar worden. Het is niet alleen ooit en eens, maar ook hier en nu.
We hebben de taak de wereld te heiligen en goede vruchten voort te brengen als een ode aan Gods naam. De opdracht uit genesis om de aarde te bewerken is, in diepere zin verstaan, daarop gericht. We moeten werken aan de wereld waarin we leven, ook aan onze eigen aarde, de mens die we zijn, moeten we werken om zowel de wereld als onszelf te laten beantwoorden aan de bedoeling. De wereld als een nieuw Eden, als rijk van God, woonplaats van God en mensen. Door de tijden heen heeft het visioen van de bedoelde werkelijkheid onze concrete wereld onder kritiek gesteld. Het rijk van God als maatschappijkritische instantie is van jonger datum. Ook al kunnen we de wereld niet maken, toch levert het beeld van het Godsrijk ons de normen voor ons handelen in en met de wereld.
Dit jaar is het vijfhonderd jaar geleden dat Thomas More, de grote humanist en vriend van Erasmus, zijn Utopia schreef. Het vormde een satirische aanklacht van de Engelse samenleving, maar werd ook als een ideaalconcept begrepen. Een samenleving zonder strijd en persoonlijk bezit, in eenvoud en duurzaamheid, met niet meer dan zes uur arbeid per dag voor ieder en gericht op geestelijke ontplooiing en groei. Na hem hebben ook anderen seculiere concepten voor een ideale maatschappij geschreven. Het nieuwe Atlantis” van Francis Bacon, Thoreau’s Walden, Walden van Frederik van Eeden (geen boek, maar een experiment van een alternatieve samenleving) tot en met de Marxistisch communistische staat en de maatschappelijke idealen van de bevrijdingstheologie. Niet meer dan een greep uit de vele. Ook de Franse revolutie, en na deze vele andere revoluties, zijn begonnen vanuit het ideaal een andere meer gelijkwaardige samenleving op te bouwen.
In de Schrifttraditie hebben we dit ideaal al voorhanden. Waarom dan die seculiere utopieën? Kennelijk wordt er te weinig werk gemaakt van de beelden die de Schrift aanreikt. De tekst van Jesaja is toch erg duidelijk: brood delen met wie honger heeft, daklozen huisvesten; naakten kleden; zorgdragen voor elkaar; niemand onderdrukken of te zware lasten opleggen; geen leugens over anderen vertellen en niemand bedreigen.
Als we dat doen gaat er een licht op over onze samenleving en kunnen we vrij en opgelucht ademhalen. Dit is zo humanistisch verwoord dat eigenlijk niemand er aanstoot aan hoeft te nemen.
De eerste christenen koesterden ook zo’n ideaal, om als de in Christus vernieuwde mensen een nieuwe samenleving op te bouwen. Het staat beschreven in de Handelingen van de apostelen. Bijvoorbeeld in hoofdstuk 4: “De grote groep gelovigen was één van hart en ziel en er was niemand die iets van zijn bezittingen zijn eigendom noemde; alles stond ter beschikking van de gemeenschap. Er was niemand onder hen die gebrek leed, want allen die grond of huizen bezaten, verkochten hun bezit. Daarvan werd uitgedeeld aan ieder, al naar gelang deze nodig had”. We worden misschien een beetje bang wanneer we dit horen, zo ingrijpend en radicaal is het verwoord.
Dit ideaal van de jonge christengemeente heeft eigenlijk alleen in het religieus gemeenschapsleven vorm gekregen. In de bredere kerk ervaren we het enigermate in de liturgie, de diakonie en de gemeenschap. De kerk als geheel is er maar ten dele in geslaagd de samenleving zo te doordesemen dat het ideaal van het Koninkrijk er in oplicht. Zij heeft dan ook vaak aan de kant van de macht gestaan en daarmee een deel van haar kritisch vermogen verloren. En… van de geloofwaardigheid van dit vermogen. Een kleinere kerk in een geseculariseerde wereld heeft daardoor zijn voordelen. Het dwingt de kerk op zoek te gaan naar haar bron en oorsprong en haar eigenlijke bedoeling. Het is identiteitsbevorderend. Wij ontlenen onze identiteit aan Christus, we vinden onze eigenheid in de navolging van Hem. Hij licht op in ons samenzijn en in ons persoonlijk leven, als wij leven in zijn Geest. De wijngaard die we zijn mag vruchten voortbrengen die blijvend zijn: gerechtigheid, duurzame vrede, waarachtigheid, licht tot verlossing van de wereld. Amen.
top
Overweging 6 maart 2016
verzoening
Lezingen: 2Kronieken 36, 14-23; 2Korinthiërs 5, 14-21; Lucas 15, 11-32.
Het is een buitengewoon intrigerend verhaal dat we uit het Lucasevangelie hebben gelezen. Als ik u zou vragen onder welke naam we deze parabel kennen, dan zouden de meesten zeggen: `de verloren zoon`. In Schriftverhalen kun je zelden één persoon isoleren. Het gaat altijd om de dynamiek, om de relaties. In het verhaal dat verteld wordt is sprake van drie personen: de vader, de oudste zoon en de jongste. Buiten het verhaal, maar binnen het evangelie is er Jezus die het verhaal vertelt, en tollenaars, zondaars, Farizeeën en Schriftgeleerden aan wie de parabel verteld wordt. Daaromheen zit dan nog de schil van de auteur van het evangelie, Lucas, en degenen voor wie hij het schreef en wij die er nu naar luisteren. Zeer complex dus.
Voor een beter begrip van de parabel en wat deze te zeggen heeft, wil ik eerst iets vertellen over de omgeving van de tekst. Het staat in een breder verband van verhalen over het ware leerlingschap. Binnen bijbels verband hebben we het dan natuurlijk altijd over leerling zijn van de Thora, van het woord van God, over leerling van Jezus zijn. De inleiding op deze parabels, die voor Jezus ook de aanleiding vormt, vermeldt dat de Farizeeën en Schriftgeleerden schande spreken van Jezus, omdat Hij zondaars ontvangt en met hen eet. Daarop volgen eerst twee kortere verhalen waarin iets verloren is geraakt: een man die één van zijn honderd schapen verliest en zich grote moeite getroost om het terug te vinden; en een vrouw die van de tien drachmen die zij heeft er één verliest en niet ophoudt te zoeken voor zij die ene gevonden heeft. In beide gevallen is de vreugde groot en wordt deze gedeeld met buren en vrienden. In beide gevallen besluit Jezus het verhaal met: “zo is er vreugde in de hemel over één zondaar die zich bekeert”.
In de talmoed, het grote Joodse commentaar op Schriftplaatsen, wordt de baal tesjoeva geroemd. Dat is de mens die zich bekeert, die in staat is zijn leven een andere en meer heilzame wending te geven. In verband met bekering wordt gezegd: “wanneer iemand zich bekeert, worden al zijn eerdere zonden niet meer aangerekend. Maar een rechtvaardige die ten val komt, wordt door al zijn goede daden niet gered”. Ik citeer dit om aan te geven hoe zeer bekering wordt gewaardeerd. De zondaar die zich bekeert, is een eer voor Gods Naam en voor de Thora. Het heeft bovendien een heilzaam effect op zijn omgeving. Wanneer een rechtvaardige afvallig wordt, heeft dat een negatieve impact op zijn medemensen. Het brengt ook anderen ten val. Natuurlijk bestond ten tijde van Jezus de talmoed nog niet, maar er was wel de misjna, de mondelinge overlevering van commentaren op de Schrift en daaraan ontleende leeruitspraken. De Farizeeën en Schriftgeleerden waren zeer goed op de hoogte van deze mondelinge overlevering. Ook Jezus kende deze, als afkomstig uit het farizese milieu. Zo zijn de twee uitspraken aan het slot van de parabels over het verlies van een schaap en van een drachme goed te verstaan als citaten uit die mondelinge traditie. Zij luiden: “zo zal er in de hemel meer blijdschap zijn over één zondaar die zich bekeert dan over 99 rechtvaardigen die geen bekering nodig hebben” en de andere “Zo, zeg ik u, is er blijdschap bij de engelen van God over één zondaar die zich bekeert”. Het zijn mogelijk spreuken naar aanleiding van Deuteronomium 30, waar het gaat over de terugkeer, de ommekeer naar de Heer. Bekering is het herstel van Gods Naam onder de mensen. Daarom is het zo belangrijk.
Binnen dit grotere kader moeten we de parabel van de verloren zoon lezen. Of van de barmhartige vader, of van de jaloerse zoon. Hoe we het verhaal ook noemen, het gaat om de betekenis van hun onderlinge relatie en om de posities die zij innemen ten opzichte van elkaar.
