Overweging 31 december 2015
het eerste gebod
Lezingen: Matteus 22, 34-40; parallelteksten Deuteronomium 6, 4 en Leviticus 19, 18;
Op de drempel van het oude en nieuwe jaar denken we na over waar we staan. Eigenlijk is dit moment tamelijk willekeurig en niet meer dan een moment tussen andere momenten, als een straattegel tussen de andere tegels. Maar door het te benoemen krijgt het betekenis en wordt het ineens een soort Stolperstein. Een moment van bezinning, een pas op de plaats. Van omzien en vooruitkijken. Van je afvragen wat er gebeurd is en wat dat betekent voor nu en voor morgen. Want overzichten met louter gebeurtenissen hebben niet zoveel zin zonder een poging tot duiding. Van opsommingen word je niet zoveel wijzer. Om betekenis te vinden moet je gebeurtenissen interpreteren en voor interpretatie heb je een kader nodig. Dat maakt het moeilijk, want we zijn ons niet altijd bewust van onze kaders. Reageren en denken vanuit de onmiddellijkheid zonder ons af te vragen waar onze reactie vandaan komt. Een uitspraak als “dat vind ik nu eenmaal” wordt misschien op straat wel als legitimering van een opvatting geaccepteerd, maar niet in het maatschappelijk debat. Terwijl het wel, een ook politieke, realiteit is.
Sommige kaders achten we niet salonfähig, de onderbuik bijvoorbeeld. Andere vinden we naïef, idealistische kaders met name. Veel politici schermen met pragmatische benaderingen zonder te beseffen welke ideologische standpunten eronder schuilgaan. Dat alles maakt het moeilijk om in een discussie te weten waar de ander het nu precies over heeft, omdat we elkaar te weinig bevragen op het kader waaruit men spreekt. Toch is het van belang om te zoeken naar normeringen voor gedrag en naar de verantwoording van keuzes die we moeten maken. Temidden van allerlei meningsverschillen en disputen over verschillen van inzicht is het goed om de vraag te stellen waar het nu eigenlijk om gaat. Welke de fundamentele waarden zijn en om van daaruit verder te redeneren.
In de Matteustekst lijkt zoiets aan de orde te zijn. In het hoofdstuk wordt Jezus door vertegenwoordigers van verschillende groeperingen uit de Joodse samenleving bevraagd, romeinsgezinden, sadduceeën, Farizeeën. En zij stellen vragen uit hun eigen kader: over het betalen van belasting, over de opstanding, over de Schriften en de hiërarchie van geboden. In een veelheid van maatschappelijke kwesties kan het zinnig zijn te vragen naar het hoogste of belangrijkste gebod. Het is dezelfde vraag als “waar gaat het nou ten diepste om?”. Jezus citeert twee Schriftplaatsen: Deuteronomium 6,4 en Leviticus 19,18. God beminnen en aanhangen met hart, hoofd en handen en je naaste beminnen als jezelf. Jezus zet deze twee aanwijzingen als een twee-eenheid van geboden naast elkaar, ook al worden ze in de Schrift niet in een adem genoemd. Dit wil zeggen dat de interpretatiegeschiedenis de relatie met God en de relatie met de naaste onlosmakelijk met elkaar heeft verbonden. De aanwijzing om de naaste lief te hebben als jezelf is een toepassing van het primaire gebod in het betreffende hoofdstuk van Leviticus: “weest heilig, want ik de Heer jullie God ben heilig”. In dat kader staat ook het gebod om de vreemdeling die in je midden woont, als volksgenoot te behandelen, aangezien Israel zelf vreemdeling was in Egypte. Onder invloed van de opvatting dat geboden niet minimalistisch geïnterpreteerd moeten worden, ondergaat het begrip `naaste’ een uitbreiding met betrekking tot ieder die we onderweg ontmoeten. De broncode van het primaire gebod wordt vertaald naar toepassingen in de omstandigheden van het leven. Maar altijd zo dat deze herkenbaar blijft als richtinggevend.
Aan de vooravond van een nieuw jaar is het goed je weer te realiseren waar het allemaal om begonnen is. Te kijken naar het beginsel. Om te herijken, te resetten, te kalibreren. Om je leven weer af te stemmen op het oorspronkelijk doel dat we onder de druk van het leven en de omstandigheden wel eens uit het oog verliezen. Aan de basis ligt het gebod om God lief te hebben met hart, ziel en vermogen. Al het andere vloeit daaruit voort. Er wordt wel gezegd dat we God boven alles moeten beminnen. Dat brengt hem in een concurrentiepositie die niet echt vruchtbaar is. Ik denk dat bedoeld wordt dat we God met alles moeten beminnen, met alles wat we hebben en zijn. Zonder terughoudendheid en zonder iets achter te willen houden, omdat we denken dat het niet geschikt is. Als de hele mens die we zijn, mogen we God liefhebben, zoals God van ons houdt met al onze kwaliteiten. Het geheel van ons is goed genoeg, niet alleen maar een paar favoriete eigenschappen. Soms blijkt overigens dat wat wij onze zwakke kanten noemen meer positieve dingen uitwerken dan onze sterke kanten. We stellen ons als geheel beschikbaar voor zijn plan en zo stellen we ons ook op jegens onze naaste. In die beschikbaarheid vinden we onze vrijheid en voltooiing. Waar een mijmering bij een virtuele pas op de plaats zoal toe kan leiden. Een gezegend nieuw jaar gewenst. Amen.
top
Overweging 27 december 2015
in helder licht
Lezingen: Exodus 33, 18-23; 1Johannes 1, 1-9; Johannes 21, 20-24. Feest van Johannes, apostel en evangelist.
De gedragsregel die Augustinus heeft geschreven voor mensen die in gemeenschap wonen, priesters en leken, eindigt met een aanwijzing voor de omgang met die regel. Daarin zegt hij dat deze regel, die hele praktische aanwijzingen bevat over de omgang met elkaar, met goederen, voedsel, arbeid en tijd, wekelijks gelezen moet worden, want, zegt hij, het is als een spiegel. Ieder kan erin zien wat hem of haar ontbreekt en moet wat ten gevolge daarvan gebeurd is betreuren en op zijn hoede zijn voor de toekomst om herhaling van fouten te voorkomen. En bidden: “vergeef mij mijn schuld en leidt me niet in bekoring”.
Er is een paar dingen dat me aan deze aanwijzing opvalt. Het eerste is: Je moet niet blijven hangen bij fouten uit het verleden. Zoals je een ander fouten kunt vergeven, moet je ook jezelf kunnen vergeven. En in beide moet je ruimhartig zijn (dat is overigens iets anders dan lichtvaardig). Wanneer je al te streng bent op jezelf blijf je gevangen in de fouten van het verleden en kun je niet verder. Bovendien zadel je jezelf op met een zelfbeeld dat bol staat van mislukkingen. In plaats van een veroordelende houding pleit Augustinus voor een lerende houding, die veel productiever en geestelijk gezonder is. Zie en erken je fouten, betreur ze en richt je op de toekomst. Een buitengewoon waardevol advies.
Een tweede belangrijk gegeven is dat de regel niet gepresenteerd wordt als een dwingend voorschrift, maar als een spiegel. De regel is geen dwangmiddel, maar een hulpmiddel voor wie een goed en evenwichtig christelijk leven wil leiden. Augustinus gaat hierbij uit van de eigen verantwoordelijkheid en de goede intentie. Hij weet heel goed dat we er lang niet altijd in slagen om te leven zoals we dat zouden willen. Daarom juist legt hij nadruk op de barmhartigheid. En op de eerlijke omgang met elkaar en met jezelf. Je moet jezelf niet hoger inschatten dan je bent, maar ook niet kleiner maken. Onze grootheid ontlenen we immers aan de barmhartigheid van God. Ook moet je de fouten van de ander niet groter maken om er zelf beter door te lijken, maar je moet je broeder of zuster met dezelfde liefde bejegenen waarmee Christus ook ons liefheeft.
De liefde van God is immers voor ons verschenen in Christus Jezus. Hij is beeld en afglans van de Eeuwige. Wat waarlijk en duurzaam leven is, heeft Hij ons geopenbaard en voorgeleefd. In Hem is ons leven zowel in belofte als op het concrete bestaansniveau verbonden met God. In leven of in sterven, Hem behoren we toe, om met Paulus te spreken. De Johanneïsche evangelist benadrukt met name dit gegeven: Het Scheppingswoord van de Eeuwige is in Jezus mens geworden. In Hem is het oorspronkelijke licht van de schepping in de wereld gekomen. Hij is een nieuwe schepping, de nieuwe Adam. En in Hem worden ook wij opnieuw geboren, en krijgen we deel aan het leven dat in Hem is. Doordat God in Jezus zijn leven deelt met de mensgeworden zoon, krijgen wij deel aan zijn goddelijk leven.
Jezus is dus het licht waarin ook wij op bepaalde wijze als mens zichtbaar worden. Hij is degene aan wie we ons kunnen spiegelen om te weten wat voor mensen wij zijn. Het licht dat Jezus is, is niet neutraal. Hij belicht ons vanuit Gods perspectief. Wanneer we ons aan Hem spiegelen wordt duidelijk hoe wij staan ten opzichte van Hem. Wordt ook duidelijk of wij leven in gemeenschap met Christus, met andere woorden, wordt zichtbaar of ons leven daadwerkelijk met Hem verbonden is. Wat wij belijden en wat wij doen moeten een eenheid vormen.
Als de mensen die wij zijn, herboren in het bad van de wedergeboorte, door Christus tot nieuw leven geroepen en bestemd, weerspiegelen wij Hem aan wie wij ons spiegelen. Leven we in het licht waarmee Hij ons beschijnt. Bestaan wij in de waarheid die Hij is. We keren ons af van onze eigen schaduw van duisternis en leugen om ons te keren naar het licht waarin onze menselijke waarheid zichtbaar wordt. Waarheid en leugen, duisternis en licht zijn bij Johannes geen objectieve en abstracte gegevens die buiten ons bestaan. Niet in eerste instantie ethische of filosofische begrippen. Het zijn zijnskwaliteiten die alles te maken hebben met wie we als mens zijn. Zij hebben van doen met onze bestemming en de bedoeling van ons bestaan. Namelijk met dat waartoe we oorspronkelijk geschapen zijn en in Christus herschapen zijn.
Het Johannesevangelie neemt een eigen plaats in binnen de vier evangeliën die in de bijbelse canon opgenomen zijn. Er zijn ook nog andere teksten bekend die niet opgenomen zijn. Bijvoorbeeld het evangelie van Thomas en van Maria Magdalena. Het Johannesevangelie heeft een eigen verhaallijn en een eigen beeldtaal. Het is soms meer mystiek van aard dan verhalend. Het wil blootleggen wie Jezus is en wat de relatie is tussen God, Jezus en zijn leerlingen, waartoe wij onszelf ook mogen rekenen. Om aan te duiden wie Jezus is maakt het evangelie niet alleen gebruik van het getuigenis van anderen (Johannes de Doper en de leerlingen) en van het getuigenis van Jezus’ optreden. Als enige heeft Johannes ook de bekende zelfopenbaringen van Jezus die beginnen met de woorden “ik ben”. Deze zijn: Ik ben het brood des levens, het brood dat uit de hemel is nedergedaald; ik ben het licht der wereld; ik ben de deur van de schapen; ik ben de goede herder; ik ben de opstanding en het leven; ik ben de weg, de waarheid en het leven; ik ben de ware wijnstok. Jezus legt hiermee een wezenlijke verbinding tussen zichzelf en kenmerken van het oud-testamentische Godsbeeld. God als schepper van het licht en als licht zelf; schenker van de levensgaven van brood en wijn, tekens van het leven zelf; gever van het manna, voedsel voor onderweg; de lamp die voor onze voeten schijnt, de weg ten leven aanwijzend; de herder die zijn schapen thuisbrengt en binnenvoert. In het “ik ben” van Jezus resoneert het “ik ben” van de zelfopenbaring van God. In Jezus komt God zelf aan het licht, is wat het Johannesevangelie ons te zeggen heeft. Jezus is geen afgeleide van God, maar stelt Hem present. Wanneer Jezus op de laatste avond van zijn leven bidt voor zijn leerlingen geeft Hij de levensverbondenheid tussen Hemzelf en zijn leerlingen aan: “blijft in mij, gelijk ik in jullie; blijft in mijn liefde” en “weest één zoals de vader en ik één zijn”; Johannes geeft aan dat er een levensrelatie is tussen de Vader, de Zoon en de leerlingen. Geloven is daarmee niet geloven in iets, maar een relatie aangaan en een levenshouding die gericht is op de levensverbondenheid van leerling-Jezus-God. Dat houdt is dat de Johanneïsche waarheid ook niet iets is om te kennen, maar om te zijn, evenals licht gebruikt wordt om een kwaliteit van zijn aan te duiden.
We zijn maar in waarheid wanneer we in Christus zijn. In Hem realiseren we onze bedoeling. Wanneer we leven buiten die verbondenheid leven we niet in waarheid en is ons bestaan in religieuze zin een leugen, wandelen we niet in het licht, maar in het duister. In religieuze zin ontplooien we de bedoeling van ons mens-zijn niet in ons eentje. We worden maar wie we zijn wanneer we in relatie treden en in verbondenheid met anderen staan. Binnen die relatie mogen we in navolging van Jezus brood en licht zijn voor elkaar. Elkaar helpen op de weg die we gezamenlijk af te leggen hebben, en elkaar thuisbrengen.
In Christus zien we wie we zijn, zowel in waar we tekortschieten als in onze mogelijkheden. Hij heeft ons het vermogen gegeven om kinderen van het licht te worden. Dat betekent dat ook wij plaats van Godsopenbaring mogen zijn. In ons mag het licht van Gods liefde zichtbaar worden in de wereld. Dat is onze waarheid. Amen.
top
Overweging kerstdag 2015
Licht in het duister; mijmeringen bij de kribbe
Lezingen: Jesaja 52, 7-10; Hebreeën 1, 1-12; Johannes 1, 1-14.
Het is mijn stellige overtuiging en vast geloof dat wanneer wij onze diepste verlangens zonder terughoudendheid en valse schaamte in de balans van de wereldgeschiedenis zouden leggen, de wereld er anders uit zou zien.
In deze tijd van het jaar wordt veel achterom gekeken. Elke krant, elke omroep doet het. De belangrijkste gebeurtenis van het afgelopen jaar, voor mensen persoonlijk, voor de politiek, economisch. Het beste boek, de mooiste film volgens die of recensent of bekende Nederlander. Tegen het eind van het jaar wordt de sfeer flink opgeklopt. En ik doe daar ook aan mee. We hebben behoefte aan zo’n moment van warmte, gezelligheid, van, eerlijk gezegd ook, net doen alsof het allemaal goed is. Even spelen we dat de wereld o.k. is.
Dat die dat niet is weten we ook wel, want we worden er dagelijks mee geconfronteerd.
Het zou aardig kunnen zijn om nu aan onszelf de vraag te stellen wat voor ons de belangrijkste gebeurtenis van de afgelopen tijd is geweest. Was het teleurstellend? Was het hoopvol? Was er vreugde? We delen graag herinneringen. Ze scheppen gemeenschap door gemeenschappelijke ervaringen naar voren te halen. Ze vertellen ons hoe het was en hoe we er nu naar kijken en of het beter of slechter was, toen, dan nu. Soms laten ze ons ervaren hoe en waarom relaties begonnen zijn en waar het om ging, in het begin; en hoe het allemaal gelopen is.
Als christengelovigen zijn we mensen van de weg. We kijken naar wat voor ons ligt. We zijn toekomstgericht. We zijn geëngageerd aan Gods toekomst, dat wil zeggen de toekomst die God in het vooruitzicht stelt. Desondanks kijken ook wij vaak terug: oude beelden, oude verhalen. Zo ook vandaag, met Kerst. In de burgerlijke samenleving het eind van het jaar, voor ons een nieuw kerkelijk jaar. Gelovigen hebben een heel andere tijdrekening, dat vergeten we nog wel eens.
Als we de evangelist die we als Johannes kennen, zouden vragen naar wat voor hem de belangrijkste gebeurtenis van de afgelopen tijd was, dan zou hij misschien zeggen: “Nou, dan moet ik even terug in de tijd, naar het begin. Want, weet je, in het begin was er het woord. En dat was niet zomaar een woord. Het was het woord van God, het woord waar God voor staat. En door die klank is alles gekomen wat er is. Dat woord is licht en het scheen in duister, om die te verlichten, maar het duister heeft het niet ontvangen en begrepen. En daarom blijft het duister donker”. Hij had er aan toe kunnen voegen: “en daarom leven we nu van hoop en belofte, in plaats van in de koestering van het volle licht”.
Johannes beschrijft hoe het was in het begin, dat wil zeggen waar het om begonnen is. God is begonnen om de duisternis op te heffen, en daar is het Hem ook om begonnen. De duisternis van het nameloze, van de afgrondelijkheid. Daarmee komt onze wereld aan het licht en krijgt betekenis en zin. Zelfs de afgrond van de dood is niet langer duister, maar het licht van de opstanding is erover opgegaan. Dat zelfs het uiteindelijke duister licht is geworden, is aan het begin al gegeven. Daarom kijken we naar het begin om te weten en in herinnering te houden waar het uiteindelijk om gaat.
Maar we beginnen in duisternis. Elke schepping vangt aan in duisternis, in leegte, in niet weten. Elke dichter en beeldend kunstenaar begint in het ongewisse. Al scheppende komen licht en betekenis. Geloof en hoop en liefde verhinderen dat de angst voor de duisternis ons verlamt. De leerlingen beginnen te geloven temidden van de duisternis van het niet weten na de dood van Jezus. Gaandeweg wordt licht geworpen op zijn leven de betekenis ervan. En daarmee ook op zijn komen in de wereld.
Ook zijn komst wordt gesitueerd in duisternis. Midden in de winternacht. Midden in de profetische duisternis van de verborgenheid van God. In onderdrukking. Aan de oever van een ongewisse oversteek. Op de rand van een onzekere toekomst. In ontheemding. In de ballingschap. Daar waar het volk zich van God heeft afgewend. Waar wij opgesloten zijn in onszelf en in ons eigenbelang.
Er zijn vele vormen van duisternis. En wij hebben de onze.
We kunnen het licht van de Eeuwige alleen maar ontwaren, wanneer we beseffen in duisternis te zijn. We zien het niet wanneer we ons laten verblinden door het valse licht van ons eigen vernuft, hoe waardevol en creatief het ook is. Evenmin in het licht waarmee we de nachtelijke duister te lijf gaan. Voor ons is de nachtelijke hemel vaak duister. Maar op zee, of op een andere plek ver van het kunstlicht is de onbewolkte nacht een zee van lichten. We kunnen het voor onszelf zo licht maken dat het licht der wereld wordt verduisterd door ons licht.
Daar is het niet om begonnen. Wat ons leven betekent voor onszelf en voor anderen ontdekken we pas in het licht van de relatie, wanneer we ons leven met dat van anderen in verbinding brengen. De religieuze betekenis van ons leven ontvangen we doordat in Jezus God zijn leven in verbinding brengt met dat van ons. Door deze geboorte wordt ons leven in het licht van God geplaatst. In dat licht zien we wie we zijn en waar we staan. We worden maar waarlijk mens in de relatie met God en met medemensen.
In dit proces van menswording bestaan geen vreemdelingen. Alleen naasten, alleen broeders en zusters. Dit te willen zien is al een eerste licht in de duisternis van de wereld waarin we elkaar gewoonlijk zien als vreemden, als concurrenten, vijanden en uitnasjers. In het eerste licht, voordat dat verduisterd wordt door angst, jaloezie en eigenbelang, zien we elkaar als broeders en zusters. We moeten het wagen om opnieuw met elkaar in relatie te komen. Eigenlijk puur uit eigenbelang, aangezien we zonder die verbinding onze menselijkheid verliezen en de wereld van haar licht beroven.
Daarom ben ik ervan overtuigd dat onze wereld, in menselijke zin gesproken, niet verloren gaat. Want diep in elk mens is er het verlangen om mens te worden en te zijn, om in relatie te staan. In ieder is het verlangen naar gemeenschap en vrede. Daar is het tenslotte allemaal om begonnen. De geboorte van Jezus maakt duidelijk dat we als mens zijn geboren om mens te worden in de volle betekenis van het woord. Dit menselijk bestaan is broos en kwetsbaar. Onze aspiraties zijn hooggestemd en breekbaar. We zijn er helemaal toe gemaakt om elkaar nodig te hebben.
Misschien is de kern van de hoogmoed en daarmee van de zondeval wel de gedachte dat we denken de ander niet nodig hebben. Het beeld van een klein kind is duidelijk. Een baby heeft iedereen in zijn omgeving nodig om mens te kunnen worden. Het menselijk project is weerloos en heeft ieder medemens nodig.
Vrede en gerechtigheid kunnen alleen bestaan wanneer we afzien van iedere machtsaanspraak en elk verlangen om onze medemens te domineren. Onder de lagen van ego en lawaai klinkt dat woord van het begin in ons hart. Dat liefdeswoord van licht waardoor wij kinderen van de Allerhoogste zijn. Het scheppingswoord dat ons tot aanzijn roept telkens weer. De naam van God ons ingeblazen. De ademtocht van ons bestaan. Het lied van verlangen om te worden wie we zijn. Onze alleroudste naam: mens. Zo wordt het woord van het begin vlees en bloed in onze wereld, als een begin van vrede. Zalig Kerstfeest. Amen.
top
Overweging 20 december 2015
vierde zondag advent
Openbarende ontmoeting
Lezingen: Micha 5, 1-3; Hebreeën 10, 5-10; Lucas 1, 39-45.