Iemand had twee zonen, zo begint het. Dat doet al meteen een bel rinkelen. We kennen uit het begin van de Schrift problematische paren: Kain en Abel, Izaak en Ismael, Jakob en Ezau. Het beeld van de twee broers roept broederstrijd, jaloezie op, alsof de vader niet voldoende liefde heeft voor beiden.
De jongste vraagt het hem toekomende deel van wat er is en de vader verdeelt het bezit onder hen. Daaruit blijkt dat beiden hun deel ontvangen. De jongste trekt de wereld in en de oudste blijft bij de vader. De jongste raakt ver van huis, spendeert zijn bezit en vervalt tot armoede. Ver van de vader, ver van waar je thuishoort is het geen leven. Het is ballingschap en afgesneden zijn. De jongste besluit zich om te keren en de weg terug te gaan. Hij gaat vergiffenis vragen en verzoeken of hij weer thuis mag komen. Dat is een hele innerlijke stap. Erkennen dat je afgedwaald bent en vragen om de relatie te herstellen, ook al lijkt zijn omkeer enigszins door gebrek en opportunisme ingegeven. Met andere woorden: is het armoede of werkelijk berouw dat hem doet terugkeren.
De vader heeft deze overwegingen niet, hij wacht op dit moment. Al van ver ziet hij zijn zoon aankomen en wordt bewogen. Letterlijk. Hij komt in beweging om zijn bekeerde zoon tegemoet te gaan. Hij heeft hem al vergeven voordat de zoon erom vraagt. Hij is alleen maar verheugd dat hij is teruggekomen, dat hij de weg naar huis heeft teruggevonden. De vader is in dit verhaal beeld van God, die al zijn kinderen liefheeft en zich verheugt over wie tot Hem terugkeert. Hij komt ons tot in onze menselijkheid tegemoet in Jezus Christus.
De jongere zoon staat eigenlijk voor ons allen die verlangen thuis te komen bij God. Soms dwalen we ver af. Soms gaan we slordig om met het de erfenis van het evangelie, die ons is toevertrouwd. Maar we mogen ook rekenen op de mogelijkheid om terug te keren en de draad weer op te pakken. In bijbelse zin is de jongste zoon ook het nieuwe godsvolk van Christus dat door hem toegang heeft tot het vaderhuis. De oudste zoon die thuis is gebleven, staat dan voor het volk Israel.
In het begin van de zich ontwikkelende christusgemeente waren er natuurlijk discussies over met name de bekeerlingen uit de heidenvolken. Mochten zij die zich tot Christus bekeerden ook zomaar delen in de erfenis van de belofte aan het verbondsvolk? Waaraan moesten zij zich dan houden? Aan alle geboden van het eerste Godsvolk of niet? Het eerste apostelconcilie is aan precies die vragen gewijd.
Op grond van het gegeven dat het godsvolk Israel een betekenis en bedoeling heeft voor alle volken kan moeilijk ontkend worden dat de liefde van de Vader zich uitstrekt naar allen die zich tot Hem bekeren, de oude en de nieuwe gelovigen. Dat is immers de uiteindelijke bedoeling. Niet naar het vlees, niet naar geboorte of afstamming, maar naar het geloof in Christus zijn wij nieuwe schepping, zoals Paulus schrijft, overigens ook een farizeeër en Schriftgeleerde. In Christus wordt ons, naar Paulus woorden, de bediening van de verzoening aangeboden; niet op grond van de wet en de geboden, maar op grond van Gods liefde en genade, ontvangen in geloof.
Met betrekking tot de Schriftgeleerden en Farizeeën die Jezus in het verhaal aanspreekt, heeft vooral de derde persoon in het verhaal, de oudste zoon, de belangrijkste betekenis. In de terugkeer van zijn jongste broer en in de vreugde van zijn vader over de terugkeer van zijn jongste wordt het hart van de oudste blootgelegd. Hij is niet in staat te delen in de vreugde van zijn vader. Hij is altijd braaf gebleven, maar kennelijk niet van harte. Hij heeft gedaan wat zijn vader, naar zijn mening van hem verwachtte. Hij is onvrij gebleven en heeft niet eigen verantwoordelijkheid voor zijn erfdeel genomen. Hij wordt geregeerd door plicht en handelt niet uit vrijheid. Hij is jaloers op zijn broer. Sterker, hij wil hem niet als zijn broer erkennen. Hij zit vast in zijn levenshouding, die gebaseerd is op regels van conventie en fatsoen, niet van liefde. Heel subtiel wordt dat duidelijk in het korte gesprek tussen de vader en de oudste. “nu die zoon van jou is thuisgekomen, heb je het gemeste kalf laten slachten”, zegt hij. En de vader: “wij moeten feestvieren, want jouw broer hier was dood en is levend geworden, hij was verloren en is gevonden”. De vader wijst hem liefdevol op diens broederlijke relatie. De jongste is immers niet alleen kind van de vader, maar ook broer van de oudste. Hopelijk bekeert ook de oudste zich op het woord van de vader, in wiens liefde en bezit hij zich altijd al heeft mogen verheugen.
Het zal ons geen moeite kosten om alle drie de personen ook in onszelf te herkennen. Soms gedragen we ons als de jongste, soms als de oudste en soms als de vader. Of er zijn perioden of situaties in ons leven waarin de een of de ander de overhand heeft. Als we van onszelf vinden dat we braaf en oppassend zijn, moeten anderen die zich bekeren misschien wel eerst aan allerlei eisen voldoen. Misschien leggen we, wetend wat er fout kan gaan, anderen wel zwaardere restricties op dan we zelf zouden willen. De vader maakt duidelijk dat we ons mogen laten richten door de broederlijke relatie. De medemens is niet de verantwoordelijkheid van de vader, van de ander, maar is ook onze verantwoordelijkheid. Dit verhaal roept ons op om verantwoordelijkheid te nemen voor de vrijheid die ons is geschonken en voor het erfdeel dat ons is toevertrouwd. En vooral ook om verantwoordelijkheid te nemen voor de relatie waarin we staan tot onze medemens, die onze broeder en zuster is. Amen.
top
Overweging 28 februari 2016
belofte van leven
Lezingen Exodus 3, 1-15; Romeinen 5, 1-11; Lucas 13,1-9.
Wanneer de Bijbel iets duidelijk wil maken, maakt zij vaak gebruik van beelden die ontleend worden aan de dagelijkse werkelijkheid. Vandaar dat beelden uit de natuur als zodanig en uit de landbouw en veehouderij veelvuldig voorkomen. Het probleem voor ons is, dat onze dagelijkse werkelijkheid nogal verschilt van de bijbelse. En dat beelden die voor de vroege christenen en voor Israël onmiddellijk spreken, voor ons moeten worden uitgelegd. Als dat niet gebeurt, blijven verhalen slechts verhalen, zonder betekenis. Ook in de verhalen die we vandaag lezen wordt in beelden gesproken. Beelden die ontleend worden aan de traditie van het volk Israël en die nu geplaatst worden binnen de viering van de veertigdagentijd van het christenvolk op weg naar Pasen. Zo wordt het verhaal van Exodus door de samenstellers van het leesrooster geplaatst binnen het verzoenend en bewarend handelen van Jezus. Daarmee is de brandende doornstruik een symbool van en verwijzing naar de opstanding van Christus. Maar er valt ook nog wel iets meer over de teksten te zeggen.
Aan de vooravond van wat de uittocht uit de slavernij van Egypte zal zijn wordt Mozes aangetrokken door een verschijnsel in de woestijn waar hij de kudden van zijn schoonvader Jetro hoedt. Er staat dat hij diep in de woestijn is gegaan met de kudde. Dat komt ons vreemd voor. Het lijkt logischer om dichtbij bronnen en voedsel te blijven. Maar hij komt juist dieper de woestijn in, bij de berg van God, de Horeb. Daar roept hem een stem, die uit een brandende doornstruik blijkt te komen, terwijl de struik niet verbrandt. De stem vertelt hem dat deze de ellende van zijn volk heeft gezien en afdaalt om het te bevrijden. Mozes krijgt de opdracht naar Farao te gaan en zijn volk voor te gaan op de weg uit onderdrukking en naar bevrijding.
Mozes is diep in de woestijn. Het is een prelude op wat later in het verhaal zal gebeuren. Mozes die als een herder het volk Israël zal leiden, diep door de woestijn in de richting van het beloofde land. Israël wordt verteerd door onderdrukking en brandend onrecht. De struik die in brand staat beeldt dit uit. Maar tegelijk is het een teken van hoop voor het volk dat het niet zal te gronde gaan. De belofte en de trouw van Hem die zich aan Mozes kenbaar maakt als de God van de voorvaderen, de God van Abraham, van Izaäk en van Jakob, zullen het volk behoeden en bevrijden. De God die zich kennen laat als “Ik ben er”, betrokken en wel.
Later staat het beeld van de doornstruik voor Christus Jezus die weliswaar de dood ondergaat, maar daarin niet verdwijnt, maar opstaat en die zijn volk voorgaat naar zijn beloofde bestemming, leven in overvloed. In Hem is diezelfde God aanwezig en werkzaam tot bevrijding van zijn volk uit de slavernij van zonde en dood. Eén God, één belofte, één verbond.
Vele aspecten van de grote geschiedenis van God’s belofte keren terug in Jezus. Hij wordt immers gezien als de vervulling ervan. Zo resoneert niet alleen Mozes in Hem, maar ook Abraham. Verdekt weliswaar, maar niettemin. We kennen Abraham als degene die als eerste op weg ging naar een onbekend land dat hem van Godswege werd aangewezen. Hij is ook degene die beproefd wordt in zijn geliefde zoon Izaak, die echter, reeds op het hout gebonden, gered wordt van de dood. Een teken dat ook een rol speelt in de interpretatie van de dood van Jezus.
Maar Abraham is ook de voorspreker bij God voor Sodom. In het Lucasverhaal vinden we die voorspreker in de persoon van de wijngaardenier die bij de eigenaar van de wijngaard pleit voor de olijfboom die nog geen vrucht draagt. Het is niet moeilijk in die wijngaardenier Jezus te herkennen die voorspreker is bij de Vader voor een volk dat geen of nog geen vrucht draagt.
De olijfboom vraagt tijd nadat hij geplant is. Het duurt jaren voor hij vrucht draagt. De eigenaar is ongeduldig, wil opbrengst zien. Anders wordt het bedrijf omgehakt. Het lijkt wel een modern verhaal.
In de Schrift staat de olijfboom, en op andere plaatsen ook de wijngaard, voor het Godsvolk, dat bedoeld is om de vruchten van de Thora te dragen. Die vruchten zijn ten diepste de lofprijzing, de eer van Gods heilige Naam. Helemaal aanwezig zijn voor God, zoals God aanwezig is voor zijn volk. Wandelen naar de geboden. Niet zoals Adam die zich niet laat zien voor God. Maar wel zoals de nieuwe Adam, die zegt: “hier ben ik, ik ben gekomen om uw wil te doen”. Hij is de altijd groene boom die rijkelijk vruchten draagt.
Met betrekking tot die vruchtbaarheid laat God, als eigenaar van de wijngaard, zich vaak wat van de strenge kant zien. Bekend is het lied van de wijngaard in Jesaja 5: een wijngaard die verzorgd en vertroeteld wordt, maar geen goede vruchten voortbrengt en vernietigd wordt. In Jeremia 11, 16 staat: “prachtige groene olijfboom heeft de Heer u genoemd. Maar in een hevig onweer heeft hij hem in vlammen doen opgaan met takken en al”.
De mens echter, het volk dat leeft naar het Woord is voor eeuwig, want het Woord van God is eeuwig. Zo kan een goede olijfboom ook eeuwenoud worden.
De Romeinenbrief vergelijkt in hoofdstuk 11 het Christusvolk met een loot van een wilde olijf die op de tamme olijfstam van Israël is geënt. In het deel dat we lazen legt Paulus de betekenis van het Paasgebeuren in Christus uit voor de bekeerlingen uit de volken. Christus als slachtoffer voor de verzoening van onze zonden. Maar verzoend is nog niet gered. Wij worden verzoend door zijn dood, maar gered door zijn leven. Dat verzoenend sterven van Jezus is in de praktijk van ons geloof, meen ik, wat naar de achtergrond gedrongen. Voor ons is het wat macaber. Dat zal voor mensen die vertrouwd waren met de tempel- en offerdienst minder het geval zijn. Waar offerdieren worden geslacht tot verzoening van God, is het beeld van het offer van Christus minder vreemd.
Wij zullen meer inzetten op de trouw van God aan zijn belofte. Zeker zien we in de praktijk van alledag dat een van God afgewend leven onrecht, dood en oorlog met zich mee brengt. We hebben de ervaring dat wanneer we zelf niet leven in overeenstemming met onze bedoeling, er vervelende dingen ontstaan. Er is zeker een relatie tussen zonde en dood. Maar om één op één te geloven dat de in Adam verstoorde relatie met God door de dood van Jezus wordt verzoend, is een tweede. Ook hier is sprake van een beeld. Hij sterft zoals profeten die in de wereld niet welgevallig zijn, sterven. In de dood neemt Hij het hele menselijke bestaan in zich mee en neemt dat dus ook mee in zijn opstanding. De opstanding als het ultieme teken van Gods trouw.
Zijn weg leidt ten leven. En als zijn weg onze weg is, leidt het ook ons tot leven. Daarom ook is voor ons de veertigdagentijd een tijd van grotere toeleg op het evangelie. Op een grotere aandacht voor de sacramentele aanwezigheid van God in onze wereld. Op het beoefenen van gerechtigheid en inzet voor vrede.
Met andere woorden we beijveren ons om de weg te gaan die voert naar het beloofde land. Een weg die gaat door de woestijn van onze wereld, tot diep in de woestijn, via de berg van God naar nieuw en onvergankelijk leven.
God straft ons niet voor onze zonden met de dood, maar geeft ons een weg ten leven. Dat lijkt me ook de bedoeling van het eerste deel van de tekst van Lucas. De woorden van Jezus doen op het eerste gezicht wat vreemd aan. Zij lijken ook tegenstrijdig. `Denk niet dat zij die omkwamen grotere zondaars waren`, enerzijds, `maar als jullie je niet bekeren zullen jullie allen zo omkomen`, anderzijds.
Hij zegt daarmee twee dingen: Het lot dat de mensen door toedoen van Pilatus trof en door de ineenstorting van de toren van Siloam was niet de straf voor hun zonden. Zij waren en zijn zondaars als wij, niet meer en niet minder. En die dingen gebeuren helaas nu eenmaal. Maar het gaat erom dat we ons bekeren. Daarmee verhinderen we niet dat er erge dingen gebeuren, maar wel dat ze door ons gebeuren. De mens die zich bekeert is sterker dan een die een stad verovert. We willen Jeruzalem, beeld van het beloofde land, oord van vrede en gerechtigheid, niet veroveren. We willen zo leven dat het ons geschonken wordt als een werkelijkheid die voortvloeit uit onze relatie met God en mensen. Amen.
top
Overweging 21 februari 2016
Indachtig zijn barmhartigheid
Lezingen: Leviticus 19, 9-17; Hebreeën 6, 13-20; Lucas 6, 27-35.
Tweede zondag in de veertigdagentijd; zondag reminiscere: Heer, wees indachtig uw barmhartigheid die is van eeuwigheid.
In de klassieke indeling van de zondagen van de veertigdagentijd heet de tweede: zondag reminiscere. Reminiscere is het Latijnse werkwoord voor herinneren, indachtig zijn. Het is het eerste woord uit de introitus van deze zondag dat genomen is uit vers 6 van psalm 25. We zongen een deel als antwoordpsalm in deze viering. “wees gedachtig uw barmhartigheid, JHWH (dit staat voor de onuitsprekelijke Godsnaam, de verbondsnaam van God), en uw liefdevolle trouw, want van eeuwigheid zijn zij” (zo oud als wereld). Deze woorden zijn de kern van ons geloof en vertrouwen in God en ook de kern van onze zelfkennis, die ten opzichte van God niet zozeer bestaat in wat we kunnen, maar in onze kwetsbaarheid en afhankelijkheid. Wij kunnen zijn en onze vrijheid bestaan in en door zijn barmhartigheid. Het is een prachtig vers dat zoveel betekenis heeft voor ons leven. De barmhartigheid waarvan gesproken wordt, is verwant met de moederschoot. God kent ons en heeft ons lief als een moeder die de vrucht van haar schoot onmogelijk kan vergeten. In gelovige zin vindt ons leven zijn oorsprong in die liefde. Al het andere dat wij zijn en mogen zijn is daarvan afgeleid. Het is goed ons dat te blijven beseffen wanneer we te horen krijgen waartoe we geroepen zijn, zoals in de lezing uit Leviticus en uit Lucas.