Het valt niet te ontkennen dat we in het algemeen niet al te veel belangstelling hebben voor de mensen die we tegenkomen. Op straat kunnen hele kolonnes mensen aan ons voorbijtrekken die we niet of nauwelijks opmerken. Misschien even wanneer er een botsing dreigt: een glimlach, een verontschuldiging. Soms komen we iemand tegen die we kennen en steken onze hand op, of maken een klein praatje dat aan de oppervlakte van de dingen blijft hangen. Onze persoonlijke contacten spelen zich veelal af in beperkte kring. En dan nog is het de vraag of we elkaar daarin werkelijk opmerken. Maar als dat gebeurt, dan ervaren we dat altijd als heilzaam en aangenaam.
Nog zeldzamer is een ontmoeting in de bijzondere betekenis van dat woord. Nu weet ik wel dat in het taalgebruik de benoemingen wat door elkaar lopen. Je kunt zeggen: “ik heb vanmiddag die of die ontmoet”, maar meestal zeg je dan: “ik heb die of die gezien, of gesproken”. Je kunt zeggen: “ik heb morgen een ontmoeting met het bestuur van het ziekenhuis”. Maar ik doel meer op een ontmoeting zoals in “nu heb ik toch iemand ontmoet!”. Dat betekent dat er iets nieuws of onverwachts gebeurd is, dat het verbazing en verwondering heeft teweeggebracht. Dat is nu precies de kracht en het bijzondere van een ontmoeting. Het kan in een kwartier gebeuren, of in een langer gesprek; met een volslagen vreemde of met iemand die je al langer kende. Een bedelaar op straat die je echt aankijkt; een gezin op de vlucht die van vreemden in bekenden veranderen, om met oosterhuis te spreken in zijn prachtige lied “dan zal ik leven”.
Een ontmoeting is een openbaring waarin de ander en jijzelf op een nieuwe wijze verschijnen. Een ontmoeting voegt iets toe aan de betrokkenen en onthult iets wat zij daarvoor niet wisten. Het spreekt ons aan op ons mens-zijn.
De bijbel kent vele van zulke openbarende ontmoetingen. Bij de meeste is God op een directe of indirecte wijze betrokken en misschien is het wel de kern van wat er tussen God en mens gebeurt. De ontmoeting tussen Abraham en de drie vreemdelingen, bijvoorbeeld, waarna hij op hoge leeftijd vader wordt. De ontmoeting van Jakob die een hele nacht met een vreemdeling vecht die hem voorgoed zou tekenen en die hem aan het eind van de nacht zijn naam zegt en hem een nieuwe naam geeft: Israel. De ontmoeting van Mozes met de Stem van de Onbekende die hem zijn Naam onthult waardoor hij de voorganger van zijn volk wordt. Het optreden van Jezus bestaat voor een groot deel uit ontmoetingen, waarin mensen tot nieuwe uitdagingen geroepen en bestemd worden, Simon Petrus bijvoorbeeld. Waarin mensen zichzelf terug vinden (de zondares die gestenigd dreigt te worden) of zichzelf terug ontvangen (de melaatse). De ontmoeting met Jezus openbaart deze mensen, -vissers, tollenaars, zondaars, blinden, kleine en gebroken mensen-, aan zichzelf op een onvermoede wijze. Zij worden nieuwe mensen, gaan opnieuw leven. In de ontmoeting met God ontdekken we wie wij ten diepste zijn en wie wij mogen zijn. Het Evangelie verhaalt van de ontmoeting van Maria met Elisabeth. Voor mij een van de juweeltjes uit de heilige Schrift.
Van buitenaf bezien is hier sprake van een jonge vrouw, net zwanger, die op bezoek gaat bij haar veel oudere tante die ook zwanger is en in haar zesde maand. Maar van binnenuit is er veel meer aan de hand.
Een onvruchtbare vrouw wie het niet meer gaat naar de wijze der vrouwen, is in verwachting. Een jonge vrouw die zich nog niet aan een man heeft gegeven, is eveneens zwanger. Beide zwangerschappen zijn door een engel aangekondigd en van beide kinderen zijn door die engel grote dingen gezegd. Johannes zal groot zijn in de ogen van Heer en al in de moederschoot vervuld zijn van de heilige Geest en hij zal velen van zijn volksgenoten tot God terugbrengen. Van Jezus wordt gezegd: “Hij zal groot zijn en zoon van de Allerhoogste genoemd worden, koning in eeuwigheid”.
Onder de menselijke kant gaat het werken van God schuil. Wat hier plaatsvindt heeft helemaal met de mens te maken en helemaal met God. God openbaart zich op menselijk verstaanbare wijze, vruchtbaarheid- moederschap- de uniciteit van iedere mens. Maar niet eenvoudigweg als menselijke mogelijkheid. Menselijkerwijs immers zouden Maria noch Elisabeth zwanger kunnen zijn. God openbaart zich hier als goddelijke mogelijkheid in wat menselijk onmogelijk is, maar wat wel geheel in menselijke uitdrukkingsvorm tot ons komt. Misschien wel om ons te laten zien dat heel de mens Gods werk is. Het voegt aan Maria en Elisabeth iets wezenlijks toe dat hen als persoon overstijgt. De in- en inmenselijke geschiedenis wordt openbaringsmoment en heilsgeschiedenis.
Heel kernachtig wordt dit uitgedrukt in de uitroep van Elisabeth: “wie ben ik dat de moeder van mijn Heer tot mij komt?” De reactie van haar zoon in de schoot vervult ook haar met Geest en daardoor komt zij tot een belijdenis van Maria als de moeder van de Heer. Zij gebruikt dezelfde woorden als de engel die aan Maria heeft geboodschapt: “Gezegend ben je onder de vrouwen en gezegend is de vrucht van je schoot”. In feite belijdt Elisabeth de vrucht van Maria’s schoot als de Heer, de kurios, de Messias en Verlosser. Dit stelt haar ook meteen tegenover die Heer, wat haar de vraag ontlokt “wie ben ik tegenover die Heer?” Met andere woorden: het belijden van Jezus houdt ook altijd een ernstige vraag in naar wie ik ben ten opzichte van de Heer. Ik kan nooit Jezus belijden als de Heer en mij niet afvragen wat dat voor mij als mens concreet betekent. Elke ontmoeting, met God, met een medemens, houdt ook een appel in. Een vraag naar wie ik ben als mens. Wat voor leven ik in mij draag. In de ontmoeting worden we uitgedaagd om een antwoord te zijn op elkaars vraag naar bestaanserkenning, naar betekenis, naar menselijk en menswaardig leven: “zie mij aan, erken mij, ik ben je naaste”.
Die vraag horen we alleen maar, wanneer we ons laten openen. Wanneer we de ander niet in de eerste plaats zien als een obstakel, een probleem, een geval. Iedere ontmoeting is een eenmalige en unieke gelegenheid om Gods wil te doen.
Door het te wagen de gebroken en door mislukkingen getekende mens te bezien onder het aspect van heilsgeschiedenis ontstaan er perspectieven die er eerder niet waren. Door het aan te durven onze eigen levensgeschiedenis te bezien in het licht van God worden we verlost van toevalligheid en een onverschillig lot. Raken we doordrongen van een besef dat ons bestaan er toe doet en dat het een bedoeling in zich draagt. Niet op grond van ons mens zijn zonder meer, maar op grond van ons door God gewild mens zijn.
Dit geheim, dit mysterie draagt ieder van ons in zich. Als het ware dragen we het mee in onze schoot. En het springt op en komt tot leven in de ontmoeting met de naaste in wie we de levende Heer ontmoeten. Dit besef maakt ons leven vruchtbaar voor God, niet alleen of bij voorkeur voor ons zelf. Het schenkt ons een vertrouwen dat wij de bedoeling van ons leven niet in ons eentje moeten waarmaken, voor zover we dat al zouden kunnen. Gods Geest werkt in ons om ons te helpen om te worden wie en wat we zijn. Om het leven dat we in ons dragen vruchtbaar te maken voor de wereld. Niet op grond van eigen kracht, maar door de mogelijkheid die God in ons ontvouwt. En de weg naar onszelf gaat via de ander, door de ontmoeting.
Door diezelfde Geest kunnen we dit verlangen van God herkennen en de werking beamen. Dit is de betekenis van gehoorzaamheid, van het doen van de wil van God. Het is beantwoorden aan Gods verlangen naar ons. Aan de beweging van Gods Geest die ons laat worden wie we zijn. Tot de tijd van onze nieuwe geboorte is aangebroken: het moment, namelijk, dat we leven naar de betekenis die we ten diepste hebben.
Het is de Geest die ons in staat stelt met Maria te zeggen: “ mij geschiede naar uw woord”. Door deze openheid en overgave werd zij zwanger van God. Werd zij plek van Godsopenbaring. Werd Christus in haar vlees en bloed.
Op vergelijkbare wijze kan God ook in ons zichtbaar worden. Als we in de wereld leven om zijn wil te doen. Het is een zegen en een voorrecht wanneer anderen die werkzaamheid van God in ons mogen ontwaren en herkennen, Het een zeker een zegen wanneer zij die in ons tot leven wekken. In alle deemoed en fierheid mogen we dan wellicht iets van de woorden van Maria nazeggen. Woorden die zij zelf ook aan de traditie ontleent, aan een verre voorouder, de moeder van de profeet Samuel: “mijn ziel maakt groot de Heer, mijn geest juicht om God mijn redder, dat hij heeft gezien op de kleinheid van zijn dienares. Grote dingen heeft de Machtige aan mij gedaan”. De werking van zijn Geest is in staat nieuw leven te wekken en het aanschijn van de aarde te vernieuwen en onrechtvaardige verhoudingen om te vormen. Dat heeft Jezus ons menselijk voorgeleefd in gehoorzaamheid aan zijn Vader en onze Vader. “Ik ben gekomen om uw wil te doen” Laten we opnieuw mens worden en leven. Amen.
top
Overweging 13 december 2015
derde zondag advent
Vreugde
Lezingen: Sefanja 3, 14-20; Filippenzen 4, 4-9; Lucas 3, 7-18.
Traditiegetrouw wordt de derde zondag van de advent de zondag gaudete genoemd. Weest blij, verheugt u. Het zijn woorden uit de Filippenzenbrief, die in de introitus van deze zondag gezongen worden en in het C-jaar worden gelezen in de tweede lezing. De vreugde betreft de komst en de nabijheid van de Heer en het heil, de redding van Godswege. Niet zo gek in de voorbereiding op Kerstmis. Alle drie de lezingen spreken over de nabijheid van de Heer. Maar zij doen dat in verschillende toonaarden en ook in verschillende contexten. De omstandigheden in Sefanja zijn anders dan die van Paulus en anders dan bij Lukas. De afstand tussen de tekst van Lukas en van Sefanja bedraagt ongeveer 600 jaar. Tussen de Filippenzenbrief en Lukas ongeveer 25 tot 30 jaar. Voor ons is de afstand tot Sefanja 2600 jaar en tot Lukas een kleine 2000 jaar. Lees een tekst uit veertienhonderd en zie wat er gebeurt. Je ziet meteen ook het belang van traditie van generatie op generatie waardoor oude teksten verstaanbaar blijven. Iets wat we in onze tijd node missen.
“1. Weest wakende ende naerstich inden dienst Gods ende ghedenct stadelic wair om du ghecomen biste ende waer om du die werelt ghelaten hebste. 2. Ist niet om dattu Gode leven soudes ende een gheestelic mensch soudes werden? +3. Daer om so heb vuericheit totten voertganck, wanttu dat loen dijns | arbeits in corten daghen selste ontfangen, ende dan en selse voert meer noch vrese wesen noch rouwe in dinen eynde. 4. Een luttel selstu nu arbeiden ende du selste grote rust, ymmer grote blijscap vinden. 5. Ist dattu hebste trouwe ende vuerich ghebleven in werken, God sel sonder twivel ghetrouwe ende rijc wesen inden weder gheven. 6. Du selste goede hope houden, dattu totter seghe comen selte, mer het en is gheen noot sekerheit te ontfanghen, op dattu niet en vertraghes of verhoverdicht wortste.” (Einde citaat.)
Dit is een tekst van Thomas à Kempis uit de navolging van Christus. We lezen het nog steeds en er worden steeds weer nieuwe vertalingen van gemaakt. Voor ons is de tekst 600 jaar oud. Het gaat over het thema van het evangelie dat we lazen. En begrijpen we het ook? Ik lees het nog een keer in onze taal: “Waakt en weest ijverig in de dienst aan God. Gedenk voortdurend waarom je gekomen bent (nl. in het klooster W.) en de wereld hebt verlaten. Is het niet om voor God te leven en een geestelijk mens te worden? Ga daarom vurig voort, opdat je spoedig het loon van je arbeid zult ontvangen en je op het eind vrees noch verdriet zult hebben. Een weinig zul je nu werken en je zult een grote rust en immer blijdschap vinden. Wanneer je trouw en vurig bent gebleven in je werken, dan zal God ongetwijfeld getrouw zijn en rijkelijk in het vergelden. Je moet goede hoop houden dat zegen je deel zal zijn, maar je zult daartoe geen zekerheid ontvangen, opdat je niet traag en hovaardig wordt.”
Op dezelfde wijze vermaant Johannes zijn volksgenoten om ijverig te zijn in het goede en niet blind te vertrouwen op hun uitverkiezing als Gods volk en op de belofte die aan Abraham is gegeven dat in hem zijn nageslacht gezegend zal zijn. Hij roept hen op om rechtvaardig te leven als de mensen die zij zijn en binnen het beroep dat zij uitoefenen. Om zo voorbereid te zijn op de komst van Hem die na hem komt. De nabijheid van Jezus in het verhaal van Lukas is reëel en concreet. Johannes, de neef van Jezus, bereidt het optreden van Jezus voor en kondigt het aan. Opdat de mensen hem zullen herkennen, wanneer het zover is. Bij Johannes, de evangelist, heet het daarom: ‘midden onder u staat Hij die gij niet kent’.
Johannes roept op tot bekering en zijn doop is een zuivering, opdat de mensen die zich laten dopen hun wegen veranderen en de weg voor Jezus in zichzelf bereiden. De doop van Jezus is een andere. Zijn doop is het teken dat Hij zich bekleedt met sterfelijkheid opdat wij worden bekleed met onsterfelijkheid. In zijn doop en in zijn leven openbaart Hij waartoe ons leven is bestemd, maar tegelijk laat hij ook de gebrokenheid ervan zien. Bekering is dan ook niet iets eenmaligs, maar een voortdurende toeleg. De bekering opent onze ogen voor de hoop die ons gegeven is en voor onze tekorten, maar dan begint het goede werk pas. De belofte van de doop roept ons op tot ijver in het gebed en in de goede werken, waarvan het voornaamste en eigenlijk enig noodzakelijke is: de navolging van Christus.
Johannes de Doper speelt dus in op de actualiteit van Jezus komst. Lukas verhaalt het rond het jaar 80 in een verhalende context van de betekenis van de incarnatie van Jezus en van zijn leven en dood. Paulus leeft in een ander soort verwachting en dat maakt hij ook duidelijk aan de door hem gestichte christengemeente in Philippi. Het is 55-60 jaar van onze jaartelling. Wanneer Paulus schrijft: “de Heer is nabij”, bedoelt hij de wederkomst van Christus. Paulus leefde in de overtuiging dat de wederkomst van Christus aanstaande was. Ieder diende te leven in die onmiddellijke verwachting. De leefwijze van de christenen diende zoveel mogelijk aan te sluiten bij die realiteit. Paulus vraagt de Philippenzen om in het rechte geloof te blijven en geeft hun een staalkaart van deugden en kenmerken die getuigen van het shalom van het Godsrijk.
De profeet Sefanja tenslotte leefde in de periode voor de Babylonische ballingschap. Onder Josia leverde hij een bijdrage aan de geloofshervormingen om het Joodse volk terug bij de wet en de ene God van Abraham, Izaak en Jakob te brengen. Het grootste deel van zijn tekst is dreigend van toon, waarschuwend, en staat vol van beelden over vernietiging. Maar in het laatste gedeelte, dat wij lazen, neemt het lot een keer voor Israel en neemt God zijn terechte oordeel weg. Hij is weer temidden van zijn volk en brengt het bijeen uit de v verstrooiing en voert het naar huis. Hij vernietigt zijn vijanden, herstelt Jeruzalem en zijn volk in ere. Mogelijk komt dit deel uit de tijd na de ballingschap. Uit de profetie blijkt hoezeer men God aanwezig achtte in de geschiedenis van het volk. God is daarin altijd nabij, ook in zijn afwezigheid of in zijn toorn.
Drie heel verschillende vormen van aanwezigheid van God. Verhalen die ons aangereikt worden om invulling te geven aan ons eigen verhaal met God. Een historisch betrokken God, de nabijheid van de concrete gestalte van God in de messias Christus Jezus, de verwachting van de spoedige wederkomst. Gods betrokkenheid bij ons, zijn liefde voor ons en ons verlangen om zijn nabijheid te ervaren vormen de rode draad in alle verhalen. Waar bevindt zich in deze advent, deze tijd die onze verwachting met betrekking tot het Godsrijk symboliseert, ons geloof?
Gods liefde en ons verlangen naar Hem reiken elkaar de hand. Daarin ontmoeten hemel en aarde elkaar. Die ontmoeting is de ruimte waarin God zichtbaar wordt en het rijk van God zich openbaart. Dat is wat beschreven wordt in de antwoordpsalm die we hebben gebeden. Daarin komen ook de menselijke toeleg en Gods toenadering bij elkaar.
Luister maar: psalm 85, 11-12: liefde en waarheid ontmoeten elkaar, gerechtigheid en vrede kussen elkaar; waarheid ontkiemt uit de aarde, gerechtigheid kijkt neer uit de hemel. In onze vertaling wordt trouw in plaats van waarheid gebruikt en rechtvaardigheid i.p.v. gerechtigheid. Zo zijn er nog een paar varianten in de verschillende vertalingen die te maken hebben met de interpretatie van de Hebreeuwse begrippen voor liefde, vastheid en recht.
Het gaat om de begrippen die met elkaar in verband worden gebracht en de relatie tussen de aarde en de hemel. Men kan niet in waarheid zijn zonder lief te hebben en liefde bewerkt dat je in waarheid leeft. Haat verdeelt, liefde verbindt. De menselijke waarheid is een leven in verbondenheid met elkaar en met God. Als wij zo in de waarheid zijn, onze plaats op aarde waarmaken en in waarheid leven naar onze bedoeling wordt dit van Gods zijde bevestigd en berechtigd. Waarheid rijst op uit de aarde en gerechtigheid ziet neer uit de hemel. Ook tussen God en mens gaat het om de relatie, de ruimte van de ontmoeting waarin beiden tot hun recht en tot waarheid komen. Net zoals dat is in de ontmoeting tussen mensen. De menswording van God heeft van doen met die ruimte van de ontmoeting van de goddelijke en menselijke werkelijkheid, waarin Gods liefde concreet gestalte krijgt in Christus en, in navolging van Hem, in de wijze waarop we als mensen met elkaar omgaan. Daarin wordt recht gedaan. Dat is onze waarheid. Daarin is toekomst voor de wereld. Amen.
top
Overweging 6 december 2015
tweede zondag van de advent
de weg bereiden
Lezingen: Baruch 5, 1-9; Filippenzen 1, 3-11; Lucas 3, 1-6.
Er zijn nogal wat mensen die het fijn vinden om, na het begin van een boek gelezen te hebben, al even te kijken naar het eind van een boek. Om te zien hoe het afloopt. Het einde van het boek maakt het begin en wat daarop volgt duidelijker. De ellende die er eventueel beschreven wordt, wordt dragelijker wanneer je weet dat het goed afloopt.
Nadat we vorige week op de eerste zondag van de advent gelezen hebben uit het eind van het Lukasevangelie, keren we nu terug naar het begin. Het eind heeft ons duidelijk gemaakt waar het in het begin al om gaat. We weten nu dat het gaat om juist die spanning tussen nu en ooit, tussen af en toe en voorgoed. Het einde, het visioen van de definitieve thuiskomst en bevrijding, plaatst onze werkelijkheid in het teken van verlangen en verwachten, van uitzien in hoop. Wat aan onze werkelijkheid ontbreekt wordt zichtbaar gemaakt, juist door het visioen van een vervulde wereld. De manier waarop we naar onze eigen wereld kijken bepaalt hoe we de verhalen van de bijbel ervaren en kunnen ervaren. Verhalen van bevrijding en verlossing hebben geen betekenis voor wie denkt als vrije mens in een van dwang verloste wereld te leven. Aan de andere kant kan juist het lezen van een verhaal over bevrijding ons bewust maken van onze eigen onvrijheid. Een verhaal over een wereld vol vrede en gerechtigheid kan het falen van onze wereld pijnlijk bloot leggen en ons wakker schudden.
Tegen die achtergrond kan ons de vraag gesteld worden of de profetische tekst van Baruch voor ons betekenis kan hebben. Misschien helpt het wanneer we die tekst anders lezen.
“Mosul, Aleppo, leg af het kleed van ellende en rouw. Bekleedt u weer met schoonheid. Hult u in de mantel van gerechtigheid en vrede. Dat je weer genoemd wordt: “vrede door gerechtigheid, heil door godsvrucht”. Kijk vanaf uw bergen naar het oosten, noorden en westen en zie uw kinderen van alle kanten weer terugkeren. Te voet vluchtten zij van u heen naar een veilig onderkomen, te voet werden zij ontvoerd door de vijand en onteerd, maar eervol keren zij terug. Alle beletselen worden weggenomen, steden en wegen hersteld. Het land zal weer vruchtbaar zijn en u zult in vrede wonen”.
Kunnen wij invoelen wat deze woorden zouden betekenen voor de Syrische vluchtelingen, de strijdende Koerden en verdreven en onteerde Yezidi’s. Zij leven immers in de onmiddellijke urgentie van deze bevrijdende en troostende boodschap. Het reikt aan hun naakte bestaan. Wij leven in betrekkelijke vrede en veiligheid. De boodschap mist voor ons de urgentie die het voor ballingen en vluchtelingen wel heeft. Ook al komt de wereld heftig bij ons binnen, en staat de wereld bij ons op de stoep, de meesten van ons ervaren geen onmiddellijke dreiging. Toch wil deze tijd van advent ons bewust maken van onze nood aan bevrijding en ons een gevoel van urgentie bijbrengen. Een dringende boodschap die verder gaat dan de ongerustheid van een klimaattop. Met betrekking tot het Godsrijk is het altijd vijf voor twaalf. Juist omdat het altijd even veraf en even nabij is.
We moeten niet te gemakkelijk kerst vieren. Lichtjes, ballen, gezelligheid, mooie gevoelens, vrede op aarde, Jezus is geboren. Zijn komen is niet meer dan een belofte met betrekking tot zijn uiteindelijk komen. Over deze belofte mogen wij ons terecht verheugen, maar we zijn er nog niet, we hebben meer te verwachten. Tegelijkertijd geeft zijn geboorte een hoopvolle dimensie aan ons menselijk leven. Het laat zien dat het menselijk mogelijk is om God in deze wereld zichtbaar te maken. Kerst als een belofte en bemoediging. Hij is het licht waarin onze wereld als onaf wordt geopenbaard, maar ook in zijn mogelijkheid verschijnt: als vrede door gerechtigheid en heil door eerbied voor God. Waarbij gerechtigheid en eerbied voor God, als vader en schepper van het leven, voorwaarden zijn voor vrede onder de mensen en zegen voor de wereld.
Dit moment van belofte en bemoediging, van verwachting en openbaring wordt in het Lukasevangelie heel nauwkeurig gedateerd in de figuur van Johannes de Doper. Toen Tiberius keizer, Pontius Pilatus stadhouder, Herodes viervorst was, onder het pontificaat van Annas en Kajafas. Deze preciesheid heeft de bedoeling om de echtheid en historiciteit van de openbaring te onderstrepen. Johannes wordt wel gezien als de laatste profeet van het oude verbond en de eerste van het nieuwe. Hij is als het ware de traît d’union. Daarbij moet wel gezegd worden dat de tegenstelling tussen oud en nieuw wat kunstmatig is, aangezien we Jezus zien als juist de vervulling van de aloude belofte en verwachting. Hij is de gestalte van de vervulling van het verbond als zodanig. Hoe dan ook, Johannes staat op een scharniermoment van het eeuwenlange verwachten van de Messias en de periode van de concrete verwachting. Dat is een niet onbelangrijk onderscheid. Je kunt als echtpaar verlangend uitzien naar een kindje, maar de concrete verwachting begint pas wanneer je zwanger bent. Zo wordt de belofte van de Messias geconcretiseerd in de verwachting van Christus. Daardoor krijgt de wegbereiding een grotere urgentie. Zijn komst in de wereld en in de tijd openbaart de mogelijkheid van zijn komen op ieder moment, het heilszwangere heden. En daardoor krijgt de wegbereiding een nog grotere lading en urgentie.
Zijn komen vraagt van ons een actieve rol. Johannes roept op om de weg van de Heer te bereiden, zijn paden recht te maken. Niet dat we de komst kunnen afdwingen. Johannes gaat na de oproep meteen over op het theologische “zal”. “Alle kloof zal gevuld, alle berg zal geslecht worden, wat krom is zal recht worden”. Ten teken dat onze definitieve toekomst en ons heil uiteindelijk het initiatief van God behouden. We kunnen het niet maken en niet pakken. Het is niet in eerste instantie een gevolg van wat we doen. Meer van wie we zijn. In wie we zijn voor elkaar en met elkaar kan iets zichtbaar worden van de bedoeling van ons menselijk bestaan. Het Rijk van God is zeer nabij en het is daar waar mensen leven naar zijn Geest. Die mogelijkheid van Gods vrede is het oriëntatiepunt van ons handelen. Daar staan wij op gericht.
Paulus bemoedigt zijn geloofsgenoten in Filippi, waar hij, komend uit Turkije, landde op Europese bodem (hoe bekend klinkt dat in onze dagen!). De Filippenzen hadden het evangelie gehoord en probeerden ernaar te leven, net als wij. In zijn brief spreekt Paulus zijn vertrouwen uit in de christengemeenschap van Filippi. Hij bidt dat zij mogen groeien in liefde en in doorleefd authentiek geloof om te zien waar het werkelijk op aan komt in deze wereld. Hij steekt hun het hart onder de riem door te zeggen dat God die het goede werk in hen begonnen is, het ook zal voltooien tot de dag van Christus. Tot dus de Messias verschijnt in heerlijkheid. Daarbij is te bedenken dat dat voltooien zelf de dag van Christus is. Gods geest zal het begin van het evangelie dat in ons is, dit begin van het Godsrijk in ons, uitbouwen tot de dag van Jezus Christus.
De dag van Jezus Christus staat voor de dag der dagen, de jongste dag, de nieuwe dag, de dag van vervulling en voltooiing. Dit is niet zozeer iets wat zich in de tijd ontwikkelt en er dan ineens is. Het evangelie rijpt in ons door bewuste toeleg op het evangelie en een bezonnen inzet voor gerechtigheid en vrede en een volgehouden geloof. De Geest helpt ons om dat wat Hij begonnen is in ons te voltooien. En daarin wordt het rijk dat wij verwachten, zichtbaar.
Het is er en het komt er. “Nu is het de dag van het heil” en “Alle vlees zal zijn heil aanschouwen” verwoorden de dynamiek van Gods heil. Het is er nu al en het zal er zijn voor allen. Niet eerder rusten zal Hij voor zijn belofte is vervuld. Dat is de dag van Christus Jezus. De uiteindelijke sabbat, de dag waarop Hij rusten zal van al het werk dat Hij in ons gedaan heeft en begonnen is.
Aan ons de opdracht om voor de werking van Gods geest open te staan en ontvankelijk te zijn om het ogenschijnlijk onmogelijke te laten gebeuren, zoals Elisabeth en Maria die in hun openheid voor Gods Woord de levende tekenen van een nieuwe schepping ontvingen. Amen.
top
Overweging 29 november 2015 eerste zondag van de Advent
het begin als einde
Lezingen: Zacharia 14, 4-9; 1Tessalonicenzen 3, 9-13; Lukas 21, 25-31.
Vandaag, deze zondag, staan we aan het begin van een nieuw kerkelijk jaar. We bereiden ons voor op een geboorte, altijd een geweldig en overweldigend nieuw begin. Martine en Robert hebben het net meegemaakt in de geboorte van hun zoon Lucas. Zìj maken een nieuw begin met hun leven in relatie tot hùn Lucas, nu als vader en moeder, een wezenlijke verandering. Wìj maken een begin met de evangelist Lukas.
Maar ons begin ligt niet bij het begin. We lezen eerst uit het 21e hoofdstuk en pas op volgende zondagen lezen we uit het begin van het Evangelie. In deze tekst en in die van de profeet, maar ook in de episteltekst horen we eindtijdsmotieven. Het lijkt wel of de laatste zondag van het kerkelijk jaar wordt voortgezet. Vorige week heeft Louis wellicht gezegd dat het einde niet het eind is, maar een nieuw begin. Vandaag draaien we dat wat om. Het einde, dat is: doel en bestemming, is in het begin al aanwezig.
Dat klinkt veel moeilijker dan het is. We zien het in elke nieuwe geboorte. Elke geboorte is een nieuwe wereld. De weerloosheid van een kind maakt ook ons weerloos en ontwapent ons. Het maakt de fundamentele kwetsbaarheid van het leven zichtbaar. We kunnen alleen maar leven en overleven wanneer we elkaar voeden en behoeden. Het weerloze van een kind voedt onze liefde en die liefde maakt ons behoedzaam en zorgzaam. Meer nog dan in het gelaat van de ander, die onze tegenover is, en dat Levinas als ankerpunt voor zijn ethiek gebruikt, lezen we in de gestalte van een kind een niet te ontkennen categorisch appèl om niet te doden, om het leven te beschermen. Dit elkaar tot leven strekken vormt de essentie en het doel van ons menselijk bestaan. Hierin lijken we het meest op God.
Al voor de geboorte van Jezus kijken we naar waartoe Hij op aarde komt. Over Bethlehem heen kijken we naar Jeruzalem. Over zijn geboorte naar zijn sterven. Maar meer nog naar de uiteindelijke betekenis van zijn leven. Zoals in genesis het uiteindelijke visioen en de betekenis van onze schepping ook al aanwezig zijn. We ontvangen zijn geboorte als het teken dat de volheid van de tijd is aangebroken. Zijn komen in kwetsbaarheid staat in het teken van zijn wederkomst in heerlijkheid en daarmee van de vervulling van de schepping, de nieuwe wereld. Voor ons is Hij immers al geboren, heeft Hij geleden en is Hij gestorven en begraven en ook verrezen op de derde dag. We hebben de Geest als eerste vrucht van de verrijzenis ontvangen en verwachten het eeuwige leven; kortom, actueel leven we in de verwachting van zijn wederkomst. In het tijdperk van de kerk, het tijdperk van de Geest. Die Geest leert ons hoe wij de komst van de Heer tegemoet mogen leven. De jaarlijkse advent herinnert ons aan de grote Advent waarin we leven, de advent van zijn wederkomst. De toekomst van de Heer is daar, zingen we, waar gerechtigheid en vrede voor zijn voeten uitgaan. Met andere woorden: gerechtigheid en vrede vormen de weg waarlangs de Heer komt. Bekering is de stap die we daartoe zetten.
Eerder dan naar tekenen aan zon en maan, naar splijtende bergen, zou ik de ogen richten op tekenen van groei en nieuw leven, een beweging die de evangelist Lukas ook maakt. Want na die ontzagwekkende, en misschien zelfs wel angstwekkende tekenen, richt hij de aandacht op het prille begin als teken van hoop en vertrouwen dat daarin de nabijheid van het koninkrijk van God zichtbaar wordt. En dat sluit beter aan bij de mogelijkheden van ons leven. Tegenover ontzagwekkende natuurkrachten hebben we geen verweer, maar in het kleine kunnen ook wij het niet minder ontzagwekkende Godsrijk nabij brengen. En daartoe worden we in deze tijd bijzonder opgeroepen. De geboorte van Christus is immers de geboorte van een nieuwe wereld, het rijk der hemelen. Hij wordt ontvangen in de schoot van mensen. Het rijk wordt geconcipieerd en groeit door de gave van de Geest.
In zijn brief aan de Tessalonicenzen maakt Paulus duidelijk dat hij leeft in de verwachting dat de wederkomst van de Heer aanstaande is. Voor ons ligt dat toch anders, ook al weten we “tijd noch uur”. We gaan er stilzwijgend van uit dat de wereld nog wel een tijdje zo doorsukkelt. Toch zou het niet goed zijn om de urgentie die Paulus ervaart in relatie tot de komst van de Heer, zomaar op te geven. Zelf zou ik de wederkomst van de Heer, of meer bijzonder de nabijheid van het Godsrijk, niet aan een bepaald, toekomstig tijdsmoment, hoe onbekend dan ook, willen vastprikken. Het koninkrijk van God is geen historische werkelijkheid. Dat wil zeggen het is geen project van menselijke ontwikkeling. Geen zaak van projectontwikkelaars, zeg maar. Het is niet het product van een ontwikkeling in de tijd. Dat klinkt misschien frustrerend, maar dat hoeft het helemaal niet te zijn. Wanneer we vasthouden aan het gegeven van de nabijheid van het Godsrijk, kunnen we zeggen dat het altijd nabij is. In Jezus is het onder ons ons gekomen. Het moment van het Godsrijk is nu. Dat “nu” is voor ons het moment van keuze. Het antwoord op de vraag wanneer de Messias komt, is “heden”. Wanneer we luisteren naar zijn stem. Maar ik denk dat we Hem niet buiten ons moeten zoeken, als naar iemand om te volgen, zoals we dat ook vorige week hoorden. Hij is niet daar of daar, of op tv. Zijn stem klinkt in ons, en door de gave van de Geest kan ook in ons het Godsrijk zichtbaar worden.
Paulus geeft ons daarin een actievere rol dan de andere teksten. Groeien in liefde tot elkaar en alle mensen, zuiver van hart zijn, groeien in geloof. Verderop in zijn brief vult hij nog aan: “u bent allemaal kinderen van het licht, kinderen van de dag. Wij behoren niet aan nacht en duisternis. De borst gepantserd met geloof en liefde, de helm van de hoop op redding op het hoofd. Want God heeft ons bestemd voor de redding door onze Heer Jezus Christus. Blijf daarom elkaar bemoedigen en steunen”.
Wanneer we zo met elkaar proberen te leven, in liefde en vrede met elkaar verbonden, elkaar steunend en dragend in geloof, het goede stimulerend en geen kwaad met kwaad vergeldend, is dat de weg waarlangs de Heer onze gemeenschap kan binnenkomen. En met Hem het Godsrijk. Hieraan kunnen we ook begrijpen dat het niet veraf is en ook binnen ons vermogen ligt. Niet om het te realiseren, maar om het zichtbaar te maken in de contacten en relaties die we hebben. We kunnen het niet pakken en maken. We moeten het telkens weer laten gebeuren. Elk moment is de tijd dat Christus in heerlijkheid in ons midden kan komen.
Laten we zo de Heer tegemoet leven en zijn weg banen. Paulus besluit zijn brief met: “De God van de vrede, moge Hij u heiligen, geheel en al. Moge u volkomen, naar geest, ziel en lichaam, ongerept bewaard blijven tot de komst van onze Heer Jezus Christus. Die u roept is getrouw: Hij zal zijn woord houden.” Amen.
top
Overweging 22 november 2015
niet niets
Lezingen: Sefanja 1,14- 2,3; Openbaring 1,1-8; Marcus 13,14-27.
De laatste zondag van het kerkelijk jaar wordt in de OKKN de zondag van de voleinding genoemd. In de RKK wordt het hoogfeest van Christus Koning gevierd, een feest dat dateert van 1925, 1600 jaar na het concilie van Nicea. Beide feesten geven aan dat, ondanks het huiveringwekkende waarmee we in de lezingen worden geconfronteerd, en wat dat betreft ook in de wereld, de verschrikking niet het laatste woord heeft. Christus is Heer van tijd en eeuwigheid, zijn liefdesmacht reikt boven de wereld uit.
Vorige week sprak ik een mevrouw die, mede door de gebeurtenissen in Parijs, leefde in de verwachting van het einde van de wereld. Zij zag in de ons omringende werkelijkheid de tekenen ervan. Zij was ervan overtuigd dat de, overigens warrige, profetieën van Nostradamus (eerste helft 16e eeuw) aan ons werden vervuld. Mij bekruipt hierbij altijd een gevoel van vervreemding. Zeker wanneer dit vaak gruwelijke einde ook nog gezien wordt als een straf voor de zondigheid van de wereld.
Daarmee zeg ik niet dat we niet de consequenties te dragen krijgen van ons gedrag. Heel veel gruwelijke dingen die in onze wereld gebeuren zijn direct terug te voeren tot menselijk gedrag. Het zijn niet de tijden die slecht zijn, om Augustinus nog maar eens te citeren. “Was er maar geen overvloed aan slechte mensen, dan zou er ook geen overvloed zijn aan slechte dingen. ‘Het zijn slechte tijden! het zijn moeilijke tijden!’ Dat zeggen de mensen tenminste. Laten we liever goed leven, dan worden de tijden vanzelf goed. Wij zijn de tijden. Zoals wij zijn, zo zijn de tijden” (Preek 80,8).
Aan het eind van het kerkelijk jaar worden we altijd weer geconfronteerd met lezingen die over het einde der dagen spreken in termen van verschrikkelijke natuurverschijnselen, oorlog en vernietiging. Het is voor de hand liggend om hierin profetieën te lezen van de feitelijke gang van zaken met betrekking tot het einde van onze wereld. En het is dan ook niet verwonderlijk dat mensen in verschijnselen die lijken op dewelke beschreven zijn, het bewijs zien van het aanbreken van het einde der tijden of het einde van de wereld. Onbewust beperken zij dan de wereld tot onze westerse waarneming van de aarde, alsof de processen op de aarde maatgevend zijn voor de kosmos. Ik vertel dit zo om het verkeerde van deze redenering te laten zien.
Ik kan niet genoeg benadrukken dat geloof alleen betekenisgevend op de werkelijkheid betrokken is. Dit geldt ook, zelfs wanneer geloofstaal menselijke werkelijkheid schept. Dat geloofstaal voor de betekenis van onze wereld gebruik maakt van beelden uit de natuurlijke werkelijkheid, betekent niet dat het die natuurlijke werkelijkheid beschrijft, zoals een natuurwetenschapper of journalist. Geloof is geen natuurkunde en geen kosmologie.
Zo ligt de nadruk in de lezing van Sefanja op de oproep tot bekering en zijn de woorden over verwoesting en dreiging bedoeld om die oproep kracht bij te zetten. In de tekst van de Openbaring gaat het om de wederkomst van de Christus, een komst in heerlijkheid. Hij die aan het begin staat, staat ook aan het eind, alpha en omega. Bij Marcus geschiedt alles abrupt, zo ook hier, en wat hij beschrijft is de onverwachtheid van de wederkomst van Christus ten oordeel. Niet de vernietiging, maar Christus heeft het laatste woord wanneer Hij zijn rechtvaardigen bijeenbrengt. Tegelijk is het verhaal een oproep om altijd klaar te zijn en je leven op orde te hebben. Niettemin is het geloof in het einde van de wereld sterk verankerd in het denken van mensen. En dan wordt niet gedoeld op het kosmologische einde van dit stelsel waarin we leven, maar op een door God teweeg gebrachte finale ten oordeel.
Wat betekent dan voor ons het einde van de wereld. In ieder geval twee dingen. Dat zij haar bedoeling realiseert en dat het einde niet de vernietiging is. Het woord einde is dubbelzinnig. Het betekent dat iets ten einde is, stopt. Bijvoorbeeld een kerksluiting, vaak een dramatisch einde van wat eens was. Dat is anders bij een zin die stopt bij het stopteken, de punt. De zin is weliswaar beëindigd, maar tegelijk betekent het ook dat de zin voltooid is. De zin stopt dus niet in een niets, maar in een voltooid zijn. Hetzelfde kun je zeggen van een schilderij, of een beeldhouwwerk. De beleving van het einde als een voltooiing is iets heel anders dan dat het afgelopen is, over en uit. Het einde van de wereld is haar voltooiing, wanneer zij haar bedoeling heeft bereikt.
Dit kunnen we vooruit projecteren in ooit en eens, als de bazuinen klinken. Maar daar kunnen we niet zoveel over zeggen. En het heeft niet zoveel zin daarover te speculeren. Wat de bedoeling van onze wereld is, haar voltooiing, werpt zijn licht ook op onze situatie. Het geeft er richting en duiding aan. In onze situatie kunnen we doen wat de bedoeling is van de schepping. En daarin onze wereld voltooien. Dan is het einde, het doel zeer nabij. Telkens wanneer we dàt doen waartoe we geroepen zijn, brengen we het oorspronkelijk licht in de duisternis van onze wereld. Bevrijden we de wereld. Hierin en op dat moment komt de wereld aan zijn einde, zijn bedoeling. Dat is onze bijdrage aan de verlossing van de wereld.
Gisteren sprak ik met broeder Johannes van de Vlaamse gemeenschap van De Goede Herder die als monasterium in onze OK kerk opgenomen wordt (www.goedeherder.be ). Hij was net terug uit, wat genoemd wordt, de jungle van Calais, waar hij een opvanghuis wil stichten. De jungle herbergt zo’n vijfduizend mensen uit voornamelijk Irak, Afghanistan, Eritrea, de hoorn van Afrika. Mensen voor wie er een eind aan hun wereld was gekomen op de plaats waar zij woonden en die nu na een lange reis aan het eind van de westerse wereld zitten, hopend op een nieuwe toekomst. Zij kunnen niet verder en niet terug. Niemand wil hen hebben. Hij verbleef in het kamp en logeerde in een tent bij twee moslims die hem beschouwden als hun gast. Deze mensen die niet welkom zijn, verwelkomden hem, een christen, in habijt en wel, in hun schamele tent. In het kamp staat, behalve een moskee, ook een uit plastic en tentzeil opgetrokken kerkje van de Eritrese christenen. Daar ging Johannes elke ochtend en avond het getijdengebed bidden. In gezelschap van andere bidders. Daar werd de grens tussen westerling en vluchteling doorbroken en waren allen broeders en zusters in Christus. Daar aan het eind van de wereld werd iets van het einde van de wereld geopenbaard. Misschien houdt het ook wel een vingerwijzing in dat we met onze huidige aanpak op de verkeerde weg zitten. Het zou zomaar kunnen, toch?
De verhalen met betrekking tot het einde van de wereld willen ons gevoelig maken voor de urgentie van de zaak van God. Zij willen duidelijk maken dat in ons handelen geen toekomst is, tenzij we in Gods Geest handelen. Dat in verband hiermee vernietiging en oorlog geen louter literaire vormen zijn, blijkt uit onze dagelijkse werkelijkheid. Wanneer we handelen in Gods Geest verandert echter het aanzien van de aarde, zelfs wanneer er in de objectieve omstandigheden niet zoveel verandert. Het einde is een spiegel waarin de consequenties van ons handelen zichtbaar worden. Virtueel, maar vol betekenis. Het roept ons op tot reflectie en bekering.
Nadenken over het einde, van ons leven, van de wereld, geeft ook aan dat we niet samenvallen met de wereld, zelfs niet, in religieuze zin, met dit ons leven. We zijn niet van de wereld. Onze bestemming is niet te vinden in de structuren van de wereld en de betekenis van ons leven wordt er niet aan ontleend. Wel is het onze taak die bedoeling in de structuren van de wereld zichtbaar te maken.