In het kader van de bevrijding uit Egypte en de ontwikkeling van de identiteit van het volk Israël wordt, voordat het volk in de verhaallijn binnentrekt in het beloofde land, een groot aantal voorschriften gegeven. Deze zijn bijeengebracht in Leviticus en bevatten wetten voor offers, reiniging en heiliging. Zij regelen de relatie tot God en tot de medemensen en helpen een leven te leiden dat in overeenstemming is met de aard van de relatie met God. In hoofdstuk 19 gaat het met name over de heiliging van het leven. Het begint met de uitspraak van God tot Mozes: “zeg tegen heel de gemeente van de kinderen van Israël: ‘weest heilig, want ik de HEER jullie God ben heilig’”. In het deel dat we lezen bestaat die heiliging uit concrete daden van naastenliefde. Het betreft het gebod om ervoor te zorgen dat de arme en de vreemdeling die bij ons is, voldoende hebben om van te leven. Dus niet alleen de behoeftige volksgenoten, maar ook degenen die als vreemdeling verblijven, hebben een recht op levensonderhoud. Israël was immers zelf vreemdeling in Egypte. De geboden die worden gegeven om eerlijk, zuiver en rechtvaardig te leven, zonder list of bedrog en met respect voor de goede naam van de naaste staan in het teken van de heiliging van de naam van de Heer. Zij getuigen ervan dat we zo leven dat we de Heer indachtig zijn. Dat we leven in het bewustzijn van de aanwezigheid van God. Het tekstgedeelte eindigt met het gebod dat bij de tien woorden is opgenomen. “je zult je naaste liefhebben als jezelf. Ik ben de HEER”. Telkens wanneer in de tekst HEER staat, wordt de Godsnaam JHWH gebruikt, de naam van de God die bevrijdt, de God die trouw is aan zijn verbond, die zegt ik ben er voor jullie. De geboden die we ontvangen om de relatie tot God en mensen te regelen zijn daarmee een afspiegeling van de relatie die God met zijn volk onderhoudt. Zoals God is voor ons, zo moeten wij zijn voor elkaar. De vervulling van de geboden is dan ook strikt genomen geen opdracht, maar een uitvloeisel van wat wij zijn in relatie tot God.
Wat dat betekent laat Jezus ons zien in zijn omgang met de Vader en met zijn naasten. In Hem openbaart zich de volheid van het leven in het Beloofde Land, het rijk Gods. Hij is de overvolle aangestampte maat waarvan in het vervolg op het stuk dat we lazen, sprake is. Het is een deel uit de zogenoemde vlakterede in het Lucasevangelie, de pendant van de Bergrede bij Matteus. Nadat Jezus de nacht heeft doorgebracht op een berg, wakend en biddend, kiest Hij zijn 12 discipelen uit. Vervolgens gaat Hij naar beneden waar de menigte van leerlingen, volgelingen en heilzoekers zich bevindt. Na een aantal zaligsprekingen voor behoeftige mensen die Hij toekomst aanzegt, volgt een gelijk aantal wee-roepen waarin mensen die het goed met zichzelf hebben getroffen, gewaarschuwd worden.
Kennelijk ziet de schrijver van het evangelie dit als een makkelijk te begrijpen schema, bemoediging van de arme en gemarginaliseerde mens en een waarschuwing aan het adres van degene die het goed hebben. Het vervolg is moeilijker. Daarom staat er: “maar tegen jullie die luisteren, zeg ik…”.
Daarna geeft Jezus voorbeelden van de volle maat van leven. De overtreffende trap van bestaan. Leven in het zicht van het beloofde Rijk van God. Bemin je vijanden! Ongehoord. Je moet wel twee keer luisteren wil je dat begrijpen. Zegen wie je vervloeken en bid voor wie je haten. Onafhankelijk van wat een ander doet: zoals jij wilt dat een ander jou behandelt, behandel zo de ander. Het is een verfijning van het gebod de ander lief te hebben als jezelf. Dìt gaat om heel concrete invulling. Om het in praktijk brengen van wat je zegt te geloven.
Betekent dat dan dat je alles van de ander accepteert, dat je alles over je kant moet laten gaan? Je kleed laten afnemen, de andere wang toekeren? Er is geen precies antwoord. Er is wel een precieze vraag. Wat zou ik willen dat de ander voor mij deed, wanneer ik zelf de fout inga? Misschien moeten we daar even over nadenken: ….wat zou ik willen dat de ander voor mij doet wanneer ik over de schreef ga?
Het antwoord daarop heeft niet met gelijk hebben te maken, of in je recht staan, of je recht halen. Wanneer ik in de fout ga, zou ik willen dat men me met liefde en barmhartigheid behandelt. Ik weet uit praktijk dat dat niet altijd gebeurt, maar dat geeft me niet het recht het zelf ook niet te doen. Ik moet blijven luisteren naar mijn eigen hart, naar Degene die in mijn binnenste spreekt. “Tegen jullie die luisteren, zeg ik…”. Dit betekent kennelijk nog iets meer dan een extra inspanning om naar de ongehoorde woorden van Jezus te luisteren. Het is ook luisteren naar de bedoeling van ons leven, een bedoeling die gericht staat op het Land van Belofte. Luisteren naar wie we zijn met het oog op God. Zo luisteren dat de Eeuwige in ons tot spreken kan komen. En daarin klinkt de oproep tot barmhartigheid, zoals het staat net buiten de tekst die we lazen, in vers 36: “wees barmhartig, zoals jullie Vader barmhartig is”
Barmhartigheid overstijgt de liefde die we natuurlijkerwijze voelen voor de mensen die ons na staan. Het overstijgt ook de maat van de gerechtigheid. Daarom is het zo’n goddelijke eigenschap. In de barmhartigheid worden zijn liefde en gerechtigheid verenigd. In The Merchant of Venice (IV,1) staat een mooie passage over barmhartigheid: “Barmhartigheid druppelt als een zachte regen uit de hemel neer. Het is dubbel tot zegen. Het zegent degene die haar bewijst en die haar ontvangt. Het staat de gekroonde koning beter dan zijn kroon. Zijn scepter is het teken van zijn macht en wekt ontzag. Maar barmhartigheid troont in het hart van de koning en is een goddelijk attribuut. Aardse macht gelijkt het meest op God wanneer gerechtigheid met barmhartigheid doordesemd wordt”.
In Spreuken 21.1 staat: ‘Het hart van de koning is als een waterstroom in de hand van de HEER’. Met andere woorden: niet zijn macht brengt vruchtbaarheid aan het land, maar de kwaliteiten van het hart wanneer het rust in de hand van de Heer van het verbond.
God is trouw aan zijn verbond en behandelt ons niet naar onze handelingen, maar naar de overvloedige maat van zijn liefde. Hij zal zijn belofte aan ons waarmaken. Trouw aan zijn eigen Naam als Hij is (Ik ben er). Jezus is onze koninklijke hogepriester die in het heiligdom voor ons verzoening bewerkt, zoals we in Hebreeën lezen. Maar meer nog dan op deze theologische waarheid, mogen we vertrouwen op de waarachtigheid van Gods belofte aan ons om ons door de woestijn van ons leven thuis te brengen bij Hem. De trouw die God bewezen heeft, voedt de hoop die ons hart tot in het heiligdom van zijn tempel brengt. Het vaste geloof dat onze hoop niet vergeefs is, is hier en nu al een bron van vreugde. En het is precies die vreugde om de onverdiende trouw van God aan ons die ons mild maakt jegens onze medemens. Zo levend in een affectieve verbondenheid met de Eeuwige laat ons nu reeds de kwaliteit van leven smaken die hoort bij het Beloofde Land. Amen.
top
Overweging 14 februari 2016
“leid ons niet in verzoeking”
Lezingen: Deuteronomium 5, 6-21; Romeinen 10, 8-13; Lucas 4, 1-13.
We kennen, denk ik, allemaal wel “de verborgen verleiders”. Het zijn de in films en commercials verborgen boodschappen die ons, soms zonder dat we het in de gaten hebben, verleiden om toch dat apparaat te kopen, of dat ongezonde product, of juist dat biologische. Het gaat niet eens om de directe productinformatie, maar veel meer om wat eromheen gesuggereerd wordt. We worden mooiere, gezondere, meer succesvolle mensen, we voelen ons er lekkerder door, we horen ergens bij. Producten worden in een context geplaatst waar we ons mee kunnen vereenzelvigen en daarom kopen we het product. In de jaren vijftig heeft Vance Packard er twee handboeken over geschreven en die zijn eigenlijk niet verbeterd. De technieken van de verleiding zijn verfijnder geworden, maar niet wezenlijk veranderd. Niet alleen de reclame, maar ook de politiek en de nieuwsbezorging maken er gebruik van met een techniek die framing wordt genoemd. Het gaat daarbij om de beïnvloeding van het waarnemingskader, zodat hetgeen gezegd of getoond wordt naar een vooropgezette bedoeling wordt begrepen. Het vraagt heel veel oplettendheid en bewustzijn van je eigen denken om dit soort beïnvloeding te kunnen tackelen en je bewust te worden van de wijze waarop je wordt gemanipuleerd. Manipulatie is bij uitstek het object van de duivel (degene die verwarring zaait en het oordeel probeert te vertroebelen) en van de satan (de tegenstrever, degene die op de proef stelt).