Deze wereld en de komende wereld zijn op elkaar betrokken, ook al is er een wereld van verschil tussen beide. Die betrekking is echter niet lijnvormig van A naar Beter. Het einde is ver weg, maar ook dichtbij. Het is toekomst, maar ook heden. Het doel is ver weg wanneer we naar onze wereld kijken, en het vernietigend einde lijkt daarin dichtbij. Maar de bedoeling van onze wereld is onmiddellijk aanwezig aan ons handelen wanneer we de scheidingsmuur die ons van onze broeders en zusters scheidt, afbreken. De tijd en de wereld zijn in Gods hand. Hij staat aan het begin en aan het eind, alpha en omega, A tot Z, begin en einde van al ons spreken. We maken dat zichtbaar door God als uitgangspunt van ons leven en werken te nemen en als doel ervan. En Christus is de weg.
Die weg gaan we samen met anderen, christenen en niet christenen. Omdat we allemaal verlangen onze menselijke bestemming te bereiken en de bedoeling van ons leven tot ontplooiing te brengen. Dat kunnen we alleen maar samen, ook al lijkt het makkelijker om het alleen te doen. In dit verband tot slot een Afrikaans gezegde dat ik gisteren hoorde: alleen gaat sneller, maar samen kom je verder. Los van elkaar, los van God komen we nergens. We komen alleen samen in de komende wereld, die in dat samen ons toekomt. Het nieuw Jeruzalem, visioen van vrede. Amen.
top
Overweging 8 november 2015
geloofsoverdracht
Lezingen voor de viering van H. Willibrord, apostel van de Nederlanden: Jesaja 52, 7-10; Hebreeën 13, 7-17; Matteus 25, 14-34.
Hoe zouden wij geloven, wanneer we niet het geloof door anderen zouden hebben ontvangen. Theologisch mag geloof dan wel genadegave zijn, maar in de praktijk leren we de betekenis en de inhoud van geloven door authentieke getuigen en verkondigers. Of wij door hen tot geloof komen en of wij het geloof in de omstandigheden van ons leven bewaren en verdiepen, dat is genade. Willibrord en ook Lebuinus horen tot de verkondigers, niet tot de bloedgetuigen. Waarschijnlijk schelen de twee precies een generatie. Willibrord was de zoon van tot het christendom bekeerde ouders. Hij werd door zijn vader als oblaat aangeboden aan het benedictijnerklooster van Ripon bij York. Toen hij wat ouder was ging hij naar een klooster in Ierland waar hij een behoorlijk ascetisch leven leidde. Enige tijd na zijn wijding tot priester ging hij pelgrimeren en kwam zo aan in de Lage Landen bij Katwijk om het Evangelie te verkondigen onder de Friezen.
Ook Lebuinus is opgegroeid in het klooster Ripon waar hij dezelfde spirituele vorming kreeg als eerder Willibrord. Na zijn aankomst in de Lage Landen ontving hij van de bisschop van Utrecht de opdracht om samen met Marcellinus het evangelie te verkondigen in de streken ten oosten van de IJssel.
Het peregrineren, het pelgrimeren voor God, is een opmerkelijk onderdeel van de Keltische monastieke spiritualiteit. Het gaat daarbij, volgens een essay van Greg Valerio over de oorsprong van dit pelgrimeren, om meer dan missioneren. Daarom is het zinnig iets over de Keltische christelijke spiritualiteit te vertellen. De ascese neemt daarin een belangrijke plaats. Het grondkenmerk van de ascese is niet de kastijding van de zinnen, ook al wordt dat vaak gedacht. Dat is hooguit de methode. Het in de eerste plaats zich losmaken van bindingen door middel van oefening (het Griekse askeoo betekent oefenen, zich inspannen). Dit om zich geheel te kunnen richten op het ene noodzakelijke en De Ene.
Je ook fysiek losmaken van een vaste woonplaats, van veiligheid en vaste relaties, familie- en vriendschapsbanden kan daarin een plek hebben. Zo’n tocht kan tegelijk ook ondernomen worden als een boetedoening voor wie te zeer gehecht is aan de plaats waar hij verblijft. Bovendien is het in overeenstemming met de gedachte dat we allen ballingen zijn in deze wereld en hier geen vaste woonplaats hebben.
Later in de Middeleeuwen overheerst bij een pelgrimage het boetekarakter. Men maakte een reis naar een heilige plaats (tot Rome en het heilig land aan toe) bij wijze van penitentie. Sommigen lieten de pelgrimstocht tegen betaling door anderen uitvoeren. Deze praktijk blijkt ook uit de Canterbury Tales.
Omdat de ascese, dit onderweg zijn, binnen de Keltisch monastieke traditie in dienst staat van het Godsrijk, is de stap naar een missiereis al gauw gemaakt. Om arm als de arme Jezus te gaan trekken met weinig anders dan een kruis en een Evangelieboek om op te roepen tot bekering en de nabijheid van het Godsrijk te verkondigen.
Dit peregrineren is tegelijk ook een weg van persoonlijke zuivering. Het symboliseert de tocht naar het hemels vaderland. Door de woestijn, over de woedende zee. Het beeld is gevat in de Keltische verhalencultuur. Het land aan de overzijde van het water waar men na de dood heen zou gaan. Zo wordt pelgrimeren ook een sterven aan dit leven en een op weg zijn naar de uiteindelijke bestemming.
Dit reizen en pelgrimeren van de verkondigers van het geloof is op geen enkele manier vergelijkbaar met het trekken zonder vaste woon- of verblijfplaats van de vluchtelingen in onze dagen. De verkondigers deden het uit vrije wil en met het oog op hun zieleheil. Zij kwamen iets brengen, namelijk de christelijke boodschap en genoten veelal de bescherming van de landheer. Voor zover deze tenminste de stammen in zijn regio in de hand kon houden, wat getuige de aanslagen op de geloofsverkondigers, Bonifatius bv., niet altijd het geval was.
De vroeg- middeleeuwse verkondigers waren zeer gedreven mensen die ook een eigen spiritueel belang hadden bij hun reis. Zij waren doordrenkt van geloofsijver en het verlangen om zich in te zetten voor de groei van het Evangelie. In die zin zijn zij beter te vergelijken met de apostelen dan met degenen die in de beeldspraak van het evangelie thuis op de bezittingen passen en deze op kapitalistische wijze vermeerderen. Met de mensen uit de evangelietekst echter zijn zij bereid risico’s te nemen om wat hun is toevertrouwd te vermeerderen. Het Woord van het evangelie is hun gegeven om het te verkondigen en om mensen voor Christus en het Godsrijk te winnen. Dit afgezien van hoe wij daar nu over zouden denken, over zo’n missioneren.
Precies dit laatste maakt de verkondiging van ons geloof voor ons zo problematisch. We vinden dat we anderen niet onze overtuiging mogen opdringen. Maar vaak is dat een rationalisering van onze verlegenheid. We voelen ons er ongemakkelijk bij om over ons geloof te praten en blijven liever in onze comfortzône zitten waarin we ons thuis voelen. We durven niet geestelijk te pelgrimeren. Eigenlijk vinden we ook dat geloof een privé-aangelegenheid is. Maar dat is een misvatting. Geloven blijft niet achter de voordeur. Het treedt het publieke domein binnen in de keuzes die wij maken, het verschijnt op de terreinen waarop wij ons voor het gemenebest inzetten, in de gesprekken die we met anderen voeren, in de politieke standpunten die we hebben, in onze maatschappelijke bewogenheid. We kunnen ons geloven niet separeren van de mens die we zijn. Daarom is ons leven ook een getuigenis van hetgeen wij geloven. Wij verkondigen door te getuigen in woord en daad. En dat draagt bij aan het perspectief waarin we de menselijke samenleving plaatsten. In die zin is geloof ook altijd politiek.
De profetenlezing uit Jesaja 52 horen we ook met Kerstdag. Het in de wereld komen van God in zijn Messias. Het doorbreken van zijn heil in menselijke gestalte. Dat is de essentie van verkondiging en getuigenis. Het zichtbaar maken van heil. Niet achter de voordeur, maar tot in alle uithoeken van de aarde, zoals Jesaja zegt. Zo leven dat mensen blij zijn wanneer ze ons zien komen, welkom als de vreugdebode die vrede meldt. Op grond van ons geloof in Gods toekomst zijn wij geroepen om voor onze medemensen met een goed bericht (een euangelia) te komen en voor de wereld met een boodschap van heil.
Hoogdravende woorden? Misschien. Maar we moeten de lat niet te laag leggen. Ons perspectief is immers het koninkrijk van gerechtigheid en vrede. Daar staan we op gericht en in die richting handelen wij. We doen dat naar de mate van onze bekwaamheid. Van niemand wordt met betrekking tot deze opdracht het onmogelijke geëist. Maar wat we kunnen doen, dat mag ook van ons verwacht worden.
De OKKN zet in op groei. Het zal bij ons niet zo gaan als in de Handelingen van de Apostelen (2,41): “Zij die zijn woord aannamen (van Petrus) lieten zich dopen en op die dag sloten zich ongeveer drieduizend mensen aan”. We kunnen alleen groeien in geloof en in de vrijheid van de kinderen Gods om blijmoedig getuigenis af te leggen. Laat het zichtbaar zijn dat wij bij Christus horen. Niet op een manier die anderen uitsluit, maar juist allen insluit. Jezus verkondigt immers een goed bericht dat voor alle mensen en voor heel de wereld bestemd is, en hij leeft dat ook voor.
Dat maakt zijn getuigenis authentiek en gezagvol. Hij is wat Hij zegt. Moge dat bij ons ook zo zijn. Amen.
top
Overweging 01 november 2015
in Gods licht
Lezingen: Wijsheid 3, 1-9; Openbaring 7, 2-4. 9-17; Matteus 5, 1-12.
De jongste aflevering van “De Oud Katholiek” heeft twee voorpagina’s. Een met de titel “waar zijn de heiligen?” en een met de titel “waar zijn de overledenen?”. Twee vragen die in relatie tot de dagen van Allerheiligen en van Allerzielen voor de hand liggen. Terwijl het antwoord helemaal niet zomaar voorhanden is.
Over de hele westerse wereld, zeg ik maar even voor het gemak, wordt, in welke seculiere vorm dan ook, iets met de dood gedaan. Op bijna alle christelijke begraafplaatsen worden bloemen ververst, lichtjes gezet. Affiches op bushokjes vragen: “voor wie steek jij een kaarsje op?”. Licht als universeel symbool en verweer tegen de duisternis. In dit geval de duisternis van de dood. Die werkelijk duister is, aangezien we er met onze waarneming en onze kennis niet in kunnen doodringen. Op dezelfde wijze wordt onze kennis van het heelal beperkt door de waarnemingshorizon waarachter we niets kunnen waarnemen.
Over het begin van de wereld, de oorsprong van de schepping kunnen we alleen speculeren. Dat wil zeggen theoretiseren, zo goed en verantwoord mogelijk uitspraken doen op grond van onze bestaande waarnemingen en ervaringen. Maar de dood vormt wezenlijk de horizon, de grens, van ons weten. Maar waar onze kennis op stuk loopt, laat het geloof licht schijnen.
Het niet weten is het domein bij uitstek van het geloof. Sint Jan van het Kruis prijst de duisternis, want het is maar in de duisternis van het niet zien en het niet weten dat we ons werkelijk kunnen toevertrouwen aan Hem die we niet kunnen zien, maar in wie we wel geloven. En dat is ook precies wat we in geloof doen ten opzichte van de dood.
Op de vragen: “Waar zijn de heiligen” en “Waar zijn de overledenen” zouden rationelerwijze moeten antwoorden “dat weten we niet”. Maar gelovigerwijze zeggen we: “zij zijn in Gods hand”.
Dit anders wetende geloof zwijgt immers niet. Het getuigt. Paulus schrijft er in verschillende brieven over. In de eerste brief aan de Thessalonicenzen (4, 13vv):’ wij willen u niet in onwetendheid laten over hen die gestorven zijn, zodat u niet bedroefd bent zoals de andere mensen die geen hoop hebben. Want als wij geloven dat Jezus is gestorven en weer opgestaan, dan zal God hen die in Jezus zijn ontslapen, samen met hem meevoeren…..Troost elkaar met deze woorden’. En in de tweede Korinthebrief (5, 1vv): ‘Wij weten immers: als ons aardse huis, een tent, wordt afgebroken, heeft God voor ons een woning die niet door mensenhanden is gemaakt, een eeuwig huis in de hemel’. In het grote gebed bij zijn afscheidsrede in het Johannesevangelie (17, 24) bidt Jezus dat allen die Hem zijn toevertrouwd mogen zijn waar Hij ook is en waar zij de heerlijkheid mogen aanschouwen waarin de Vader Hem laat delen. De Wijsheidslezing van vandaag begint met: ‘De zielen van de rechtvaardigen zijn in Gods hand’.
De teksten troosten ons met geloofswoorden. Natuurlijk hebben we verdriet om het verlies van degenen die ons ontvallen en die we elke dag missen. “Ik mis haar tot brakens toe, dagelijks”, zoals Anna Enquist schrijft (in Essentie van het missen, De Tussentijd (2004)). Maar voor ons die geloven, of alleen maar proberen te geloven, is het verdriet, zoals Paulus zegt, niet zonder hoop. Wat God aan Jezus heeft gedaan zal hij ook doen aan hen die in Jezus zijn gestorven. Jezus als eerste uit de doden, voert ook ons mee. Wanneer dit lichaam, dit aardse huis, deze tent van voorlopigheid, onze tijdelijke woning afgebroken wordt, staat er een echt huis voor ons klaar in de hemel. Jezus zelf bidt voor ons dat wij zullen zijn waar Hij ook is.
Het geeft geen antwoord met betrekking tot de exacte coördinaten van de plek waar wij zullen zijn. We zullen het niet via een geavanceerd GPS of TomTom vinden. Maar het maakt ons duidelijk dat onze plaats is bij God, waar en hoe dat ook is. Dit te mogen geloven geeft ons zekerheid genoeg omtrent waar wij zullen zijn, samen met die ons in geloof zijn voorgegaan. Zij daar, wij hier, verenigd in Gods liefde (zie gezangboek 701, Voor alle heiligen). In die liefde worden wij geheiligd, geheel van God gemaakt, wie we ook zijn, door ons verlangen naar die liefde. Het is immers ons verlangen dat ons met God verenigt, zoals het Gods verlangen is dat Hem verenigt met ons. En wie Hem wel of niet waardig zijn is niet aan ons.
In een van de gebeden van de liturgie voor de overledenen (kerkboek blz. 594) staat: "Berg al onze gedachten over de gestorvene en over onszelf in de kennis van uw goede wil met hem/haar en ons”.
Een prachtige zin die zegt dat we alles wat we ook maar van de overledene vinden of denken, toevertrouwen aan de goede wil van God. Die goede wil van God is zijn verlangen naar het goede, zijn wil om het goed te maken. Kortom zijn genade, zijn liefde voor ons, die aanvult wat aan ons ontbreekt. Zoals liefde dat altijd doet.
Een voltooid bestaan is dus altijd voor ons, gelovige mensen, een door Gods liefde voltooid bestaan. Wij kunnen ons leven niet voltooien. Wij kunnen alleen proberen te leven in het bewustzijn en in het licht van onze voltooiing. In het getuigenis van het geloof dat we onze voleinding vinden in de Eeuwige, die aan de oorsprong staat van ons bestaan en ons leven bergt in zijn liefde en zijn trouw. Zo is de dood geen einde. Dat is het voor onze ogen wel, maar niet voor God. Dit is niet eenvoudig te geloven, laat staan te doorgronden. Ons denken, ons voelen lopen letterlijk dood op de dood. We kunnen er niet in doordringen. Behalve dan met ons geloof. Ons geloof gaat tot in het graf en ziet de Opgestane. Hij is het teken van hoop voor ons en van de trouw van Godswege. Het teken dat ons bestaan radicaal bevestigd wordt, in al zijn aspecten, door Gods liefde, door zijn goede wil.
We weten niet wie we zijn in de ogen van de ander, laat staan in Gods oog. We kennen niet eens het geheim van ons leven. Maar we geloven dat we kinderen zijn van de Allerhoogste en bestemd tot heelheid. Is er dan uitzicht voor de ontelbaren en namelozen die dagelijks lijden? Is er gerechtigheid? WE geloven van wel. Jezus prijst juist hen zalig. Hij geeft perspectief aan wie lijden en verdrukt worden. Gods belofte zegt ons toekomst aan. Voor onze wereld, voor ons samen en voor ieder van ons. Waar wij geen uitzicht zien, biedt Hij een weg naar leven. Er is een plaats, bij God, waar alle tranen gewist worden, waar verkwikking is uit de waterbronnen van het leven, waar niet de dood heerst maar het leven en wel in overvloed.
De trouw van God verplicht zich aan het werk van zijn handen om te doen wat zijn liefde voor ons verlangt.
In het prachtige tafelgebed “Gij die weet” van Huub Oosterhuis komen de volgende woorden voor:
“Gij toetst ons hart en Gij zijt groter dan ons hart; op elk van ons houdt Gij uw oog gericht; en niemand of hij heeft een naam bij U, en niemand valt of hij valt in uw handen, en niemand leeft of hij leeft naar U toe. Als Gij hem hebt gered van de dood, God, als hij dood en begraven, toch leeft bij U, redt dan ook ons en houdt ons in leven, haal ook ons door de dood heen, nu en maak ons nieuw, want waarom híj wél, en waarom wij niet? Wij zijn toch ook mensen.”
Voor zo’n bede kan God niet onbewogen blijven. Dit broze en weerloze bestaan neemt Hij op en bergt het waar het hoort, in zijn licht, in zijn liefde. Amen.
top
Overweging 25 oktober 2015
zien
Jesaja 59, 9-19; Hebreeën 6, 9-12; Marcus 10, 46-52.
Zien is binnen het algemeen taalgebruik het woord bij uitstek om onze wereld te leren kennen. We worden omringd door beeldtaal en door schermpjes waardoor informatie op ons toe komt. Er wordt wel gezegd dat we in een beeldtijdperk leven. Alsof dat iets is van de laatste tientallen jaren. En dat is niet zo. In de geschiedenis van de taal zijn zien en weten nauw verbonden. We eigenen de wereld toe en leren die kennen door te zien. We zeggen nooit dat we wereld al luisterend ontdekken of ruikend. Terwijl horen en ruiken net zo’n directe werking hebben op de hersenen als zien. We leggen echter de nadruk op zien als beeld van kennen en methode van kennisverwerving. Deze week nog zei een astrofysicus dat onze kennis van het universum bepaald wordt door hetgeen we er van zien of zichtbaar kunnen maken. En in onze geloofsbelijdenis belijden we God als de maker van al het zichtbare en onzichtbare. Telescopen, microscopen, scans, chemische reacties, ondergrondse ruimtes om neutrino’s te detecteren, ruimtesondes naar verre objecten maken fenomenen en processen zichtbaar. We krijgen er inzicht door. Fantasieën zien we voor ons geestesoog. We hebben visioenen, perspectieven, uitzicht en dromen. Onze werkelijkheidsbeleving is doordrenkt van variaties op het begrip zien. Zonder zicht is er duisternis, en duisternis is een begrip dat ook in overdrachtelijke zin gebruikt wordt voor onkunde, niet weten.
Dit is ook het spanningsveld waarin het verhaal over de blinde bedelaar staat. Het is goed om iets van de omgeving van het verhaal te vertellen. Omdat het gaat om een contrastverhaal. De blinde kan niet voorzien (weer dat zien) in zijn levensonderhoud. Hij is afhankelijk van anderen die naar hem omzien. Hij gaat als bedelaar door het leven. Hij leeft langs de kant van de weg, buiten de poort, en moet maar zien hoe hij rond komt. Jezus is op weg naar Jeruzalem vanuit Jericho. Zijn einde is in zicht. In de hoofdstukken hiervoor heeft Jezus laten zien wie hij is. Hij heeft zich aan zijn leerlingen getoond in tekenen en in nader onderricht. Maar op een of andere manier dringt het niet tot hen door. Hun ogen zijn gesloten voor de betekenis van zijn leven en het einde daarvan.
Hier komt de blinde bedelaar om de hoek kijken. Hij ziet wat anderen niet zien. In zijn blindheid ziet hij beter dan wie ziende blind zijn. Wanneer hij hoort dat Jezus in aantocht is, roept hij hem aan bij zijn messiaanse naam “zoon van David”. “Ontferm u over mij”. Van de omstanders komt een afschuwelijke reactie. Velen snauwen hem af en manen hem te zwijgen. Zij zien de bedelaar door zijn gebrek aan voor een vervloekte. Zij zien hem als outcast en hij wordt heftig gediscrimineerd. Jezus is van hen, voor hen gekomen en zij eigenen hem toe.
Het verschilt niet zoveel van een bezoek van koning Willem Alexander. Keurig opgepoetste kindjes en fatsoenlijke belangrijke mensen mogen hem een handje geven en wie onwelgevallig zijn, daklozen, zwervers, worden door de politie op afstand gehouden. De koning is er alleen voor nette mensen.
Onze bedelaar echter dringt aan met verhevigde kracht: “zoon van David, ontferm je over mij”. Jezus loopt niet langs hem heen. Hij staat stil bij diens ellende en bij de roep om erbarmen van de man die, anders dan de velen, in het verhaal wel een naam heeft. Jezus laat hem erbij roepen. Op het moment dat de man opstaat werpt hij zijn bedelaarsmantel af. Nu hij geroepen is, is hij geen bedelaar meer. Van bedelaar wordt hij genodigde.
Er is een groot psychologisch, en zelfs existentieel verschil tussen een positie van afhankelijkheid en overal om moeten vragen en anderzijds deelgenoot worden, spontaan iets op je toe zien komen, als gelijkwaardige bejegend te worden. Dat verschil is werkelijk moeilijk te overschatten. Het maakt ook een groot deel uit van de schrijnende toestand van asielzoekenden: geïnterneerd zijn, niets van jezelf kunnen noemen, overal om moeten vragen, afhankelijk zijn van de goodwill van anderen, met argwaan bekeken worden, leven aan de rand van de samenleving, je niet goed verstaanbaar kunnen maken en niet goed verstaan worden, niet gezien worden.