In de Schrift kennen we een aantal beruchte en beroemde verleidingsscenes, en dan spreek ik niet over het Hooglied. De eerste is wel de verleiding van Eva door de slang in de paradijstuin. De verleider probeert ons van de wijs te brengen, van het goede voornemen af te halen, van de juiste weg af te leiden. Ten diepste en in religieuze zin, probeert de figuur van de verleider ons van onszelf weg te halen en van God te vervreemden. Toch is de figuur van de diabolos, duivel, noch van de satan in de Schrift een zelfstandige kwade macht die concurreert met God. Er is geen macht naast God in het Joodse geloof en ook niet in het oorspronkelijke Christelijke geloof. Het zijn geen dualistische religies. De oude kerk heeft zich juist altijd verzet tegen godsdienstige stromingen die de wereld als het strijdtoneel van twee tegengestelde machten zagen: die van het goede en van het kwade, die van het licht en het duister, voorgesteld als twee onafhankelijke machten. De duivel als kwade, en eventueel overweldigende, macht is meer een Middeleeuwse uitvinding. Maar ook daar blijft die macht uiteindelijk onderhorig aan God. Misschien was het voor die tijd een antwoord op de vreselijke ellende waar men God niet verantwoordelijk voor kon houden, en hopelijk ook niet de zondigheid van mensen. Je kunt niet leven in een wereld waar alle kwaad het gevolg is van menselijke zonde en alle goeds de werking van Gods genade. Dat breekt op den duur de relatie tussen God en mens af.
De duivel is meer degene die probeert de zaken in de war te brengen, door elkaar te gooien. De satan is degene die op de proef stelt en probeert te dwarsbomen. Hij proeft het gehalte van mensen in hun houding ten opzichte van God. De keuze daarin is, hoe verleidelijk dingen ook worden voorgesteld of hoe zwaar de beproeving ook is, aan de mens zelf. De satan maakt geen keuze voor ons, net zomin als de duivel. Zij beroven de mens niet van zijn vrijheid om het juiste te kiezen. Elk beroep op een kwade macht bij het begaan van een overtreding is vals en een uit de weg gaan van de eigen verantwoordelijkheid.
De mens in de paradijstuin koos verkeerd, willens en wetens. Tegelijk haalde deze keuze hem ook uit de sluimer van het onbewuste. Door de keuze werd hij zich, in dit verhaal, bewust van wie hij is, ook ten opzichte van God. Tegen een aanzienlijke prijs, dat wel. De mens in de tuin had maar één verbod en hij overtrad het. Hij greep naar het leven en naar een godgelijke positie. De slang lichtte hem niet verkeerd voor, maar gaf wel een bepaald beeld. Hij framede. Na de verleiding kon de mens leven verwekken (als God), maar betaalde met zijn eigen leven (werd sterfelijk).
De geboden die het uit slavernij gevluchte volk werden gegeven in de woestijn, de plaats van beproeving, de plek van waarheid, geboden die we vandaag weer lezen, de tien woorden, de tien richtingwijzers, hebben ook alles met dood en leven te maken. Zij zijn gegeven opdat het volk het goed zal gaan in het land van belofte. Zij vertegenwoordigen een weg ten leven en ten dode bij het verwaarlozen ervan. De keuze is aan het volk zelf. We weten hoe het toekomstonzekere volk in de verleiding kwam om het op te geven, terug te keren naar Egypte of Baal te dienen. Hoe het God op de proef stelde en tegen hem in opstand kwam. Het leven kan ons geloof danig op de proef stellen. We kunnen daarin tegen onszelf in kiezen voor voedsel en zekerheid. Als je al te kiezen hebt natuurlijk. Er zijn er velen die geen keuze hebben. Maar ook zij staan voor de taak zichzelf te bewaren in de omstandigheden van hun bestaan. Het is moeilijk om trouw te blijven aan jezelf en aan God. Maar de rechtvaardige die standhoudt in beproeving, heeft groot geestelijk gezag.
Dit blijkt ook in het verhaal van de rechtvaardige Job die door de satan en met medeweten van God bovenmenselijk beproefd wordt. Job blijft vechten om zijn menselijkheid en hij blijft God zoeken bevragen. Gods toestemming aan de satan om Job te beproeven maakt God kwetsbaar. Het laat zien dat hij zich op de rechtvaardige verlaat. God vertrouwt op het geloof van Job om zijn eer en naam te redden van de Beproever.
In het evangelie is het Jezus die op de proef wordt gesteld. Ook hij is in de woestijn, 40 dagen vastend en biddend. Hij wordt beproefd in de drie grondrelaties: die met ons leven, die met de ander en die met God. 40 is kennelijk een belangrijk getal: het volk liep 40 jaar door de woestijn voor het binnen kon trekken in het beloofde land; Mozes verbleef veertig dagen en nachten op de berg om de wet te ontvangen; Elia liep 40 dagen en nachten naar de berg Horeb om God te ontmoeten. Een zwangerschap duurt 40 weken. Wij vasten 40 dagen om met Christus te verrijzen. Veertig heeft kennelijk van doen met een levensweg, een weg ten leven. Leren leven kost een mensenleven lang.
De zaken waarin Jezus beproefd wordt, zijn die waarover de meeste oorlogen gestreden worden. Zaken die een essentiële rol spelen in menselijke relaties. Ook wij worden daarin op de proef gesteld en het is belangrijk voor het leven van de wereld dat we daarin goede keuzes maken.
Het gaat om voedsel en grondstoffen voor ons leven. Schaarste leidt tot oorlog en strijd. Het is goed om te beseffen dat de voedsel- en grondstoffenschaarste niet altijd een natuurlijke schaarste is, maar een die alles te maken heeft met politiek en toe-eigening. De schaarste elders is het gevolg van een overvloed op andere plaatsen. Het heeft te maken met de gerechtigheid die wordt aangeduid in het bidden om het dagelijks brood. Niet meer voedsel nemen dan je nodig hebt, zodat er ook voor anderen voldoende is.
De tweede beproeving heeft te maken met macht, met territorium en marktaandeel. De wil om te domineren, en groter en machtiger te zijn dan de ander, maakt een einde aan de menselijke relatie zoals die bedoeld is. Essentiële waarden als veiligheid en vrijheid gaan erdoor verloren. Het tast het weefsel van de samenleving aan. Als zodanig staat het haaks op de relaties binnen het koninkrijk van God waarvoor wij dagelijks bidden.
Uitverkoren zijn als kinderen van God is geen exclusief recht. Het verheft niet boven anderen. Uitverkiezing is een belofte die voor ieder mensenkind geldt. Het is universeel, katholiek in de ware zin van het woord. God uitdagen om voor jou persoonlijk te kiezen is zijn universele liefde toe-eigenen en aantasten. Je moet God niet op de proef stellen om een keuze te maken tussen het ene kind en het andere. Dat kan als ouder niet. Het idee van exclusieve uitverkiezing en daarmee van mijn God tegenover die van jou, mijn godsdienst en mijn ideologie tegenover die van de ander, of de anderen is oorzaak van bloedige en zo volstrekt onnodige strijd. Er is liefde genoeg voor ons allemaal. De Naam van God eren is getuigen van zijn universele liefde.
Veertig dagen hebben wij onszelf gegeven om bij deze dingen stil te staan. Om te overwegen hoe wij zelf omgaan met die drie essentiële relaties. Om te vasten, dat wil zeggen: te leren niet meer te nemen dan we nodig hebben, om te leren onze plaats en verantwoordelijkheid in het geheel te zien en in te nemen. En om te bidden dat we niet in de verleiding komen om willens en wetens de verkeerde keuzes te maken. Amen.
top
Overweging 31 januari 2016
Het licht zien
Lezingen: Maleachi 3, 1-4; Hebreeën 2, 14-18; Lucas 2, 22- 38.
Vandaag vieren we de Opdracht van Jezus in de tempel. Het is een prachtige scene in het Lucasevangelie. Een vader en een moeder met hun eerstgeboren kindje in de tempel, twee duiven, een tot tranen geroerde oude man en vrouw op hoge leeftijd die de belofte verkondigt die dit jonge leven inhoudt. Vorige week hebben we hier zo’n scene kunnen meemaken. Een jong ouderstel dat hun eerstgeborene in de kerk presenteert voor de doop. Ontroering bij de grootouders, vreugde bij de gemeente. Zegening en belofte en een teken van licht. Een mooi gebeuren voor de kerk en een mooi verhaal uit de Schrift. Heel herkenbaar voor ieder van ons.