De blinde man ziet Jezus als verlosser en wordt door Hem gezien in zijn geloof. Ziende volgt hij Hem op de weg. Zijn inzicht brengt hem ertoe Jezus te herkennen en Hem met open ogen te volgen.
Het vermogen om te zien is een kostbaar geschenk. Het stelt ons in staat om met een grote mate van zelfstandigheid onze weg te gaan. Maar, zoals zoveel geschenken, het is ook opdracht. Want, welke weg gaan we dan? Zien kan ook onze onmacht versterken. We zien zoveel om ons heen. Alle oorlog en ellende, de mensen die een beroep doen op onze gastvrijheid, de wreedheden die men elkaar aandoet. Soms zouden we onze ogen willen sluiten om niet dagelijks geconfronteerd te worden met zaken waar we zo weinig aan kunnen doen, maar waarvan we voelen dat we er iets mee zouden moeten doen. Soms slagen we erin ons er blind voor te houden. Maar niet voor lang. Want we zien en hebben het gezien. De wereld verlangt ons oordeel om bevrijd te worden. Het heeft ons bevrijdend handelen nodig om verlost te worden.
Dat is een verantwoordelijkheid die we niet op anderen kunnen afwentelen, ook niet op God. God is hier immers de vragende partij. In de vormen van onrecht waarvan mensen het slachtoffer worden is God de ander die ons oproept tot rechtvaardigheid. De ander die de veiligheid en de beslotenheid van ons leven doorbreekt. We kunnen er niet om heen, hoe graag we dat zouden willen. Als we niet naar vermogen handelen, blijft het recht ver van onze wereld en blijven we in duisternis.
Het motief van de blinde bedelaar maakt ons een paar dingen duidelijk. Zien in de betekenis van doorzien en begrijpen is niet afhankelijk van de fysieke kwaliteit van kijken. Om te begrijpen wie of wat iets is moet je naar de betekenis ervan op zoek gaan. Bij personen gaat dit nog een stap verder. Om te weten wie Jezus is, moet je je leven en je toekomst met Hem verbinden. In die verbintenis blijkt pas wie en wat Jezus voor jou kan zijn en betekenen. Zijn bevrijdende werking komt slechts in relatie tot stand. Met betrekking tot bevrijding van de beperkingen die ons verhinderen om volledig mens te zijn, zijn we allen bedelaars. We kunnen niet onszelf bevrijden. We hebben de ander nodig om echt mens te worden. Wanneer we ons als eigenaren van bezit, waarheid en leefruimte gedragen, schermen we ons af en zetten een haag om ons hart. We staan niet open voor bevrijdende ontmoeting. We zijn als het ware onszelf genoeg.
Pas wanneer we beseffen dat we alleen via de ander onszelf worden, gaan we open staan, gaan we nood krijgen aan de ander en verlangen dat deze ons aanziet om ons te helpen mens te worden. Het is dit geestelijke verlangen dat ons de ogen opent voor de verlossende kracht van de a(A)nder. Amen.
top
Overweging 11 oktober 2015
Wie wel dan?
Lezingen: Wijsheid 7, 7-11; Hebreeën 3, 7-14; Marcus 10, 17-31.
We verzuchten wel eens: “wat is wijsheid” wanneer we moeten kiezen uit dingen waarbij allerlei belangen door elkaar spelen. Ik zeg nu nog eens: “wat is wijsheid”. Dit om aan te duiden dat onze wijsheid beperkt is en we lang niet altijd zelfs maar onze eigen werkelijkheid overzien en alle consequenties van onze keuzes. Dus ja. Ik kan me voorstellen dat er problemen zijn met het verhaal van de rijke jongeling. Het advies dat Jezus aan de rijke man geeft lijkt immers dwaasheid. Alles verkopen en aan de armen geven. En zo zelf arm worden en aan de bedelstaf geraken. Is dat de wijsheid die Jezus te bieden heeft? Is dat verstandig om te doen?
Laten we wat dieper ingaan op het verhaal waarin ons een spiegel wordt voorgehouden. Een rijke komt bij Jezus voor advies met betrekking tot het eeuwig leven. Dat is nogal wat. Hij schat Jezus hoog in en ziet Hem dus als iemand die daar iets over zou kunnen zeggen. “Wat moet ik doen om eeuwig leven te beërven?” vraagt de man. Jezus antwoordt dat hij de geboden van Mozes moet onderhouden. Hij verwijst naar de tien woorden die in de woestijn gegeven zijn toen het volk op weg was naar het beloofde land. Maar Hij noemt alleen de geboden die betrekking hebben op de relatie tussen mensen. Zoals we weten bevatten de tien geboden een aantal geboden met betrekking tot de relatie met God en een groter aantal dat de relaties tussen mensen onderling regelt, namelijk: niet doodslaan, de ouders eren, geen echtbreuk plegen, niet stelen, geen vals getuigenis afleggen, geen bedrog plegen, niets begeren dat je niet toebehoort. De man geeft Jezus ten antwoord dat hij dat alles van zijn jeugd af gedaan heeft. En dan staat er dat Jezus hem aanziet en lief krijgt. De woorden die volgen, moeten we dus uit die liefde verstaan. Ze worden door Jezus niet gezegd om de man in het nauw te brengen of het leven zuur te maken, maar omdat Jezus van de man houdt om de wijze waarop hij serieus en met grote ijver de geboden vervult. Jezus gaat in op de wijze waarop de man gelooft en de manier waarop hij naar gerechtigheid kijkt.
In de opsomming van de geboden heeft Jezus bewust de geboden die God betreffen weggelaten. En met name het eerste: “je zult de Heer je God beminnen en aanhangen met heel je hart, heel je verstand en heel je vermogen”. En daarom zegt Hij vervolgens: “Ga heen en verkoop alles wat je bezit en geef het aan de armen en je zult een schat bezitten in de hemel; en kom dan mij volgen”. De man is teleurgesteld door het antwoord en gaat bedroefd heen.
Het antwoord van Jezus is voor hem ongehoord. Het is strijdig met de gangbare voorschriften dat je in de zorg voor de armen niet zover mag gaan dat je zelf behoeftig wordt. Bovendien werd rijkdom ook gezien als een zegening van Godswege en de bevestiging van een goede levenswandel.
We kennen dat ook uit de ellenlange discussie van Job met zijn vrienden nadat Job alles verloren heeft. Job weigert te aanvaarden dat God hem straft door hem zijn kinderen en zijn bezittingen af te nemen. Pas wanneer hij tot de wijsheid en het inzicht komt dat hij ten opzichte van God geen enkel recht kan doen gelden en niet in staat is zijn wegen te begrijpen, slaat hij de hand voor de mond en doet er het zwijgen toe, en ontvangt hij zijn leven terug.
Zo verstaat de man uit het evangelie zijn welvaart als een verdienste voor zijn levenswandel in de geboden. Het antwoord van Jezus is dus dubbel schokkend: Het is in strijd met de gangbare voorschriften ten aanzien van het geven van aalmoezen en het ontkent de zegening van de welvaart. Niet voor niets gaat de man bedroefd heen en niet alleen omdat zijn bezittingen vele zijn. Maar ook omdat zijn wereldbeeld omver gehaald wordt.
Hij beschouwde zich als rijkelijk gezegend en moet nu het bewijs daarvan vernietigen. Door de radicale interpretatie van het eerste gebod om God in de eerste plaats en boven alles te beminnen met alles wat je hebt en bent. Alles opgeven om Jezus te volgen. Ook zijn leerlingen zijn ervan ondersteboven. Als het voor iemand die naar de geboden leeft, die zo duidelijk bevoorrecht en begenadigd is, al zo moeilijk is om het rijk van God binnen te gaan, wie kan er dan nog gered worden?
Wanneer je het goed hebt in dit leven is dat een zegen, dat zal niemand ontkennen. Jezus heeft hier geen moreel oordeel over rijkdom. Hier wordt niet de rijke veroordeeld omdat hij rijk is. Het gaat Hem om iets anders. Wanneer Hij zegt “je zult een schat hebben in de hemel” wijst hij daarop. Bezittingen hebben de neiging bezit van ons te nemen. Ons hart is dan bij onze bezittingen hier en niet bij God. Immers, waar je schat is daar zal ook je hart zijn, lezen we bij Matteus (overigens kan iemand die arm is net zo bezeten zijn van bezit). Jezus richt het oog van de rijke man van zijn bezittingen naar de hemel. Hij biedt hem de focus die nodig is voor om een met God verbonden leven te leiden. Bovendien ziet de man zijn bezit als zijn verdienste en niet als genadegave. Daardoor kan hij er ook geen afstand van doen.
In het verhaal maakt Jezus duidelijk dat er geen directe relatie is tussen een leven naar de geboden en welvaart. Zoals hij ook al de relatie tussen ziekte en straf heeft doorbroken. Wanneer iemand arm is betekent dat niet dat hij ook een zondaar is. Hetgeen we in het leven ontvangen is gave en beproeving. Het enige belangrijke met betrekking tot het eeuwig leven is God beminnen met alles wat we zijn en met alles wat we bezitten. Deze zaken hebben geen waarde op zich, maar alleen in relatie tot het rijk van God. Wanneer we onszelf en wat we bezitten aan materiële en immateriële vermogens inzetten voor het rijk van God, krijgen deze pas hun volle en eigenlijke waarde.
Bovendien maakt Jezus duidelijk dat we niet iets kunnen doen om het eeuwig leven te beërven. Niet alles is te verkrijgen door te doen. Dit raakt aan een heel oude en nog steeds gevoerde discussie. Hoe zit het met betrekking tot onze rol in de verlossing en het deelachtig worden van het eeuwig leven? Het is koorddansen op de dunne draad tussen verdienste en genade. De rijke man vertegenwoordigt een geloof dat ervan uitgaat dat wanneer men strikt leeft naar de menselijke en aanvullende geboden men het eeuwig leven beërft.
Overigens waren de geboden in de aanvang niet gericht op het eeuwig leven, maar op een goed leven in het beloofde land. Met de groei van het geloof in de opstanding en het eeuwig leven, kwam de relatie tussen de geboden en het eeuwig leven ook in een ander licht te staan. Het gaat daarbij niet om iets te doen of te verwerven, maar eerder om afstand doen en te kunnen ontvangen. Wanneer we vervuld zijn van onze eigen vermogens, is het moeilijk ons te openen voor de werking van God en diens genade.
Het eeuwig leven is geen vrucht van menselijke verdienste. Ook al leven we naar de geboden en worden we in dit leven rijkelijk gezegend, dan nog blijft het rijk van God genadegave. Het is Gods soevereine liefdesaanbod aan ons. Het enige wat we kunnen doen is ons hart omhoog heffen naar God in goede werken, in gebed, in dankbaarheid en in lofzang. Dat lukt niet wanneer we denken dat we ons leven en God naar onze hand kunnen zetten. Alsof geluk en leven te koop zouden zijn. Dat is een wijsheid waar we soms met schade en schande achter komen.
Het is de wijsheid die ons leert zeggen “in leven en in sterven, mijn leven ligt in uw hand”. Amen.
top
Overweging 4 oktober 2015
menselijke relatie, spiegel van Gods verbond
Lezingen: Genesis 2, 18-24; Hebreeën 3, 1-6; Marcus 10, 2-16.
De tekst van de bijbel is een bron voor allerlei uiteenlopende opvattingen over de werkelijkheid. Teksten worden te pas en te onpas gebruikt om bepaalde ideeën te ondersteunen. Soms zijn het richtinggevende ideeën die ons helpen bij de keuzes die we maken, maar soms ook zijn het geharnaste vaste meningen over hoe de menselijke werkelijkheid eruit ziet of moet uitzien.
Jaren geleden sprak ik een man die er van overtuigd was dat de man een rib minder had dan de vrouw, want uit die rib was volgens het scheppingsverhaal de vrouw gemaakt. Ik studeerde toen medicijnen en vond dat ik de man van zijn dwaling moest genezen. Maar geen enkele argumentatie hielp. Zo stond het geschreven en zo was het. Het vertegenwoordigt een zeer bepaalde opvatting omtrent de waarheid van de bijbel. Het gaat ervan uit dat de bijbel een beschrijving is van de werkelijkheid. En dat is niet zo.
Het was voor mij de meest duidelijke vorm van de omkering van de betekenis van de bijbel die ik leerde kennen.
In de heilige Schrift vinden we geen journalistiek verslag van gebeurtenissen en ook niet een feitelijke weergave van onze werkelijkheid. We treffen er verhalen in aan die gaan over de religieuze betekenis van gebeurtenissen, bijvoorbeeld de uittocht uit Egypte, verhalen die gaan over de religieuze betekenis van ons menselijk bestaan, bijvoorbeeld de scheppingsverhalen. Daarbij wordt die werkelijkheid altijd op een door de tijd en culturele omstandigheden bepaalde manier waargenomen en beschreven. Net zoals wij ze altijd op een door onze omstandigheden bepaalde manier lezen.
We hebben er immers behoefte aan om wat we zien en wat ons overkomt van betekenis te voorzien, te duiden. Ernstige vragen als: wat is de mens en wie zijn we als mens? Hoe zit het met onze sterfelijkheid? Hoe is de relatie van God tot ons? Hoe zit het met lijden en rechtvaardigheid in relatie tot de manier waarop we God zien als liefdevol en betrokken? Als gelovige mensen willen we ons leven duiden in relatie tot God. In de Schrift vinden we zulke duidingen in de verhalen over de wijze waarop God zich aan zijn volk openbaart, zich kennen laat, als bevrijder, als richtinggevend Woord, in zijn verbond, in profeten, in Jezus Christus.
De omkering nu waaraan de man die ik ten tonele voerde, leed, bestaat erin dat wat geschreven is als een zoekend antwoord op levensvragen wordt gehanteerd als norm voor hoe het zou moeten zijn. Enigszins kort door de bocht zou je dan kunnen zeggen dat de Schrift, in plaats van een bevrijdend en richtinggevend boek over de verbondenheid van God met zijn volk, wordt tot een keurslijf waarin de menselijke werkelijkheid letterlijk wordt geperst. Dit kan veel pijn en verdriet veroorzaken en dat heeft het ook gedaan. Want de meneer over wie ik sprak staat niet alleen. Ook de kerken gaan hierin niet vrijuit. De lezingen van vandaag spelen hierin een niet onbelangrijke rol waar het gaat om de kerkelijke moraal met betrekking tot het huwelijk en de relatie tussen man en vrouw.
Het tweede scheppingsverhaal wordt nog wel eens gebruikt om aan te tonen dat vanuit de scheppingsorde de vrouw ondergeschikt is aan de man omdat zij uit een van zijn ribben is gemaakt. En dus later geschapen zou zijn dan hij. Dat is echter een ideologische lezing. Na de schepping van hemel en aarde (genesis 2) boetseert God de mens en blaast hem zijn eigen levensadem in. Hij plant hem in de tuin Eden en geeft hem het verbod om van de boom van kennis van goed en kwaad te eten die naast de boom van het leven staat. Omwille van de mens verlangt God hem een tegenover te geven, want God kan zijn gelijke niet zijn en het is niet goed voor de mens om alleen te zijn. In zijn eentje kan een mens immers zichzelf niet ontdekken, benoemen en ontwikkelen. Dan voert God het geschapene voor de mens om het namen te geven en zo hun positie ten opzichte van elkaar te bepalen.
Naamgeving is trouwens van ongelofelijk belang voor de wijze waarop we naar de wereld en naar anderen kijken. Daarom moeten we voorzichtig zijn met de namen die we geven aan anderen. Het maakt nogal wat uit voor onze houding of we iemand een uitvreter of gast noemen, vreemdeling of medemens.
Maar een gelijke en een tegenover vindt de mens niet in de dierlijke wezens. God brengt de mens in slaap en neemt, niet een rib, maar één zijde, de helft, van de mens en bouwt daaruit een vrouw. Dan voert God haar voor de mens. Het gebruik van het woord mens geeft aan dat deze zich nog niet in zijn nieuwe identiteit ontdekt heeft. Pas in de ontmoeting met deze tegenover noemt de mens zijn tegenover “vrouw” en zichzelf “man” (In het Hebreeuws liggen de woorden dichter bij elkaar: isja en isj. Vandaar dat sommige vertalingen kiezen voor mannin). Man en vrouw ontstaan dus gelijktijdig in het uiteenleggen van de mens in elkaars tegenover en gelijke. Samen vormen zij, naar de rabbijnse uitleg, de vier zijden van de verbondstent waarin de Aanwezigheid van God woont. Het allereerste eerste huis van God.
Het verhaal is een religieuze duiding van de verhouding tussen man en vrouw. Het kan niet, en mag naar mijn idee ook niet, gebruikt worden om andere relatievormen te veroordelen. Deze relatievormen hebben een eigen karakter en dynamiek en moeten naar mijn smaak vanuit dit eigen karakter in gelovige zin geduid worden. Dit even los van de universele waarden en normen die op alle relaties van toepassing zijn, zoals respect, zorgvuldigheid, eerbied voor de integriteit van de ander enzomeer.
Gelijkgeslachtelijke relaties worden te veel beoordeeld vanuit het model van de manvrouw relatie en dat lijkt me niet juist.
Het scheppingsverhaal zou ook niet gebruikt moeten worden als grond voor de onverbrekelijkheid van het huwelijk. Het suggereert dat het huwelijk als verbintenis tussen één man en één vrouw een instelling van goddelijke oorsprong is. Terwijl het huwelijk zoals we dat kennen als kerkelijk en burgerrechtelijk instituut het product is van een eeuwenlange ontwikkeling.
In het evangelie stellen farizeeën Jezus op de proef met een vraag of het een man geoorloofd is zijn vrouw te verstoten. Het antwoord dat Jezus geeft, heeft te maken met de grotere gerechtigheid die Hij nastreeft. In het Matteusevangelie heeft dat meestal de vorm van “er staat geschreven zus en zo, maar ik zeg u” en vervolgens geeft hij dan een uitbreiding van de betekenis van het voorschrift. Dit onder de samenvattende titel: “zo uw gerechtigheid die van farizeeën en Schriftgeleerden niet overtreft, zult u het koninkrijk der hemelen niet binnengaan”. Het laat Jezus kennen als iemand die het niet gaat om het minimum van de letter, maar om de maat van de geest van de wet.
De onrechtvaardigheid in het verhaal zit erin dat de man wel de vrouw, maar de vrouw niet de man kan heenzenden. De rechtvaardigheid zit erin dat de man de vrouw een scheidingsbrief moet meegeven, zodat zij kan hertrouwen. Bij die heenzending hoeft overigens geen sprake te zijn van overspel. De man kan zijn vrouw ook gewoon beu zijn. Jezus wijst erop dat mensen die met elkaar in zee gaan een wederzijdse en gelijkwaardige verantwoordelijkheid hebben. Hij zegt dit in een maatschappij waarin de verhoudingen verre van gelijkwaardig zijn. Een man kan zich daarin veel meer vrijheden permitteren dan een vrouw. Zelfs meer vrijheden dan de wet van Mozes formeel toestaat. Deze onrechtvaardigheid stelt Jezus aan de kaak.
In het evangelie zijn de prominente eigenschappen van een menselijke verbintenis wederzijdse verantwoordelijkheid en trouw. Het verbond van God en mens staat model voor iedere menselijke verbintenis. Het is een verbond van trouw gericht op de bevordering van het leven, in wederzijdse vrijheid en verantwoordelijkheid. Dat betekent het ook wanneer gezegd wordt dat God zichtbaar is in de liefde en verbondenheid tussen mensen. Welke kleur en geaardheid die mensen ook hebben.
Of God zichtbaar wordt, hangt af van de wijze waarop mensen met elkaar omgaan. De vanzelfsprekende liefde en trouw van God vragen van de mens een voortdurende toeleg. Wanneer de liefde uit een relatie is verdwenen zouden mensen elkaar los moeten laten, in plaats van elkaar het leven onmogelijk te maken. Wanneer een relatie op geen enkele manier meer beantwoordt aan het verbond van God en mens, heeft het niets heiligs meer. Is het geen woonplaats van God. In plaats van een ruimte waar mensen tot leven komen wordt het een plek van verstikking. Dan, en na voldoende inspanningen, is het beter om elkaar aan zichzelf terug te geven.
Maar zo was en is het niet bedoeld in het begin. In beginsel is het verbond van mensen woonplaats van Gods liefde als een zichtbaar teken van zijn aanwezigheid in de wereld, een werkplaats van zijn Geest, broedplaats van leven. In de herkenning en de bevestiging van elkaars positie als partner, gelijkwaardige tegenover. In de naam die we elkaar geven: mijn lief, mijn grond, mijn leven. Amen.
top
Overweging 27 september 2015
leven naar de geest
Lezingen: Numeri 11, 24-29; Jacobus 4, 11-17; Marcus 9, 38-48.
Volgens de naamgeving van de zondagen in het Oud-Katholieke rooster heet deze zondag de zondag van de verdraagzaamheid. Een mooie naam en een mooie eigenschap, maar eigenlijk gaat het daar in de lezingen niet om.
Verdraagzaamheid heeft te maken met de bandbreedte van een samenleving. Niet alleen binnen het geheel van de maatschappij, maar ook in de kleinere kring van gezin, dorp, kerkgemeenschap. Het betreft eigenlijk de variatie die binnen een groep geaccepteerd wordt zonder dat er represailles plaatsvinden. Verdraagzaamheid is van toepassing op alle dingen die als afwijkend van de norm worden beschouwd. Wat dan die norm is kan verschillen van samenleving tot samenleving, en ook binnen een samenleving van subgroep tot subgroep. Maar ook de gelegenheid en context zijn van belang; op een feest kan meer dan bij begrafenis. Hoe breed is de bedding van leven en laten leven? Waar ligt de grens van wat voor de maatschappij acceptabel is, wil deze niet desintegreren? Tolerantie stopt wanneer er voor ons essentiële andere waarden in het gedrang komen. Onze identiteit, wat ons heilig en lief is, ons gevoel van veiligheid en bestaanszekerheid.