Alleen…het verhaal uit de Bijbel wil meer aan ons kwijt dan er staat. De vreugde van Simeon is meer dan de ontroering van een grootvader en de verkondiging van Hanna is de vervulling van een lang kinderloos leven in dienst van de tempel. Maar in hen en over hen heen verwijst het verhaal naar de geschiedenis van het verbondsvolk Israel, het theologische Israel, niet het staatkundige Israel.
Het hele verhaal staat in het teken van een leven onder de wet en van het verbond van God met zijn volk. De lezing begint met: ‘toen de dagen van hun reiniging volgens de wet van Mozes vervuld waren, brachten Jozef en Maria Jezus naar Jeruzalem om hem aan de Heer voor te stellen’. Het gebod met betrekking tot reiniging betreft met name de moeder. We kennen het in onze kerk nog wel als de kerkgang. In de Joodse wet, zo staat het in Leviticus 12, 1-8, is een vrouw na de bevalling van een mannelijk kind zeven dagen onrein, op de achtste dag wordt het kind besneden. Daarna is een periode van 33 dagen van reiniging en op de veertigste dag is de vrouw weer rein. Na de geboorte van een meisje is dat respectievelijk veertien dagen en 66 dagen. Mijn excuses voor het impliciete seksisme in de heilige Schrift.
Voor het reinigingsritueel biedt zij de priester een eenjarig lam aan, of wanneer zij dat niet kan betalen twee tortels of twee duiven als offer. Na de periode van de tempel en het verdwijnen van het offerritueel is er de verplichting van een ritueel bad op de veertigste dag. Dit kan bij elke synagoge. Na de verwoesting van de tempel zijn er geen offers en geen priesters meer. Blijkens het tempelritueel van offer en reiniging is ons verhaal van Lucas zo geschreven dat het dateert van voor de verwoesting van de tempel in het jaar 70 door Titus. Wat niet betekent dat het actuele tijdstip ook zo te dateren is.
Er staat dat Jozef en Maria Jezus naar Jeruzalem brachten om hem aan de Heer voor te stellen. Daarmee vervullen zij een heel belangrijk gebod dat verbonden is met de meest dramatische gebeurtenis uit het vroege leven van het volk Israel. In plaats van ‘voorstellen’ zou het beter geweest zijn om te vertalen ‘presenteren’. Elke eerstgeborene, wanneer het na een maand levensvatbaar blijkt, moet opgedragen worden aan de Heer. Dit gaat terug op het begin van de uittocht uit Egypte. De bevrijding van het volk uit het slavenhuis is niet zonder slag of stoot gegaan. Het kostte heel wat om farao te overtuigen om de Israëlieten te laten gaan. Misoogsten, ondrinkbaar water, muggen- en sprinkhanenplagen, de pest. En tenslotte de dood van alle eerstgeborenen. “Er was geen huis zonder dode” staat in Exodus 12,30. Wat een prijs voor bevrijding!
Deze prijs, het bloed van de eerstgeborenen van Egypte, vormt een ereschuld voor Israel. Daarom zegt de Heer tegen Mozes al voor de uittocht, in hoofdstuk 13 vers 2 van Exodus, “Wijd alle eerstgeborenen aan Mij; alles wat bij de Israëlieten de moederschoot opent, mens of dier, behoort Mij toe”. En verderop staat: “En als uw kind u later vraagt wat dit betekent, dan moet u zeggen: ‘De Heer heeft ons met krachtige hand uit Egypte geleid en toen farao halsstarrig was heeft Hij hem geslagen in de eerstgeborenen. Daarom koop ik al het eerstgeborene van het mannelijk geslacht vrij’”. Dit is een instelling en gedachtenis voor alle generaties. Om te gedenken dat hun vrijheid gekocht is met het bloed van de eerstgeborenen van het volk dat hen onderdrukte. De eerstgeborenen die het kostbaar teken zijn, ook voor Israel, van de voortgang der generaties, van de toekomst. Wat in het verhaal van Lukas gebeurt is een Pesachgedachtenis. Dit vindt plaats in Jeruzalem, plek van het Pascha (lijden, dood en doorgang) van de Heer die hier als kind aan God wordt opgedragen. En die als eerstgeborene zijn bloed zal vergieten voor de bevrijding van zijn Godsvolk.
De politieke omstandigheden van Israel waren vanaf de jaren veertig verre van gunstig. Er was strijd tussen de verschillende facties in het volk zelf, die van mening verschilden over de houding ten opzichte van de bezetter. De militante vleugel van de Zeloten pleegde aanslagen op openlijk gematigde en tot samenwerking met de bezetter geneigde leiders. De belastingdruk was door de corruptie van de procuratoren hoog. De inmenging van de bezettende overheid in godsdienstige aangelegenheden, tot de benoeming van de hogepriester toe, onaanvaardbaar. De onvrede onder het volk nam toe evenals het verlangen naar bevrijding. De Romeinse represailles bleven niet uit. (Kijk maar eens even schuin weg naar de situatie in huidig Syrië.) In deze hele concrete setting laat Lukas Simeon getuigen van de vervulling van de hoop. Het is voor ons moeilijk te beseffen wat dat betekent. Alsof je midden in de ellende van een uitzichtloos bestaan zou zeggen: “nu hebben mijn ogen het licht gezien. Nu zie ik redding en perspectief. Nu komt het goed” In die zin mogen we de ervaring van Simeon bij het zien van Jezus begrijpen. Ineens zag hij de Messias, de hoop van Israel voor zich, een teken van tegenspraak tot de gebruikelijke machtsorde. En Hanna vertelt het aan ieder het maar horen wil, aan allen die de verlossing van Israel verwachtten.
Het is juist door de geschiedenis van het verbond en door de concrete omstandigheden van het volk een groots moment. Met recht een openbaring. Het menselijke moment van twee mensen die naar de wet hun kind opdragen en een offer tot reiniging brengen, wordt boven dit menselijk moment uitgetild en geplaatst in de bevrijdingsgeschiedenis van God met zijn volk. Tegelijk is dit moment een opening naar alle volken. De Messias heeft immers betekenis, niet alleen voor Israel, maar voor alle volken. Anders zou Israel, als het godsvolk, nooit in vrede leven. Gods heil en bevrijding zijn niet te isoleren van het heil voor heel de mensenwereld.
Net als die van Simeon zijn onze ogen oud. Dat wil zeggen: zij zijn oud geworden en moe door het zien van te veel ellende. Kunnen we nog wel tekenen van hoop zien? Zien wij nog licht? We moeten het, als we naar de enscenering van het verhaal kijken, kennelijk niet te ver zoeken. Maar in het kleine dat zich aan ons voordoet, dat ons in de schoot valt. Juist in ogenschijnlijk hopeloze en uitzichtloze situaties is dit kleine zo belangrijk. Misschien drukt God zich wel juist daarin uit, in het kleine hoopvolle, temidden van de grote puinhoop die wij ervan maken. Het kan zomaar gebeuren.
Maleachi zegt in zijn dialoogverhaal over de vervulling van Gods belofte: “plotseling zal dan de Heer in zijn heiligdom binnentreden, de Heer die gij zoekt, de bode van het verbond, naar wie gij met vreugde uitziet”. Wanneer we als Simeon onze verwachting en ons verlangen naar vertroosting niet opgeven en net als Hanna dichtbij de tempel blijven en God dienen, kan het zomaar gebeuren dat onze Heer het heiligdom binnentreedt. Want het heiligdom, dàt heiligdom is niet verwoest, hoe beschadigd het misschien ook is. Dat heiligdom zijn wijzelf. In ons brandt het tempellicht de eeuwen door, van generatie op generatie in de gedachtenis aan Gods bevrijdend handelen. Als licht voor de anderszins verlaten, godvergeten en duistere wereld. Amen.
top
Overweging 10 januari 2016
Doop en doorgang
Lezingen: Jesaja 40, 1-5.9-11; Titus 3, 4-9; Lucas 3, 15-16.21-22.
Het begin van het Lucasevangelie staat (net als overigens het begin van Genesis) in het teken van tweetallen. Johannes en Jezus, Elisabeth en Maria, en op de achtergrond Zacharias en Jozef. Van de laatste twee wordt de tempelpriester Zacharias, die net als zijn vrouw oud is, tot zwijgen gebracht, aangezien hij niet geloofd heeft wat hem door de engel Gabriel is gezegd, nl. dat hij en Elisabeth in hun ouderdom ouderschap zouden ontvangen en een zoon krijgen die de harten van zijn volk zou doen terugkeren tot God. Jozef is de stille op de achtergrond, de man in coulissen, de stille in den lande, die zijn rechtvaardige weg gaat en volstrekt dienstbaar is aan wat zich in zijn vrouw ontvouwt.
Het andere tweetal: Elisabeth, de tante van Maria, die zes maanden eerder zwanger is dan zij. Naar de betekenis van haar naam is zij de draagster van een belofte van de Eeuwige. Een belofte die van doen heeft met de voortzetting van het Joodse leven. Maria herinnert in gestalte en naam aan de slavernij in Egypte. Het betekent bitterheid, bittere zee. Het verwijst naar de omstandigheden van het leven in ballingschap en slavernij, naar het ondrinkbare leven. Uit deze bitterheid wordt bevrijding en uitredding geboren, verlossing uit slavernij, van onderdrukking en dood. Maria wordt zalig geprezen, omdat zij juist wel geloofd heeft wat haar vanwege de Heer is gezegd. Jezus lijkt op Mozes en zijn kruis op diens staf.
Tenslotte Johannes, de Doper en de Voorloper, de stem die roept in de woestijn, wiens naam ‘God is genadig’ betekent. Jezus, wiens naam herinnert aan Jozua de opvolger van Mozes die het volk het beloofde land in leidt. Beide namen beduiden ‘God redt’. In Johannes wordt Gods genade aangezegd aan wie terugkeert tot Hem en in Jezus wordt zijn reddende liefde geopenbaard. De aloude belofte in een hernieuwd verbond.
In het evangelieverhaal komen Johannes en Jezus bij elkaar, niet als afgeleide van de ontmoeting van hun moeders, zoals bij het bezoek van Maria aan Elisabeth, maar in hun eigen functie en op eigen titel. Kennelijk beschouwden nogal wat volgelingen van Johannes die in de verwachting van de Messias leefden, hem als de Gezalfde. Maar zijn taak is het om de Messias aan te wijzen en diens weg te banen. Ten teken van zijn doorgang (zijn exodus) laat ook Jezus zich dopen. De doop van Jezus is een voortgaande openbaring. De hemel gaat open en er klinkt een stem. Die stem wijst hem aan als de geliefde zoon, het kind van Gods welbehagen. De doop van Jezus symboliseert zijn ingaan in het sterfelijk leven en zijn opstanding. Hij gaat de wateren des doods in om er als Levende uit op te rijzen. In die daad heeft hij het menselijk leven geheiligd en voor het leven getekend. Met hem staan wij die in hem geloven, mee op uit de dood. Wij zijn gedoopt in zijn dood om met hem te verrijzen, schrijft Paulus. Met hem zijn ook wij aangenomen als kinderen van de allerhoogste.
Maar deze gebeurtenis en openbaring staan niet geïsoleerd in de geschiedenis. Het komt niet zomaar uit de hemel vallen. Het is aangekondigde en verwachte werkelijkheid. De hele inleiding op deze overweging laat zien dat wat er in Jezus aan de orde is, een plek heeft in de beloftegeschiedenis van Israël. Het is geopenbaarde heilswerkelijkheid, passend in de handelingen van God aan zijn volk.
In Jezus wordt een weg gebaand door de woestijn en ligt het beloofd land voor ons open. Het Sion en Jeruzalem uit de Jesajalezing zijn beeld van de messiaanse wereld. De woonplaats van God onder de mensen en de stad van vrede.
Bij Jeruzalem moeten we nadrukkelijk niet denken aan de hoofdstad van de politieke staat Israel. Hooguit als contrastwerkelijkheid van het beloftebegrip Jeruzalem, de stad van werkelijke sjaloom, van verzoening en ware vrede. De stad waar Gods wereld en mensenwereld verenigd zijn. De stad van dubbele vrede, met God en met mensen.
Jezus Messias is zowel de weg, de opgang naar die stad als de incarnatie ervan. Opgang is in bijbelse zin: gaan naar Jeruzalem. Uit de woestijn naar beloofd land, uit ballingschap naar vaderland. Terugkeer. Opgang begint met opstanding.
Het verhaal van de opstanding van Jezus begint met het opstaan van Mozes tegen de onderdrukking van zijn volk. Van Godswege geïnstrueerd moet hij tegen farao zeggen: “Israël is mijn eerstgeboren zoon. Laat mijn zoon gaan!”. De uiteindelijke uittocht van het godsvolk uit Egypte, slavenhuis, en opgang naar het overvloedig vruchtbaar beloofd land is de ervaring van Gods reddend handelen dat ook in Jezus Messias geopenbaard wordt. Hij is de nieuwe Mozes die zijn volk uitleidt uit de ballingschap van zonde en de slavernij van de dood. Hij is ook de geliefde zoon Izaäk die aan het hout gebonden wordt en aan de dood ontrukt. Hij is Jozef, de geliefde zoon van Jakob Israël, die uit de put gered, als onderkoning zijn familie redt van de hongersnood.
In de brief aan Titus schrijft Paulus dat, toen de liefde van God onze Redder, d.i. Jezus, zich openbaarde, Hij ons door water en Geest heeft gered, opdat ook wij erfgenamen zouden worden van eeuwig leven. Dit eeuwig leven is in de geloofstraditie niets anders dan wat in het begrip beloofde land en met uittocht wordt aangeduid. Het is uitredding uit de uitzichtloosheid van het sterfelijke en door onrecht en dood aangetaste bestaan. Het is herschepping, nieuwe mens, door God bedoeld leven.
Zonen, kinderen zijn zij die door de Geest geleid worden, zegt Paulus. Zoals Jezus zegt: “mijn moeder, mijn broeders en zusters zijn zij die de wil van de Vader doen”. En Paulus schrijft in zijn brief aan de Romeinen: “niet de kinderen naar het vlees, de kinderen van Jakob namelijk, maar de kinderen van de Belofte, die van Izaäk, zijn erfgenamen.” In Jezus zijn wij die erfgenamen. Erfgenamen van de belofte. Geliefde kinderen van de Enige. Met alle lusten en lasten die daarbij horen.
De opgang naar Jeruzalem is een lange weg. Uit de verstrooiing van verdeeldheid en door de woestijn. Langs ontberingen en offers. Roeping en uitverkiezing kunnen een hele last zijn. Zijn wij de lastdieren die Christus in zijn stede brengen? De geboorte van een nieuwe wereld is een lange dracht. Doop en Pasen zijn zo nauw met elkaar verweven. Sterven aan onszelf, overgave aan Gods Geest, opwekking ten leven als nieuwe mens.
Het verhaal van de doop van Jezus is geschreven voor ons. Vragen waarom Jezus zich moest laten dopen is een verkeerde vraag, een vraag die het punt mist waar het om gaat. De doop van Jezus is niet voor hemzelf, maar voor ons. De vraag is: wat betekent zijn doop voor mij? Voor ons? Kan ik ervaren dat ik door zijn doop in mijn gebroken en sterfelijk bestaan ook deel in zijn opstanding tot echt leven? Gaat ook voor mij de hemel even open om te horen dat heel mijn bestaan geliefd is? Ontvang ik iets van de geest die rustte op Jozua om de taak van Mozes voort te zetten? De Geest die is in Christus Jezus, en in ons, om bevrijdend en verbindend in de wereld te leven. Laten wij ons telkens weer in herinnering brengen waartoe wij begenadigd zijn en waartoe wij geroepen zijn.
Door het water van de doop aangespoeld op beloofd land om vruchtbaar voor God en mens te leven. Amen.
Overige gebruikte Schriftplaatsen: Jesaja 42,1 mijn uitverkorene in wie ik mijn welbehagen heb. Exodus 4,22 Israël is mijn eerstgeborene; Genesis 22,2 neem uw zoon die je liefhebt, Izaak. En Israel had Jozef lief boven al zijn zonen, Gen 37,3 Romeinen 8 14vv zonen zijn zij die door de geest Gods geleid worden; plus 9,24v; Romeinen 9,8 niet de kinderen naar het vlees, maar de kinderen van de belofte zijn nageslacht.
top
Overweging 03 januari 2016
van verre gekomen
Lezingen: Jesaja 60, 1-6; Efeziërs 3, 1-12; Matteus 2, 1-12.
Soms moeten we van ver komen om de Heer te zien en te erkennen. De omstandigheden van het leven zijn in staat om ons vertrouwen en geloof in een nabije en goede God te ondermijnen en ons op afstand te plaatsen. We kunnen en durven niet meer te geloven. Niet dat we daar gelukkiger van worden. Het is een soort ballingschap, een woestenij. De teleurstelling dooft niet het verlangen naar heelheid, en naar geloof. Het is het verlangen om te ervaren dat je gekend en gezien wordt. Een hulpeloze maar betrokken God is te verkiezen boven een machtige God die onverschillig lijkt ten aanzien van ons lot. Een God die mijn machteloosheid en gebrokenheid aanziet en begrijpt, is te verkiezen boven een die in zijn macht boven me staat en daardoor niet in staat is mij te begrijpen en lief te hebben.