Verdraagzaamheid is geen absolute waarde. Per definitie niet, zou ik zeggen. Tolerantie heeft immers altijd te maken met wat afwijkt van de norm. En de norm vertegenwoordigt een onderliggende waarde. Wanneer die waarde in het geding is, komt de verdraagzaamheid onder druk te staan. Natuurlijk zijn hier gradaties in. Niet alles is een halszaak.
Laten we eens naar wat voorbeelden kijken om het dichterbij te brengen. Aanvaarden we het met een toegeeflijke glimlach, dezelfde als die van de ouders, dat de kleinkinderen luid gillend door het huis rennen en er van boven tot beneden een puinhoop van maken? Mag onze zoon homo zijn? En kan hij het ook zijn in de buurt waar hij woont? Laten we onze dochter zonder bedenkingen huwen met een orthodoxe moslim? Overal in het land worden extra voorzieningen gemaakt voor de opvang van vluchtelingen. Ommen, Harderwijk, Hengelo, Enschede en Hardenberg, we hebben er allemaal mee te maken. En we hebben er ook allemaal onze gedachten en gevoelens bij, die we maar gedeeltelijk uiten.
De afbeeldingen op de liturgiefolder hebben ermee te maken. Links zien we een zeer caranavalesk uitgedoste man. Rechts een vrouw met drie kindjes. De linker afbeelding associeer ik met de homoseksuele man die tijdens de carnavalsmis in de RK kerk niet de communie mocht ontvangen. De rechterfoto is voor mij een Syrische moeder met drie kindjes in een vluchtelingenkamp, wachtend op een plek waar zij in veiligheid kan wonen. In een gesloten samenleving verandert weinig. De bandbreedte is gering. Je kunt niet al te ver uit de pas lopen. Er is een sterk identiteitsbesef. Normen en waarden zijn verankerd en men houdt zich aan de code. Behalve in kleine dorpen, etnische groeperingen en subculturen als kleine kerkgenootschappen, bikers en studentencorpora treffen we dat eigenlijk niet meer aan. Door vermenging en migratie verandert de cultuur. Het toelaten van de ander in je leefwereld brengt veranderingen met zich mee. Willen we dat en kunnen we dat? De vreemdeling Jezus komt als naaste onze wereld binnen om ons te veranderen in wat we kunnen zijn.
De ander berooft ons niet van onszelf, maar maakt ons meer onszelf. Groei, geestelijke ontwikkeling, is niet gelegen in reproductie, maar in de openheid naar nieuwe mogelijkheden. En wat we vieren is afbeelding van de in God verzoende en voltooide mensheid. De hele mensheid, want in God is geen scheiding. Deze universaliteit is juist de katholiciteit van de kerk. Niet in haar concrete gestalte, maar wel in haar betekenis.
Hoe belangrijk bovenstaande ook is en hoezeer het ons bezighoudt en onrustig maakt, het is toch niet het onderwerp van de lezingen, ook al lijkt dat zo. De lezingen betreffen een veel sluipender fenomeen, voor een deel aansluitend bij het bovenstaande en bij het thema van de afgelopen week: pesten. En het staat in direct verband met een heel belangrijk gebod, namelijk: je zult niet doden. Leviticus 19,16 noemt ze in een adem: Je zult onder je volksgenoten niet rondgaan als een lasteraar; je zult je naaste niet naar het leven staan; ik ben de HEER. Lasteren en iemand naar het leven staan worden op één lijn geplaatst. En direct in verband gebracht met God de schepper en behoeder van het leven. Lasteren, en ook pesten trouwens, is een vorm van doodslag. Het vermindert het leven van de ander, tast zijn goede naam aan, en is als zodanig een belediging van God’s heilige Naam.
Is er dan sprake van laster in de lezing uit Numeri en Marcus? Ja en nee. Naar ons idee wordt er niet gelasterd. Er wordt geen onwaarheid over iemand verteld. De Hebreeuwse wetgeving maakt ook dat onderscheid. Maimonides (12e eeuw) wijdt er in zijn herhaling van de wet in het deel over ethiek en moreel gedrag een hoofdstuk aan. Lasteren kan zijn het vertellen van een onwaarheid over iemand om die te schaden. Maar ook het vertellen van een waarheid over iemand met de bedoeling die te schaden valt onder het verbod op de aantasting van iemands goede naam.
Eldad en Medad profeteren in het kamp. Zij waren niet bij de groep die rond de verbondstent verzameld was om mee de last van Mozes te dragen. Iemand komt het melden bij Mozes met de bedoeling dat zij veroordeeld zouden worden. In de evangelielezing doet zich iets vergelijkbaars voor. Iemand, die niet uit het gevolg van Jezus is, drijft geesten uit in de naam van Jezus. Mozes noch Jezus gaan in op de beschuldigingen. Jacobus vermaant in zijn brief de leden van de gemeente om geen kwaad te spreken, omdat het een veroordeling van de wet en dus van God zelf inhoudt. Het woord voor kwaadspreken dat in de brief gebruikt wordt, betekent niet een onwaarheid over iemand vertellen, maar iemand met woorden naar beneden halen. Het lijkt alsof waarheid wordt gesproken, maar de intentie is heel anders. Het is met recht een sluipmoordenaar.
Het betreffen vaak alledaagse uitspraken. “weet je dat Annie gisteren in haar eentje op vakantie is gegaan? Hans is gewoon thuis gebleven”. “Ik zag Janny vanmorgen om half elf bij de Zwarte Boer op het terras, lekker ontspannen achter een glaasje wijn”. “Is Erwin er nog niet? De brug zal weer open gestaan hebben.” “Ik zag vorige week net zo’n auto als Henk heeft op de parkeerplaats bij L’Amour staan.” “Zou de minister nog wel greep hebben op het dossier?” Geen onwaarheid, maar allemaal bedoeld om de ander neer te halen. Het is wat we ook wel karaktermoord noemen. Het is verboden voor wie in de Geest van God en in de geest van de wet wil leven. Een woord kan iemand maken en breken, leven wekken en doden. Door alle wijzen wordt de discipline van de tong hoog geprezen. In hoofdstuk 3 vers 2 van de Jacobusbrief staat: “Wie in zijn spreken nooit misdoet is een volmaakt mens, in staat zichzelf geheel in toom te houden”. Ook Augustinus waarschuwt ons ervoor in zijn commentaar op psalm 39. Hij zegt zoiets als: “de tong ligt op een vochtige en glibberige plek en kan gemakkelijk uitglijden en ons ten val brengen”.
Mozes zegt tegen Jozua dat hij zou willen dat heel het volk van God zou profeteren. En terecht. Want profeteren is niet het exclusieve recht van enkelen. Het is altijd gave. En wel gave van de Geest. Profeteren is niet zozeer, zoals velen denken, toekomst voorspellen. Het is in de eerste plaats spreken en handelen in de Geest van God. Daarna is het pas waarschuwen voor wat er gebeurt wanneer we niet leven in de Geest van de Eeuwige. Zulk profetisch spreken en handelen is heiligen van de Naam van God. En we doen dat door zijn schepping en zijn schepselen te heiligen. Dat wil zeggen hun levensband met God, hun goddelijke oorsprong, te erkennen en te respecteren.
In plaats van onze medemensen te veroordelen en naar beneden te halen, zouden we beter dankbaar zijn voor het goede dat in hen wordt geopenbaard. Ook al zijn ze geen lid van onze club. Tegen onze snelle tong en gemakkelijke oordeel zouden we kunnen bidden dat God ons een goede geest geeft. Dat Hij ons leert met liefde en respect naar onze medemensen te kijken. Dezelfde liefde waarmee Hij onze onvolkomenheden beschouwt. En dat Hij ons leert woorden van leven te spreken die mensen oprichten en verder brengen op de weg van het leven. En dat Hij ons helpt zijn Naam te heiligen in alles wat we zeggen en doen en nalaten. Amen.
top
Overweging 6 september 2015
Bevrijdend woord
Lezingen: Deuteronomium 4, 1-2.9-20; Marcus 9, 14-29. Psalm 54.
Geboden en vrijheden, gebondenheid en bevrijding. Het zijn de begrippen waarmee in de lezingen die we in deze dienst horen, een spanningsveld opgeroepen wordt. Vrijheid is een hoog goed en we zijn geneigd het zelfs als het hoogste goed te beschouwen. Tegelijk hebben we de ervaring dat het een schaars goed is. Wie immers ervaart zich als echt vrij en bevrijd? Ons leven wordt omhaagd met verplichtingen. Vakantie is dan ook voor de meesten: vrij zijn van verplichtingen. Niets te moeten. Maar nu de vakanties er ook in het zuiden op zitten en de scholen weer begonnen zijn, beginnen ook weer de vele verplichtingen. “Het is weer voorbij die mooie zomer”.
Vrijheid is ook een bedreigd en kwetsbaar goed. Het wordt sterk individueel beleefd. En daarmee eigenlijk aan de gemeenschap onttrokken. Hierdoor is vrijheid niet iets van ons samen, maar wordt gezien als een individueel recht. Mijn vrijheid staat dan tegenover jouw vrijheid, zij gedragen zich als concurrenten. Maar…vrijheid voor ieder kan maar gerealiseerd worden wanneer de individuele vrijheid zich beperkt. Het appel dat de ander op mij doet, zegt de filosoof Levinas, om hem te erkennen in de kwetsbaarheid van zijn bestaan legt mijn vrijheid aan banden. En Rosenzweig noemt de ruimte van de ontmoeting de plaats waar de ander tot mij komt als mijn naaste en waarin ik als persoon tevoorschijn word geroepen. In de ontmoeting zijn we een antwoord op elkaars bestaan.
Ik ben dus pas iemand, niet op mijzelf als individu, maar in de ontmoeting met de ander; de ander die in de ontmoeting mijn naaste wordt. In die ontmoeting wordt een appel gedaan op mijn ver-antwoordelijkheid. Die verantwoordelijkheid is het engagement, de beperking zo je wilt, van mijn vrijheid. Vrijheid is dus geen begrip dat functioneert binnen het domein van het individuele, maar binnen het domein van de relatie. Relatie is constitutief, een voorwaarde, voor menswording. Zonder relatie geen mens. Ik spreek hier over relatie in brede zin. De gave van de geboden, waarvan in de eerste lezing sprake is, moeten we verstaan in de context van menselijke relaties. Alleen daarin hebben zij hun betekenis. Zij zijn geen liefhebberij van God, zij zijn genadegaven gericht op ons menszijn.
Het volk, bevrijd en op weg gezet, ontvangt in de woestijn de woorden van God als richtlijn ten leven. Je zou kunnen zeggen dat het volk die ontvangt op een moment waarop het zeer kwetsbaar is. De woestijn is immers niet de meest ideale plaats om te zijn. En het volk zit er midden in. Het ontvangt het hoge woord en de keuze om er iets mee te doen. Wanneer je gehoor geeft aan dit levenswoord zul je goed en veilig wonen in het beloofde land. Wanneer je het niet vervult ga je een heilloze weg die tot verderf voert.
In de verhaallijn van de Schrift heeft de mens al eens zo’n keuze gehad, maar dan in een heel andere situatie, in de paradijstuin. Ook daar werd hem de keuze gegeven tussen leven en dood. We kennen het resultaat: de mens werd uit de tuin van Eden verdreven om als sterfelijk en kwetsbaar wezen te wonen in de woestenij. Om die tot ontginning te brengen en er een woonplaats van te maken voor hemzelf, zijn vrouw en kinderen. In die wereld waarin goed en kwaad vermengd zijn, is ook het zicht op de juiste verhoudingen verstoord; in die omgeving vindt al gauw de eerste broedermoord plaats. Die verstoorde wereld, dat geschonden leven, is het beeld van onze dagelijkse realiteit.
Maar er is een weg uit de wildernis. Gods barmhartigheid geeft ons telkens weer de keuze. Tussen wat goed is voor ons en voor de generaties na ons en wat verderfelijk is voor ons en voor wie na ons komen. De tekst van Deuteronomium waarschuwt ervoor. Niet dat ik zou willen zeggen dat de kinderen worden bezocht voor de zonden van de ouders, maar zij dragen wel de consequenties ervan. Daarom prent Mozes in de herhaling van de wet, Deuteronomium, zijn volk nog eens de Woorden van leven in die hem van Godswege zijn geopenbaard. Mozes doet dat, voordat het volk de Jordaan over trekt om het beloofde land binnen te gaan.
De woorden die Mozes tot zijn volksgenoten spreekt in wat met recht zijn testament, zijn getuigenis en nalatenschap aan zijn volk genoemd mag worden, zijn gericht op een duurzaam verblijf in het beloofde land. Het regelt de relaties van mensen onderling en van het volk tot God. Met het oog op een bewoonbare wereld. Het beloofde land is de metafoor voor een herstelde wereld, het shalom, de diepe vrede, waarin God en mensen in een goede verhouding samen leven. De heiligingstaak die de mens heeft met betrekking tot de wereld is die te maken van wildernis tot een bewoonbare wereld voor alle volken. Vanuit het diepe besef dat vrijheid en vrede geen individuele goederen zijn, ook niet van een individueel volk, maar alleen kunnen bestaan als een kwaliteit van menselijke betrekkingen, die met God en die met elkaar.
De eerste betrekking die genoemd wordt is die met God. Deze is immers maatgevend voor alle andere relaties. Het maakt ons van meet af aan gericht op de ander. Niet de relatie met onszelf is primair, ook ontwikkelingspsychologisch niet, maar die met de ander. Pas in de relatie leren we onszelf ontdekken en kennen. Wie we als mens zijn leren we in de relatie met God die in Christus ons menselijk ontmoet. Hij is de ander die onze naaste wordt, en in de ontmoeting met Hem wordt onze verantwoordelijkheid jegens Hem opgeroepen en worden we wie we krachtens onze doop zijn. In de lezing gaat het over het verbod om beelden te maken. Beelden nemen al snel de plaats in van de werkelijkheid. In de beelden zien wij niet God, het zijn projecties van onszelf en we zien er alleen onszelf in. Het zijn geen iconen, maar idolen. Het enige zuivere icoon van God dat ons is geopenbaard, is Jezus Christus. En het enige beeld van God op aarde zijn wijzelf. En wij zijn dat niet als individu, maar als de hele mens.
De hele mens is de aanduiding van de relatie die de mens in zijn oorspronkelijke heelheid herstelt. In het evangelie wordt een mens naar voren gebracht die op vele manieren verhinderd wordt in zijn menszijn. Laten we meteen zeggen dat het niet erom gaat om te zeggen dat iemand die een handicap heeft, geen volledig mens zou kunnen zijn. Ons menszijn bestaat immers niet in de perfectie, maar in de wijze waarop wij met onze imperfecties omgaan. Lees Kushner er nog maar eens op na (Hoe goed moet een mens zijn, 1996).
De mens in het evangelie kan zijn medemens niet beluisteren en is niet in staat te spreken, de communicatie met zijn medemens is verhinderd. Bovendien heeft hij niet de vrije beschikking over zijn gaan en staan. In de ontmoeting met de mens bij uitstek, Jezus, wordt hij weer de mens zoals deze bedoeld is. Hij wordt hersteld in zijn oorspronkelijke bestaan als iemand die mens met de mensen kan zijn.
De mens die door een vreemde wil wordt overheerst, die gesloten is voor zijn medemens, kan niet zijn plaats in het weefsel van de mensen innemen. Laten we blijven vasthouden dat het om een beeld gaat, niet over bepaalde handicaps.
Ik zeg het nu wat scherper: de mens die door een aan zijn menswording vreemde wil wordt overheerst, die niet in staat is om zijn medemens te horen en niet met zijn naaste kan spreken op een menselijke manier, zal ook zelf de mogelijkheid missen om waarlijk mens te worden.
De geboden die we ontvangen zijn wegen naar het beloofde land als metafoor, nogmaals, van een herstelde samenleving van mensen. De geboden vertegenwoordigen Gods wil voor ons, niet als dwang, maar als uitdrukking van zijn verlangen, zijn liefde voor ons, die fundamenteel niet iets anders wil dan wat wij zelf voor onszelf zouden willen. Daarin mee te gaan is niet vervreemden van onszelf, ons leven uit handen geven, maar juist onze bestemming vinden. Augustinus schrijft in zijn Belijdenissen: “Wie was ik en hoe was ik? Waar was in die lange jaren (voor zijn bekering. W.) mijn vrije wil en uit welke diepe en verborgen hoeken werd hij in een oogwenk tevoorschijn geroepen, om mij mijn nek te doen buigen onder uw ‘zachte juk’ en mijn schouders onder uw ‘lichte last’…” (namelijk die van Gods gebod. W.) (Belijdenissen IX, Augustinus Brevier, 1 sept.).
Met andere woorden: toen ik mijn eigen wil volgde was ik slaaf van mijn zinnen, maar nu ik U dien, ben ik vrij.
Verder leert de parabel uit het evangelie ons dat wij geen mens kunnen worden zonder medemens te zijn. We moeten de nood en de vraag van onze naaste, dat is de mens die in ons blikveld komt, kunnen en willen verstaan. En…we moeten er antwoord op kunnen en willen geven.
Ik zeg heel uitdrukkelijk dat onze naaste de mens is die zich aan ons voordoet. Niet de mens per se die we kiezen om onze naaste te zijn. Niet degene die we als naaste definiëren. De vreemde die zich aan ons voordoet, wordt onze naaste die een appel doet op onze verantwoordelijkheid om diens kwetsbare bestaan te erkennen. Ons antwoord moet de wereld menselijker en bewoonbaarder maken.
Er is niemand anders die òns antwoord kan geven. Ieder van ons heeft een onvervreemdbare verantwoordelijkheid die we oog in oog met de vraag van onze medemens niet kunnen ontlopen. Het vraagt veel wijsheid en veel liefde om dit antwoord te geven. De leerlingen handelden impulsief en slaagden er niet in de mens te bevrijden. Jezus wijst op de kracht van gebed. Dat wil zeggen: handelen vanuit een levende relatie met God. Niet vanuit de beelden die we hebben en die vaak aannames zijn. Maar vanuit oprecht geloof en oprechte liefde. Gericht op de menswording van de wereld. Moge het zo zijn.
top
Overweging 30 augustus 2015
rein
Lezingen: Deuteronomium 10, 12-21; Efeziërs 6, 10-20; Marcus 7, 1-23. Psalm 15.
We kennen allemaal wel het kinderliedje: Altijd is kortjakje ziek, midden in de week, maar ’s zondags niet. Zondags gaat zij naar de kerk met een boek vol zilverwerk; altijd is kortjakje ziek, midden in de week, maar ’s zondags niet. Ik weet niet of dit moeilijk te duiden lied nog tot het repertoire van jeugdige schoolkinderen behoort. Ik weet nog wel dat ik me altijd probeerde voor te stellen hoe een broek vol zilverwerk er bij kortjakje uit zou zien. (de interpretatie stamt kennelijk uit de periode voor mijn ontdekking van de boekdrukkunst.) Ik vond kortjakje altijd wel iets frivools hebben, zo kittig lopend met die broek vol zilverwerk. Ik kende natuurlijk van de Zeeuwse boeren de broeken vol zilverwerk. Hoe rijker hoe meer zilverwerk en hoe dichter bij de kansel. Wat de officiële exegese van het lied is weet ik niet. Het kan zijn dat de zondag Kortjakje zo optilt dat zij monter ter kerke gaat. Maar ik zoek de betekenis toch in een andere richting.
Er is veel uiterlijkheid in dit lied. Met enig vertoon gaat zij op zondag naar de kerk, maar vergeet in de week haar plichten te vervullen. De zondag is de dag waarop zij zich met vroom vertoon kan laten zien, maar midden in de week laat zij zich niet zien. Dit brengt een scheiding aan tussen de zondag en de rest van de week. Het isoleert de viering van de zondag van de andere dagen. Natuurlijk is de zondag een bijzondere dag, een hoogdag en een heilige dag. Maar niet los van de rest van de week. De zondag is er juist met het oog op de heiliging van de tijd en van ons hele leven. Vrome praktijken die geen weerslag hebben op ons dagelijks bestaan zijn hol en betekenisloos.
Aan de buitenkant van het geloof gaat het om regels, hoe vaak je moet buigen of kruizen slaan, om spijswetten en vasten, rituelen en voorschriften. Maar deze dingen zijn alleen maar belangrijk voorzover zij uitdrukking zijn van, of aansluiten bij, wat we innerlijk geloven en waardevol vinden. Dat probeert Jezus ook duidelijk te maken aan hen voor wie de letter belangrijker is dan de geest. Wat in ons leeft bepaalt uiteindelijk wat we doen en laten, hoe we spreken, tot wie we gaan. De vrede komt niet van buitenaf op ons toe, maar groeit van binnenuit.
De discussie die Jezus vandaag voert, gaat over rituele reinheid. Daar zijn allerlei voorschriften voor. Wanneer mannen en vrouwen zich ritueel moeten reinigen door onderdompeling in een mikwa. Het reinigen van gebruiksvoorwerpen die voor de maaltijd gebruikt worden, zeker wanneer die door een niet-jood zijn gemaakt. De rituele reiniging van de handen. De rituele reiniging is geen vervanging van het normale baden en afwassen. Het onderscheidt zich ervan door de betekenis. Het laatste doe je om schoon te maken. Het andere om innerlijk rein te worden.
In onze liturgische praktijk hebben we er nog iets van bewaard. We kennen de handwassing voor de tafeldienst. De voorganger reinigt ritueel de handen en bidt daarbij dat God hem mag reinigen om met een zuiver hart en oprechte intenties de dienst aan de tafel van de Heer voor het aanwezige Godsvolk te mogen verrichten. Wanneer we de kerk betreden kunnen we met water een kruis maken. Het is een geloofsbelijdenis waarin we ons bekennen als gedoopte christenen. Het verwijst als zodanig naar de doop waarin we de oude mens afwassen en ons bekleden met de verrezen Heer. Maar hoevelen beseffen de reikwijdte van het gebaar wanneer zij met wijwater een kruis maken?