Ons verhaal gaat over machteloosheid en solidariteit. En over de transformatieve ervaring van de ontmoeting met het weerloze. Het verhaal van iedere mens.
Vandaag vieren we hoe God verschijnt temidden van de volken. We noemen het Epifanie, verschijning of openbaring. De viering van Epifanie is eigenlijk ouder dan de viering van Kerstmis. Maar in de kerk van het westen heeft door de verspreiding van het Christendom door de Romeinen het Kerstfeest als de geboorte van Christus, de overhand gekregen. Dit als kerstening van de germaanse zonnewendefeesten en het romeinse feest van sol invictus, de onoverwinnelijke zon. Epifanie nam geboorte, aanbidding door de volken, doop van de Heer en bruiloft van Kana samen. In de Latijnse rite zijn al deze momenten uiteengelegd in verschillende openbaringsfeesten. Gaandeweg hebben de wijzen uit het verhaal verschillende leeftijden gekregen, als om de mens in zijn levensfasen aan te duiden, hebben zij de gestalte van koningen aangenomen en hebben zij een verschillende huidskleur gekregen. Zij werden koningen om de onderwerping van de wereldlijke macht aan het kerkelijk gezag uit te beelden. Zij kregen na de ontdekkingsreizen de kleuren van de continenten om de westers christelijke hegemonie over de wereld aan te duiden. De kerkelijke en politieke geschiedenis weerspiegelt zich in de ontwikkeling van de afbeeldingen. Maar de oorspronkelijke afbeelding zag er anders uit. De oudste afbeelding vinden we in de catacomben van Priscilla in Rome. Daarop staan Maria met kind op schoot en drie getinte mannen met frygische mutsen en oosterse kledij afgebeeld die geschenken brengen. Hier zijn het nog helemaal de uit het Oosten (Perzië?) afkomstige Magi die Matteus beschrijft. Zij worden niet aangeduid met het Griekse woord voor wijzen, sofoi, maar als magoi, en dat heeft iets primitiefs. Zij hebben een teken aan de hemel gezien dat er een koning voor de Joden is geboren. En uit hun verre land reizen ze naar Judea om hem hulde te brengen. Op het eerste gezicht is dat toch merkwaardig. Waren zij dan zelf joods? Waarschijnlijk niet, want Leviticus heeft een verbod op waarzeggerij en wolkenschouwing. Maar zij blijken wel de Joodse geschriften te kennen. Wat was dan hun belang bij een koning van de Joden?
Kennelijk is hier meer dan zomaar een koning. De Magi zeggen dat zij zijn ster hebben gezien. Herodes roept meteen zijn priesters en Schriftgeleerden en vraagt hun of zij weten waar de Christus, de Messias dus, geboren zou worden. De Magi zijn dus afgekomen op de messiaanse koning die van belang is voor alle volken. In Hem wordt universeel heil aan de volkeren aangeboden. Veel belangrijker nog dan de zelfopenbaring van de eeuwige in de wereld, is de ontvangst van deze openbaring door de wereld.
De Magi symboliseren de wereld. Zij zien een ster en kennen de Schriften waardoor zij dat verschijnsel ook kunnen interpreteren. Zij gaan op reis om de koning te zoeken, maar hebben geen idee wat zij zullen aantreffen en wat dat met hen zal doen. Via het paleis van Herodes, een ouderwetse potentaat, komen ze bij een primitieve behuizing. Zij raken vervuld van vreugde en ontsluiten hun schatten voor het kind met zijn moeder die ze er aantreffen. Zo ontsluiten ook wij de schatten van ons hart in de ontmoeting met Christus. Langs een andere weg keren zij terug naar hun land.
Er wordt niet verteld dat zij Gods lof prijzen en verkondigen, zoals dat bij andere ontmoetingen met Jezus (genezingen enz.) wel het geval is. Maar er is wel iets met hen gebeurd. Zij zijn op weg gegaan met de beperkte kennis die zij hadden, een ster van hoop op een nieuw koningschap volgend. De ster komt tot staan bij het weerloze licht dat schijnt in de duisternis van onze wereld. De ontmoeting verandert hen en zij gaan andere wegen bewandelen, terug naar hun land. Maar hun wereld is niet langer hetzelfde. Dit is prachtig verwoord in het gedicht ‘The journey of the Magi’ van T.S. Eliot, in de vertaling van Martinus Nijhoff: “wij keerden terug naar ons land, onze koninkrijken, maar voelden ons niet meer thuis in de oude orde tussen vreemde mensen die hun goden omklemmen.” De ontmoeting met Jezus is transformatief, maakt andere mensen van hen waardoor hun zicht op de wereld verandert. De wereld zoals ze die kenden is hun in het licht van de openbaring niet langer een thuis. De gebruikelijke gang van zaken, de idolen die de mensen omklemmen, zijn hun vreemd geworden.
God openbaart zich in de wereld, aan de volken, aan alle mensen. Dat is geen poging tot kolonisering van de wereld, maar een universeel liefdesaanbod. En wanneer de wereld die openbaring ontvangt en opneemt, verandert er iets. We gaan met andere ogen naar onze werkelijkheid kijken. Met de wereld bedoel ik niet de materiële structuur van de aarde, de maan enzovoort, maar het hele domein van het menselijk bedrijf met alles wat daarbij hoort aan emoties, aan lijden en sterven, aan ondernemen en vechten, aan technische en economische verrichtingen, aan indrukwekkende prestaties op velerlei gebied, aan persoonlijke relaties en internationale betrekkingen. Gods menswording is in de eerste plaats openbaring aan mensen met betrekking tot mensen. Wie anders zouden zijn openbaring moeten ontvangen? Dat betekent dat onze wereld, in het licht van deze openbaring, gericht staat op menswording, op humanisering.
Deze humanisering van de wereld beslaat het hele menselijke bedrijf in al zijn facetten en betrekkingen. Daaronder vallen de directe betrekkingen, de relatie met partner, kinderen, ouders, buren, collega’s en zo meer. Maar ook de indirecte menselijke betrekkingen als de politiek, de economie, het zorgstelsel, de omgang met vluchtelingen, ouderen en zo meer. De menswording van de wereld beslaat de private ruimte, de staat, en wat de publieke ruimte wordt genoemd. Maar ook alle internationale betrekkingen en instituten.
De universele boodschap van de menswording en de humanisering van de wereld is tegelijk het van Godswege aangereikte paradigma, zeg maar de bril, waarmee we de wereld beschouwen. Veelal kijken en beoordelen we de wereld als concurrerende markten en culturen, als schaarste en aanbod, als machtsevenwichten, als competitie om het bestaan. Deze benadering beïnvloedt ons kijken naar de ander en ons handelen. Het zou wezenlijk anders zijn wanneer we naar de wereld kijken als mogelijkheid van menswording, als plek van humanisering. Wanneer we onze werkelijkheid stellen in het licht van Christus. En dat niet als een dogmatische waarheid, die de wereld moet veroveren, maar als een herkenbare boodschap en model voor de inrichting van onze samenleving voor Perzen (al of niet met frygische mutsen) en Russen en Amerikanen en Europeanen en Chinezen en Afrikanen, die allen mensen zijn en verlangen hun mens-zijn tot ontplooiing te brengen.
Als mensen die geloven in hetgeen in Christus wordt geopenbaard en waar de Messias voor staat, willen we ons inzetten voor een wereld die menselijk is. Een wereld waarin mensen elkaar als ware zusters en broeders herkennen, als vlees van hun vlees, bloed van hun bloed. Waar kinderen onze gezamenlijke kinderen zijn die onze gezamenlijke toekomst vertegenwoordigen, en onze gezamenlijke verantwoordelijkheid zijn. Kostbaar en beschermwaardig. Wie wil er nu eigenlijk dagelijks geconfronteerd worden met mensonterende berichten?
God is toch in de wereld gekomen om die in liefde te helen? Om ons heen kijkend moeten ook wij van ver komen. Maar, wanneer we Christus ontmoet hebben en de betekenis van de Messias hebben toegelaten in ons leven, kan het niet anders of de wereld zoals we die dagelijks aan ons zien verschijnen, komt ons vreemd en onwerkelijk inhumaan voor. Een vreemde wereld en wij vreemdelingen en ontheemden (cf lied okkn Gb 803; door de wereld gaat een woord; Liedboek 802; GvL 431). Dat is misschien een beetje triest, maar tegelijk wakkert het ons gezamenlijk verlangen aan om andere wegen te gaan; wegen langs de machten heen, zodat ze machteloos staan, wegen van broederlijkheid, menselijkheid, van licht en vrede…voor iedere mens. Amen.
top