Bij alle ritueel gaat het erom dat we ons heel bewust in het verbond plaatsen. Daarbij beseffend dat het verbond van God en mens niet onze verdienste is, maar primair een liefdesaanbod van God zelf. De geboden die we ontvangen zijn geen beperkingen van onze vrijheid. Niet in eerste instantie verplichtingen die ons van buitenaf worden opgelegd. Zij vormen ons antwoord op Gods liefde voor ons. In het vervullen van de geboden maken we zijn liefde voor ons zichtbaar onder de mensen. De besnijdenis, de doop zijn de uiterlijke tekenen van ons verlangen en van onze bereidheid om in die liefde te gaan staan. Om ons leven naar die liefde te richten en ons te zuiveren van onedele motieven. En omdat we vergeetachtig zijn, hebben we rituelen om ons dit verlangen telkens weer in herinnering te brengen. En we hebben geboden als richtlijnen om ons te helpen bij de keuzes die we telkens weer moeten maken in de ontmoeting met onze medemensen.
In psalm 15, in de tekst van Deuteronomium en de Efezebrief horen we een staalkaart van deugden en handelwijzen die onze wereld tot een heilige woonplaats maken. En die ons geschikt maken om er te wonen. Bij Marcus horen we door welke gedragingen dat in zijn tegendeel verkeert. Het gaat telkens weer om keuze. Ons wordt de weg van onheil getoond en de weg ten leven. Aan ons de keuze. Als we alleen voor onszelf kiezen is de tweedeling in de wereld al een feit, een heilloze weg. Wanneer we voor de weg van het leven kiezen, kunnen we die niet anders dan samen gaan.
Gods liefde is universeel. Maar ook partijdig; zijn liefde is met name bedacht op mensen in kwetsbare posities, op slachtoffers, op vrouwen en kinderen, op mensen die ontheemd zijn. In Gods benadering is geen onderscheid tussen eigen volk en de anderen. Het gebod met betrekking tot de zorg voor de vreemdeling stoelt met name ook op het besef dat het volk zelf vreemdeling is geweest en dat het God is die het thuisbrengt. Wij echter in onze omstandigheden voelen ons veel te veel thuis in deze wereld om nog te beseffen dat we eigenlijk vreemdelingen en ontheemden zijn. Zolang onze wereld nog geen huis is voor alle volkeren, zijn we geen van allen thuis. We verschansen ons in onze betrekkelijk veilige samenleving en doen het liefst de deuren dicht en de luiken voor de ramen, de grenzen op slot. Maar de wereld is pas heilige woonstede wanneer ik in de ogen van de vreemdeling mijn eigen verlangen naar vrede en geborgenheid en perspectief herken, de weerloze wens om gewoon te leven. Ik kan maar in vrede leven wanneer ik in de gestalte van de ander mijn zuster en broeder herken.
De keuzes die we als gelovigen moeten maken zijn geen rationele keuzes. De ratio is gericht op onderscheid, de liefde verbindt. De rede moet op grond van zijn redelijkheid erkennen dat het beperkt is. De waarde en de betekenis van ons leven zijn niet redelijk. Zij zijn gelegen in de onvoorwaardelijke redeloze liefde van God voor ons. Het is die liefde die we zichtbaar mogen maken in de wereld en die als richtsnoer voor onze keuzes mag dienen. Die levenshouding weerspiegelt op de meest zuivere wijze het rijk van God.
Aan het begin van de eucharistieviering bidden we, staande voor de tafel der armen, de schuldbelijdenis en vragen we vergeving voor het kwade dat we gedaan hebben, maar vooral ook voor het goede dat we hebben nagelaten. Dat laatste gaat veel verder en ik word er altijd wat onrustig van. Want wat betekent het uitspreken van deze woorden voor ons, in onze wereld? Het verwijst naar het primaat van de liefde. Augustinus zegt in een preek: “de weg van kennis van God gaat door de reiniging van het hart die door de liefde geschiedt. Hoe groter de liefde, hoe groter de kennis.” Kennis van God is niet een vermogen van het verstand, maar van een liefdevol hart.
Ik eindig deze overweging weer met de tekst van een lied. In dit geval van Huub Oosterhuis. Het is prachtig op melodie gezet door Oomen, maar ik ga het niet zingen. Luister maar stil naar de tekst:
Wat in stilte bloeit, in de luwte van tuinen, onder de hete zon, op de akker, heeft Hij bestemd voor de tafel der armen. Aardekracht, zonkracht is Hij, licht in mensen, dat wij elkaar bevrijden en doen leven, brood van genade worden, wijn van eeuwig leven. Maar wie niets hebben, wie zal hen hier aan deel geven? En die weelde zwelgen en van niets weten, wie zal hen naar gerechtigheid doen verlangen? Aanschijn der aarde, wie zal jou vernieuwen? Hij die alles zal zijn in allen, heeft ons bestemd om, aarde, jouw aanschijn te vernieuwen. …………………. Amen.
top
Overweging 23 augustus 2015
trouw
Lezingen: Jesaja 43, 16-21; Spreuken 4, 20-27; Johannes 6, 60-69. Psalm 16.
De vertrouwenspsalm 16 is een van mijn favoriete psalmteksten. Centraal in de psalm staat de dankbaarheid van de biddende psalmist. Hij dankt dat de meetsnoeren hem op goede grond zijn gevallen. Het lijkt erop dat hij God dankt voor de welvaart die hem ten deel is gevallen. Maar dat is alleen maar zo bij oppervlakkige lezing van de tekst. Bij nader inzien dankt hij God dat God hem ten deel is gevallen. God zelf is zijn erfdeel en zijn deel van leven. De grond waarvan hij leeft. De meetsnoeren van de Eeuwige zijn over de psalmist gevallen waarmee hij Gods akker is geworden. Wat of wie zal hem deren? In God verblijvend en daar zijn veiligheid vindend zal zelfs de dood over hem geen macht hebben. In God is hij bestemd voor het leven. En zo zingt ook zijn lof. De meetsnoeren waarmee land bemeten wordt en de gebedsriemen waarmee de joodse bidder zich omwikkelt gaan hand in hand. Met het aanleggen van de gebedsriemen maakt de bidder zichzelf tot goede aarde waarin het gebed valt als zaad om vruchten te dragen die God welgevallig zijn. De psalm gaat over de dynamiek van trouw en vertrouwen zonder welke geen relatie mogelijk is. Het is ook het centrale thema in de geschiedenis van God en zijn volk en de titel van deze zondag.
De lezingen die we in deze viering lezen, getuigen ervan. De profetenlezing uit Jesaja brengt in herinnering hoe God zijn volk heeft gered uit Egypte. Een weg door het water heeft gelegd. De achtervolgers heeft verslagen. De herinnering aan vroegere heilsdaden bemoedigt het volk in ballingschap. Daardoor juist moet herinnering plaats maken voor hoop en voor de verwachting dat God ook nu zijn volk uit ballingschap zal terugvoeren door de woestijn. “Zie ik ga iets nieuws beginnen”, klinkt het dan ook. Een weg door de woestijn naar huis, rivieren vol water in de droogte om zijn volk te laven. De trouw die God aan zijn volk heeft bewezen, nodigt uit om zelfs in ballingschap zijn lof te zingen voor de trouw die hij zal bewijzen. Zijn trouw is, anders dan ons geloof, niet aan verandering en slijtage onderhevig.
Aangezien we de aanwezigheid van God zelf niet altijd ervaren, hebben we zijn woord waaraan we ons kunnen toevertrouwen. Zijn woord dat leven geeft, ons leven richt op hem die bron van eeuwig leven is. Het woord van God is als een rivier in de woestijn, die ons hart laaft dat dorstig is naar de bronnen van het leven. Die onze dorre akker vruchtbaar maakt en onze liefde doet opbloeien. Het beeld van de rivier in de woestijn is een ijzersterk beeld voor mensen die in droge gebieden leven. Wanneer rivierbeddingen zich vullen met water en de aarde vochtig wordt, ondergaat de uitgedroogde natuur een dramatische verandering. Groen komt op, bloemen, planten, grassen als bij wonder. Bijna onherkenbaar. Zo bloeit een mens op onder Gods genade. Zo wordt de mens een nieuwe mens wanneer hij leeft in het woord van God. Hij wordt zelf een levend woord, wanneer hij trouw houdt aan de wet van de Heer.
Dit vleesgeworden woord herkennen we in Jezus de Christus. Als Christus/Messias is hij de belichaming van Gods belofte en het zichtbare teken van zijn trouw daaraan. Als Jezus is hij de trouwe dienaar van God, de rechtvaardige die leeft naar de geest van de torah, hij is chassid en tzaddik. En, om Simon Petrus aan te vullen, hij heeft niet alleen woorden van eeuwig leven, hij is woord van eeuwig leven. Daarop is de verontwaardiging van de omstanders in de evangelietekst gebaseerd. Op de zelfopenbaring van Jezus als het brood dat uit de hemel is neergedaald. Op de aanduiding dat hij dat vleesgeworden woord van God is, het woord van eeuwig leven. In het stuk voor deze lezing in het Johannesevangelie heeft Jezus gezegd: “wie van mijn vlees niet eet en van mijn bloed niet drinkt zal geen leven hebben in zichzelf, maar wie van mijn vlees eet en van mijn bloed drinkt zal eeuwig leven hebben”. Woorden die vele van zijn leerlingen ronduit schandelijk vinden. Zij interpreteren het dan ook letterlijk, terwijl Jezus duidelijk maakt dat de woorden die hij spreekt geest en leven zijn. Dat dus zijn woorden geestelijk verstaan moeten worden. Geestelijk voedsel voor geestelijke mensen, zoals Paulus zegt.
Jezus is het vleesgeworden, het mensgeworden, woord van God. Hem tot ons nemen is dat woord van leven tot ons nemen. Dat woord dat naar de psalmist zegt, hem dag en nacht onderwijst en tot hem spreekt. Een woord dat niet door ons vermalen en verteerd wordt, maar dat ons transformeert tot wat wij mogen zijn: levende gestalte van Gods liefdeswoord.
Trouw heeft voor ons verschillende relationele aspecten. Trouw aan mensen, trouw aan onszelf, trouw aan God. In de oorsprong zullen zij wel bij elkaar komen, maar soms ervaren we ze als concurrerend. Ik hoor mensen nog wel eens zeggen dat zij toch ook trouw moeten zijn aan zichzelf, wanneer zij onder bepaalde verplichtingen uit willen komen. Sommige mensen ervaren de trouw aan God als een zelfverloochening.
Dat lijkt me niet de bedoeling.
Ik denk dat dit soort innerlijke conflicten te maken hebben met onze eigen verdeeldheid. We leven in verschillende domeinen en binnen die domeinen van werk, vrije tijd, gezin denken we dat er iets anders van ons verwacht wordt, of zijn we een andere persoon. Maar ook innerlijk kunnen we verdeeld zijn. In onze relatie met God kunnen we ons heel vrij en geborgen voelen, terwijl we ten opzichte van anderen verlegen en geremd zijn.
We zijn complex en binnen die complexiteit zoeken we naar evenwicht in onze fundamentele relaties: die met God, met onszelf en met anderen. Binnen dat evenwicht kunnen relaties met elkaar in concurrentie zijn.
We kunnen daaraan ontsnappen door te beseffen dat alles wat wij hebben en zijn vervat is in de primaire relatie van ons bestaan, die van God met ons. En dat onze trouw, binnen welke relatie dan ook, vervat is in Gods trouw aan ons. In de verschillende aspecten van ons bestaan mogen we die trouw en die liefde zichtbaar maken. Daardoor wordt onze trouw niet gereguleerd door conventies, maatschappelijke verwachtingen, of voorbijgaande persoonlijke verlangens. Maar door het besef dat onze trouw gedragen wordt door Gods trouw aan ons. Trouw aan de ander is daarin niet vreemd aan de trouw aan onszelf. Integendeel, in onze trouw aan God worden we meer onszelf en naarmate we meer onszelf zijn kunnen we ook oprechter trouw zijn aan de ander.
Daardoor gaan leven, bidden en werken ook een grotere eenheid vertonen en is die eenheid ook vanzelfsprekender.
Laten we nog even terugkeren naar Spreuken 4. We krijgen het advies om het woord dat God is, diep in ons hart te bewaren en het steeds voor ons geestesoog te houden, dat wil zeggen het steeds bewust te zijn. Van daaruit voedt het onze gedachten, zuivert het onze woorden, richt het onze handelingen en laat het onze voeten gaan op de weg van de vrede en de ontmoeting. Een symfonie van de drievuldigheid van onze relatie met God, met onszelf en met de medemens. Hierin wordt zichtbaar wat God is.
We vieren het in tekenen in de eucharistie waarin deze relaties worden geduid en waarin we er deel aan krijgen. De tafel waaraan we gevoed en gelaafd worden met het woord dat onze honger naar vrede en gerechtigheid stilt en waar onze dorst naar waarlijk leven worden gelest. Amen.
top
Overweging 16 augustus 2015
Ga open
Lezingen: Jesaja 35, 1-10; Efeziërs 5, 15-20; Marcus 7, 31-37. Psalm 146.
Het ontbreekt ons niet aan visioenen. En het ontbreekt ons ook niet aan verhalen. We luisteren ernaar. Telkens weer. Maar durven wij ze zelf nog door te vertellen? Geloven we er zelf nog in?
Deze zomer werd ik door de redactie van het tijdschrift De Oud-Katholiek uitgenodigd een bezinnend artikel te schrijven over het lied Eens komt de grote zomer. Het staat in het Liedboek als nummer 747. Daarin wordt de zomer gebruikt als beeld voor Gods toekomst. Dit impliciet tegenover de winter van onze tijd. Oorspronkelijk is het een vrolijk laat middeleeuws Duits werelds lied dat de zomer bezingt die zijn intrede doet na de Mei. De nachtegaal, de leeuwerik, de bloeiende bomen passeren de revue. Het eindigt met: “Daarom loof ik de zomer en ook de Mei daarbij. Die doet onze zorgen en verdriet verkeren in vreugde en goede moed.” Zoals veel vaker in die tijd werd dit wereldse lied gebruikt om er een religieuze inhoud aan te geven. De zomer werd daarin gezien als Gods vervulling van de tijden. Gods toekomst als een eeuwige zomer. Johann Walter schreef het gezang in ongeveer 1545 voor de Lutherse gelovigen. Hij zegt daarin dat je eigenlijk niet zoveel over Gods toekomst kunt zeggen, maar niettemin schreef hij een zeer kloek lied van zegge en schrijve 34 (!) strofen. Met een naar verluidt brede glimlach maakte Schulte Nordholt er een lied van acht strofen van. En dat staat in het liedboek als 747. In het begeleidend commentaar bij het Evangelisches Gesangbuch uit 2005 wordt het lied als een van de minst gezongen aangemerkt. De auteurs wijten dit aan de inhoud die te naïef zou zijn voor moderne gelovigen. En misschien geldt dat ook voor ons. Door de ons omringende werkelijkheid en door wat ons overkomt wordt ons geloof telkens weer op de proef gesteld.
Waarom lezen we dan toch nog de verhalen van Gods verbond, van zijn belofte en van de toekomst die hij ons aanzegt? De verhalen van hoop en van een messiaanse nieuwe morgen? Van vruchtbare bloeiende woestijnen en mensen die opstaan en open gaan? Misschien niet omdat we er één op één geloof aan hechten. Maar wel omdat we met heel ons wezen intens verlangen er in te geloven. We geloven immers niet met ons verstand, maar met ons hart. Ons hart verlangt, ook al zegt ons verstand nee. De woorden van de Schrift zijn dan ook niet gericht tot ons verstand, maar tot ons gelovig hart. En daarin ligt besloten waar we allen naar verlangen: liefde, vervulling, geluk, vrede, echt leven. Dat betekent overigens niet dat we met gesloten ogen door de wereld moeten gaan. Geloof is niet naïef, maar het is wel koppig. Het verzet zich tegen wanhoop en twijfel. Het biedt een antwoord op het nog-niet van de vervulling. Het is het en-toch van de verwachting.
De woorden van de bijbel vormen geen verslag van de toestand van de wereld zoals het journaal of de krant. Maar zij klinken wel in die werkelijkheid. En moeten dat ook doen. Wanneer zij alleen maar iets vertellen over een visioen dat geen enkele relatie met onze werkelijkheid heeft, hebben zij voor ons niets te bieden. Dan kunnen we alleen maar wachten, zwijgen en buigen.
De woorden van Jesaja klinken tegen de achtergrond van de ballingschap en de terugkeer naar Sion. De ballingschap duurt niet voor eeuwig. God is trouw en aangezien zijn woonplaats Jeruzalem is, zal hij zijn volk ook daar terugbrengen. Zo is ook de ervaring van het volk. Het in herinnering roepen van hoe God is voor zijn volk bemoedigt mensen en geeft hun hoop op een betere toekomst.
De tekst is bedoeld om in de situatie van ballingschap reëel perspectief te bieden. Om te bemoedigen en te troosten. Dat gebeurt met verstaanbare middelen, beelden uit de natuur en de fysieke gebreken van mensen. De woestijn zal bloeien, de lamme lopen, de kreupele dansen, de blinde zien, de dove horen. Met andere woorden: alles wordt hersteld in zijn oorspronkelijke en beloofde toestand. Zoals het was voor de ellende begon. Er wordt zelfs een weg gebaand, bedreigingen onderweg van wilde dieren worden weggenomen, om een veilige en heilige weg naar huis te banen. Ballingschap wordt thuiskomen en gebrokenheid geheeld.
Dit visioen waarvan de waarachtigheid schuilt in de trouw van God biedt perspectief aan het volk dat gevangen zit. Zonder dit perspectief zou het lijden uitzichtloos zijn. Bovendien geeft het perspectief van bevrijding kracht aan slappe knieën en zwakke handen. Het lezen van het verhaal is immers ook oproep om actief bij te dragen aan het verwachte heil. Het heft ons uit boven de situatie waarin we verkeren, zodat we er niet mee samenvallen. Het opent ons naar mogelijkheden. Daarom moeten we de verhalen blijven lezen en blijven beluisteren. Niet omdat zij waar zijn, maar opdat zij waar worden.
De kern van geloof is juist dat we niet samenvallen met wie we nu zijn. Dat de werkelijkheid van ons leven niet samenvalt met de wereld zoals die is. Geloof opent ons leven naar God toe. Opent het in zijn mogelijkheid. We zijn niet gedoemd om onszelf telkens weer te kopiëren. Dat we in geloof verloste mensen zijn, betekent dat we niet door ons verleden bepaald zijn, maar door Gods toekomst. Ons concrete bestaan, onze wereld, is het vertrekpunt van ons toekomstig zijn. Jezus zelf wijst ons op dit verband als de heilige weg van rechtvaardig handelen en van bekering. Dat dreigen we nogal eens te vergeten. De gebrokenheid van onze wereld geeft ons aan wat ons te doen staat. Zonder hoop en visioen verdwijnen we in het lijden van het moment. We moeten bidden, lezen en zingen om perspectief te houden en daarin te blijven geloven, anders vallen we samen met het onvolkomen heden, de onvoltooid tegenwoordige tijd.
Dat we open kunnen gaan en geen slachtoffer zijn van onze situatie wordt ook duidelijk gemaakt aan de hand van het genezingsverhaal bij Markus. In het voorgaande heeft Jezus al bij diverse gelegenheden laten zien wat het is dat in hem geopenbaard wordt, wie hij eigenlijk is. Bij het broodwonder, op het meer, bij de syro-fenicische vrouw, in zijn onderricht en in de discussies met de Farizeeën en schriftgeleerden.
Hier verricht hij een teken aan een doofstomme man. De man is gesloten voor wat tot hem kan komen en voor wat uit hem kan komen. De tussenkomst van Jezus opent zijn oren en maakt zijn tong los. Hij kan nu horen wat de wereld hem te zeggen heeft en als antwoord spreken over wat in hem leeft. Hij wordt door Jezus hersteld in zijn menselijke bedoeling.
Deze man is in de schrift ook een voorbeeld van hen die denken te weten en dus niet meer luisteren. Van hen die wel praten maar geen woord van heil spreken. Zij zijn opgesloten in zichzelf. Hun oren en hart dichtgestopt. Zij horen niet de wereld in haar nood en spreken geen woord van hoop en troost. Hij staat ook model voor ons ter lering. Het verhaal vertelt ons dat dat we niet opgesloten hoeven te blijven in de situatie zoals die is. Niets is definitief en onveranderbaar. God haalt ons zelfs uit het graf tevoorschijn. We hoeven ons ook niet uit het veld te laten slaan door de wereld zoals die is. Jezus is niet gekomen om een verloste wereld te redden, maar juist een wereld die gevangen is in onrecht.
Als zijn leerlingen ligt ook precies daarin onze taak en opdracht als navolgers van Jezus. Open staan voor wat er in de wereld is en beluisteren wat daarin van ons gevraagd wordt. En vervolgens van binnenuit, vanuit ons geloof en het perspectief dat dat geeft, antwoord geven. Om ook de wereld te openen naar diens bedoeling.
En laten we daarbij niet zeggen dat de wereld onveranderbaar is. We kennen de wereld maar zeer ten dele. We denken dat de wereld is zoals de krant en het journaal ons vertellen. Maar er is meer te zeggen. Temidden van oorlog doen mensen boodschappen, zorgen voor hun kinderen en naasten en hebben elkaar lief. Vernielde huizen worden opgebouwd. Er is veel onbeschrijfelijke ellende en er is veel onvoorstelbaar slechts in de wereld, maar het is niet het hele verhaal van onze werkelijkheid.
Ik citeer Augustinus uit preek 80: “En daarom zeg ik, broeders en zusters: bid zoveel u kunt. Er is een overvloed aan slechte dingen(). Was er maar geen overvloed aan slechte mensen, dan zou er ook geen overvloed zijn aan slechte dingen. Het zijn slechte tijden! het zijn moeilijke tijden! Dat zeggen de mensen tenminste. laten we liever goed leven, dan worden de tijden vanzelf goed. Wij zijn de tijden. Zoals wij zijn, zo zijn de tijden (= nos sumus tempora: quales sumus, talia sunt tempora). Maar wat doen wij eraan? ... Waarom teleurgesteld zijn, waarom mopperen op God? Er is een overvloed aan slechte dingen in de wereld om te voorkomen dat we de wereld beminnen. ... De wereld is slecht, jazeker, slecht. Maar we beminnen haar alsof ze goed is. Wat is er dan zo slecht aan de wereld? Want de hemel, de aarde en het water zijn niet slecht, en alles wat daarin is, vissen, vogels, bomen, ook niet. Al die dingen zijn goed. Nee, het zijn de slechte mensen die de wereld slecht maken. Maar omdat we die slechte mensen zolang we leven, nu eenmaal niet kunnen ontlopen, moeten we een diepe verzuchting slaken naar God onze Heer, en het slechte verdragen om het goede te bereiken.” Augustinus / sermo 80,8 in: Van aangezicht tot aangezicht: preken over teksten uit het evangelie volgens Matteüs. - Amsterdam, 2004. - p. 433-434.
De Efezebrief noemt de tijden ook slecht, maar zegt tegelijk dat we het moment moeten benutten. We moeten elk moment vermarkten, zoals er letterlijk staat. We hoeven niet de hele wereld te verbeteren en dat kunnen we ook niet. Maar elk ogenblik is geschikt om iets van het rijk der hemelen te openbaren. Elk moment heeft eeuwigheidswaarde. Heeft openbaringscapaciteit. Op die manier is de tijd geen aaneenschakeling van zinloze momenten, maar een keten van openbaringsogenblikken en is de tijd niet langer onverschillig, maar heilsgeschiedenis. Amen
top
Overweging 9 augustus 2015
Niet van brood alleen
Lezingen: Deuteronomium 8, 1-10; Efeziërs 4, 30-5,2; Johannes 6, 37-51.
Al voor de vierde week op rij lezen we in de evangelietekst over brood. Eerst bij Marcus, nu bij Johannes. Het blijkt een belangrijk thema. Niet alleen liturgisch, maar ook in het dagelijks leven. En niet te vergeten op het wereldtoneel. Brood betekent zo oneindig veel meer dan alleen de boterham op je bord. En zelfs die boterham is verre van vanzelfsprekend voor heel veel mensen. Brood staat voor wat onze honger stilt. Voor alles wat we dringend nodig hebben gebruiken we de uitdrukking broodnodig. Broodmaaltijd, broodhonger, broodnijd, broodoorlog. Brood kan verenigen en scheiden. De Hebreeuwse letters l, ch, m kunnen zowel brood als strijd betekenen. Afhankelijk van de uitspraak lèchèm of lachem. Eigenlijk is dat ook het dubbelzinnige van Jezus. Hij is geboren in bethlechem, broodhuis, maar zijn dood is het gevolg van strijd. Hij is brood van leven, maar ook teken van tegenspraak. Zijn leven is onderscheidend en dwingt tot keuzes, en als zodanig is hij ook aanleiding tot tweestrijd.
Liefde en haat, oorlog en vrede liggen dicht bij elkaar. Dood zaaien of leven verwekken; aan ons de keuze. Brood symboliseert dit keuzemoment. Als brood en strijd, leven en oorlog zo dicht bij elkaar liggen, wat maakt dan het verschil? Waar gaat brood over in strijd? Leven in dood en verderf?
Brood zou je kunnen definiëren als grondstof voor leven. Dat kan van alles zijn en in de praktijk is het dat ook. Kijk maar wat we nodig hebben voor ons leven en hoe er strijd over ontstaat. Leefruimte, vrijheid, geld, energie, grondstoffen, idealen en levensovertuigingen. We hebben ze allemaal nodig en zij zijn evenzo vaak oorzaak van oorlog. Wat levensnoodzakelijk is voor allen vervreemdt ons van elkaar en drijft ons uiteen. We raken erdoor verwijderd van onze oorsprong.
Al helemaal in het begin van de schrift horen we hierover. De mens die in de tuin van Eden is geplaatst krijgt de keuze tussen sterfelijkheid en leven. Zijn nieuwsgierigheid, zijn begeerte om gelijk aan God te zijn brengen hem ertoe de verkeerde keuze te maken. Hij reikt naar de eeuwigheid en verkrijgt de sterfelijkheid. Het gaat er niet om dat hij op een kinderlijke manier ongehoorzaam is. Door te willen zijn wat hij niet is en nooit zal kunnen zijn, namelijk als God zijn, is hij niet gehoorzaam aan wie hij als mens is en verliest daarmee zijn oorspronkelijkheid. Hij onttrekt zich aan het scheppingswoord dat aan de oorsprong staat van zijn bestaan. Gehoorzaamheid aan het woord van God is in de eerste plaats leven in overeenstemming met het scheppingswoord. Voor de wet komt de schepping. Eerst is er het woord dat de mens schept als beeld en gelijkenis van God. Niet als God, maar als beeld en gelijkenis. Daar ligt de essentiële keuze die aan alle andere keuzes voorafgaat. Wil ik als mens leven of niet? Daarna komt de vraag: hoe doe ik dat dan? We willen immers de weg terug vinden naar het paradijs, naar het beloofde land.
En daar beginnen de lezingen van vandaag. Het volk dat op weg is door de woestijn naar het beloofde land, ontvangt opnieuw een woord van God. Ook dit woord stelt het volk voor de keuze. De geboden, de woorden van God, worden gegeven met het oog op leven. Opdat het volk in vrede en welstand woont in het land dat het gaat betreden. Het gebod is geen keurslijf, geen nieuwe slavernij, maar een weg naar vrijheid en geluk.
Anomie, wetteloosheid, onbeperkte individuele vrijheid is slavernij. We hebben een verkeerd begrip van vrijheid wanneer we denken dat individuele vrijheid het hoogste goed is en maatgevend voor de inrichting van onze samenleving. Wanneer we onze persoonlijke vrijheid niet aan banden laten leggen door wat menselijk juist is, dan verliezen we allen onze gezamenlijke vrijheid. Dit is onafhankelijk van welk religieus systeem dan ook.
Maar leven is meer dan vrijheid. Om mens te zijn in de volle betekenis van het woord moeten we ons voeden naar lichaam en ziel. Het volk mag dan in het beloofde land leven in overvloed, maar het woord leert hoe daar mee om te gaan, zodat er voor iedereen levensmogelijkheden zijn.
Het verschil in brood als bron van leven en als oorzaak van strijd is gelegen in de toe-eigening waarbij de ander wordt uitgesloten. Zodra iemand zich toe-eigent wat bedoeld is voor allen, de gaven van de schepping, gaat het fout. Dan ontstaat een tweedeling tussen bezitters en bezitlozen en daarmee ontstaan rijkdom en armoede, overdaad en gebrek. Wanneer dat verschil te groot wordt, desintegreert de samenleving.
Het volk Israel heeft die les al geleerd in zijn tocht door de woestijn. Bij de gave van het brood uit de hemel. Daarbij werd van Godswege gezegd dat men niet meer mocht nemen dan wat men voor die dag nodig had. En op de dag voor de sabbat een dubbele portie. Het brood uit de hemel is immers bedoeld voor het hele volk. Wat meer werd genomen, bedierf. We bidden nog steeds voor het dagelijks brood. Dat is niet alleen een smeekbede, maar ook een ethisch appèl. Het herinnert ons eraan dat de gaven die we van God vragen niet ons exclusieve bezit zijn. Dat wij ze niet ten koste van het leven van anderen mogen toe-eigenen. Bovendien leert het ons te vertrouwen op de zorgende liefde van God. Heel veel toe-eigening en stapeling van bezit is immers gebaseerd op hebzucht en angst.
De leerlingen van Jezus leerden die les bij de broodvermenigvuldiging. Zij wilden de mensen wegsturen van de plaats en de persoon die hun levenshonger stilde. De leerlingen hadden maar amper genoeg voor zichzelf bij zich, vijf broden en twee vissen. Toen zij op het woord van Jezus deelden wat zij hadden, werden zij van bezitters deelgenoten aan de gaven van de schepping, hieven zij het verschil tussen hongerigen en bezitters op. De gaven die we om niet ontvangen, de vissen, en het brood, vrucht van de aarde en van het werk van onze handen, zijn er om gedeeld te worden, om te voeden wie hongeren en dorsten naar leven.
Jezus wijst zijn leerlingen op de weg van concrete gerechtigheid. Het beloofde land is niet alleen visioen, geen louter spirituele werkelijkheid. Het ontstaat daar waar de gaven van de schepping en het werk van onze handen ten dienste worden gebracht van het geheel. Dat maakt het verschil tussen dood en leven, tussen vrede en oorlog. Zoals Jezus zichzelf geeft voor het leven van de wereld, zo ook moeten de leerlingen doen. Niet als bezitters, maar als uitdelers van Gods rijke genade. De Efezebrief wijst ons de weg: “Weest als geliefde kinderen navolgers van God en wandelt in de liefde zoals Christus u heeft liefgehad. Weest vriendelijk jegens elkaar en barmhartig en vergeeft elkaar”. Voor dat leven ontvangen we het brood uit de hemel, brood van eeuwig leven, Christus zelf, in de eucharistie, de maaltijd die een afbeelding is van de wereld zoals die zou moeten zijn. Daar worden we naar lichaam en ziel gevoed om ervan te delen met velen, voor het leven van de wereld. Amen.
top
Overweging 2 augustus 2015
werk niet voor wat vergaat en niet bevredigt
Lezingen: Exodus 16, 2-15; Efeziërs 4, 17-25; Johannes 6, 24-35.
Gedurende de zondagen van half juli tot half augustus lijkt het maar om één thema te gaan. Vorige week werd in het Marcusevangelie van het gaan over het water Jezus als de nieuwe Mozes afgebeeld. We werden herinnerd aan de spijziging van de vijfduizend van de week daarvoor, een verwijzing naar de spijziging van het godsvolk in de woestijn. Deze week en de twee komende zondagen lezen we uit Johannes 6 over hetzelfde betekenisveld, waarin Jezus naar voren komt als het brood uit de hemel, het brood van waarlijk leven. De openbaring van Jezus als het echte voedsel gaat hand in hand met de profetische vermaning om te kiezen voor wat echt verzadigt.
De setting van de Johanneslezing is dezelfde als die bij Marcus van de vorige weken, al zijn er ook verschillen in de bewoording. Na de spijziging van de vijfduizend zijn de leerlingen in hun boot Jezus vooruit gegaan naar Kafarnaum. In de nacht volgt Jezus hen over het meer. Wanneer de leerlingen hem over het water zien gaan, zijn zij bang. Jezus stelt hen gerust en zij zijn meteen op de plek waar zij moesten zijn. Een merkwaardig element in het verhaal bij Johannes. Het is een voorbeeld van de zogenoemde mystieke “verkorting van de weg”. In chassidische verhalen over de Meester van de goede Naam kom je het met regelmaat tegen. Wanneer je in gezelschap bent van de Meester van de torah ben je als het ware altijd meteen op je bestemming.
De achtergebleven menigte merkt ’s-ochtends dat zowel de leerlingen als ook Jezus weg zijn. Zij schepen zich in om ook naar Kafarnaum te gaan. Daar aangekomen vragen zij Jezus wanneer hij daar gekomen is. Hierop geeft Jezus geen antwoord. Hij zegt dat zij hem zoeken om de verkeerde redenen: “Niet omdat jullie tekenen gezien hebben, maar omdat jullie van de broden gegeten hebben en verzadigd zijn geworden”. Toch staat aan het begin van het hoofdstuk dat de menigte mensen hem volgt naar de overzijde van het meer omdat zij de tekenen hadden gezien die hij aan zieken had verricht.
Johannes speelt graag met begrippen. Licht en donker voor inzicht en onbegrip, geboren worden en wedergeboren worden, zien en toch niet inzien, luisteren en niet horen. Zo ook hier met het begrip teken. Met betrekking tot het handelen van Jezus spreekt Johannes niet over wonderen, maar over tekenen. Ook hiervoor geldt dat je wel het teken kunt zien, maar toch niet begrijpen waar het naar verwijst en wat het echt betekent. De mensen zien de genezingen die hij verricht. Zij ontvangen brood tot spijziging en het stillen van de lichamelijke honger. Maar zij blijven steken bij het teken en dringen niet door in de betekenis. Zelfs de directe leerlingen van Jezus zien hem in het donker, lees onbegrip, maar herkennen hem die over het water gaat niet voor wat hij is. Namelijk als degene die het water bedwingt en hen naar de overkant, hun doel en bestemming, brengt. Voorwaar hier is meer dan Mozes. Zo is het ook met het brood. Zij zien het wel, maar zij zien het niet. Met het gedeelde brood verwijst de tekst naar Jezus zelf die zich deelt als brood voor het leven van de wereld. Het gaat om hem en wat in hem geopenbaard wordt. Maar het is als met de Israelieten in de woestijn toen zij het manna zagen: “zij wisten werkelijk niet wat het was”.
Jezus wijst de mensen op hun materialistisch geloof. Zij allen verlangen iets van hem voor zichzelf: brood, genezing, zielerust, verlichting. Begrijpelijk en terecht dat mensen naar deze dingen verlangen. Jezus komt hun ook tegemoet. Maar uiteindelijk gaat het niet daarom. Het gaat niet om het voedsel dat vergaat en geen duurzame verzadiging geeft, slechts een tijdelijke. Het gaat niet om het voedsel dat we tot ons nemen en verteren en omzetten in stoffen die we nodig hebben voor ons lichaam. Het gaat niet om de buik, maar om de ziel.
Het gaat om het voedsel dat òns omvormt. In een visionair deel van zijn Belijdenissen (VII, 10, 16) schrijft Augustinus: “het was alsof ik…uw stem hoorde..: ‘ik ben het voedsel van de sterken, groei en je zult mij eten; maar niet zoals menselijk voedsel zul je mij veranderen in jou, maar je zult veranderd worden in mij’”. De groei in deze tekst verwijst naar de groei in geloof en het sterk worden in geloof. Wanneer Jezus in de Johannestekst zegt dat zijn volgelingen niet moeten werken voor de spijs die vergaat, doelt hij hier ook op. Het werk van God is geloven in hem die Hij gezonden heeft. Vervolgens openbaart Jezus zich als het brood van God, het brood van leven.
Het is één van de voor Johannes specifieke “ik ben”-teksten die Jezus plaatsen in de profetisch-messiaanse verwachting. “Ik ben de deur van de schapen, ik ben de goede herder, ik ben de wijnstok, ik ben de weg, de waarheid en het leven, ik ben de verrijzenis en het leven” Volgende week horen we “ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald” en vandaag “ik ben het brood des levens”.
Dit brood ontvangen we telkens wanneer we eucharistie vieren. Niet om er beter van te worden, maar wel om er betere mensen van te worden. Om te genezen naar hart en ziel. De eucharistie, de wijn, het brood, zijn het teken, maar het gaat om de betekenis. Het gaat niet om het brood als zodanig, het gaat om Christus. Wanneer we het brood en de wijn ontvangen, ontvangen we hem die zegt: “wie tot mij komt zal geen honger meer hebben en wie in mij gelooft zal nooit meer dorst hebben”. Honger en dorst zijn beelden voor ons verlangen naar werkelijk leven. En we leven maar werkelijk wanneer hij leeft in ons. Hij is het die ons gelijkvormig maakt aan wie we als voedsel ontvangen. In het gelovig tot ons nemen van de tekenen van brood en wijn, ontvangen we hem, de nieuwe Mozes, de nieuwe adam, die ons thuisbrengt in het beloofde land, veilig naar de overzijde voert en ons tot nieuwe schepping maakt.
Daarom ook: geen openbaring zonder vermaning. Wanneer we geloven in hem die in de eucharistie betekend wordt en wanneer wij gemeenschap met hem hebben, kan het niet anders dan dat we ook door hem nieuwe mensen worden. Door hem komen we tot onze menselijke bestemming. In de eucharistie komen we als het ware meteen op de plaats van bestemming.
Naar de woorden van de brief aan de Efeziërs mogen we de oude mens afleggen en ons vernieuwen in de gezindheid van de geest die in ons is, en de nieuwe mens aandoen die geschapen is in gerechtigheid en heiligheid.
Jezus wordt geopenbaard als het brood van God, hij die uit de hemel is neergedaald en het leven aan de wereld geeft. Wanneer we met hem communiceren, hem ontvangen die ons gelijkvormig maakt aan hem, dan moeten ook wij leven geven aan de wereld waarin wij leven. Geen eucharistie zonder diakonie. De gemeenschap met Christus staat uit naar gemeenschap met mensen. Een levensgemeenschap waarvan niemand al bij voorbaat is uitgesloten. De nieuwe mens is immers de hele mens, de in God bijeengebrachte mensheid. De oproep tot heiligheid en gerechtigheid betekent een leven in verbondenheid met God en met mensen. Die werelden sluiten elkaar niet uit, staan niet haaks op elkaar. Wij hebben de wereld van de mens losgemaakt van God. En God van de wereld. Heiligheid is geen afkeer van de wereld, een wereldverzaking, maar een zich aan de wereld van de mens committeren en engageren, zoals Jezus dat zelf doet.
Het doen van gerechtigheid is de uitdrukking van een leven in heiligheid. Opdat geen mensenkind nog honger of dorst hoeft te lijden. Amen.
top
Overweging 26 juli 2015
Zij meenden een spook te zien
Lezingen: Jesaja 63, 7-14; Efeziërs 3, 14-21; Marcus 6, 45-52.
Je gaat het pas zien als je het doorhebt, is een Cruijffisme. Een van die uitspraken waar Johan Cruijff om bekend staat en die zelfs een plaats hebben gekregen in managementcursussen. Het lijken open deuren of dubbelop uitspraken, maar er zit iets in dat ze interessant maakt. Je wordt even op het verkeerde been gezet en moet nadenken over wat er nu eigenlijk gezegd is. De hier genoemde uitspraak van Johan Cruijff lijkt helemaal van toepassing op de lezingen van vandaag. Je ziet het pas als je het doorhebt.
Dat geldt ook ten aanzien van Jezus zelf. We moeten doorhebben waar Hij mee bezig is voor we zien wat er gebeurt. We moeten weten wie Hij is, voor we begrijpen wat Hij doet. Zelfs de leerlingen die zo dicht bij Jezus leven hebben het lang niet altijd door en daardoor zien ze ook niet wie Hij is en wat Hij betekent. Het is eigenlijk pas na zijn dood dat de leerlingen gaan beseffen wie Jezus is. De evangelisten schrijven hun teksten vanuit dit besef, ook al vertellen zij hun verhaal in chronologische volgorde. Hun verhaal is dan ook geen journalistiek. Het gaat om de betekenis van Jezus als de Messias en de groei van de leerlingen in hun begrip hiervan en in het besef van hun zending. Paulus legt de nadruk op theologische uitleg, op de verkondging van het heil dat in Jezus geopenbaard wordt voor de volkeren en op vermaning met betrekking tot de christelijke levenswandel.
Het evangelieverhaal mogen we lezen tegen de achtergrond van eerdere gebeurtenissen in het verhaal. Jezus had zijn leerlingen al twee aan twee uitgezonden om op goed vertrouwen op weg te gaan. Hij had hun macht gegeven over de onreine geesten. Zij hadden opgeroepen tot bekering en veel zieken gezalfd en genezen. Zij waren teruggekomen van hun verkondigingsreis. Jezus had hen uitgenodigd met hem naar een rustige plaats te gaan om verhalen uit te wisselen. Maar een grote menigte mensen, hongerig naar een verlossend woord, was hen gevolgd en Jezus had hun onderricht gegeven omtrent het koninkrijk. Hij had de menigte gevoed met de vijf broden en twee vissen die de leerlingen bij zich hadden. Vijfduizend mensen werden gespijzigd en er bleef nog over voor een heel volk (het sabbatsvolk). Daarna stuurt Jezus zijn leerlingen weg in het bootje waarmee zij gekomen waren, terug naar de overkant. Zelf gaat Jezus in de eenzaamheid bidden. Zo is de situatie van de lezing vandaag.
De leerlingen hebben tegenwind. Zij hebben moeite om vooruit te komen en schieten niet op. Het lukt hun niet aan de overkant te geraken. Het symboliseert het onbegrip van de leerlingen. Zij maken geen vooruitgang in geloof en in begrip. Ondanks hun zending en de gaven van geest die zij daarvoor ontvingen. Ondanks de tekenen die zij hebben mogen verrichten. Ondanks het teken van het brood dat Jezus heeft verricht. Ook nu is het voor hen te duister om Jezus te herkennen. Zij denken een geestverschijning te zien. Ook wanneer hij tot hen spreekt en bij hen in de boot stapt, zijn zij nog buiten zinnen. Terwijl zij toch ook al de ervaring met Jezus hadden bij de storm op datzelfde meer, kennen zij hem nog steeds niet en daarom begrijpen zij ook niet. Hun hart is onontvankelijk, hun begrip versteend.
Zij zien niet de goddelijkheid in Jezus door zijn dominantie over de natuurlijke orde. Zij zien niet dat Hij het brood is dat uit de hemel is neergedaald. Ooit afgebeeld in het manna dat bij de uittocht als brood voor onderweg en leeftocht diende. Maar dat nu het ware voedsel is dat als leeftocht en voedsel van eeuwig leven dient. Hij voedt het volk en er blijft over voor de heerlijke sabbat voor het hele godsvolk. Zij zien niet dat hij in het teken van zijn gaan over het water herinnert aan de tocht door het water van de rode zee. Dat Hij de nieuwe Mozes is die zijn volk, het nieuwe godsvolk voorgaat en veilig brengt naar de overkant. Op hem heeft het kolkende water van het meer, beeld van zondvloed, geen vat. Als eens Noach is Hij de nieuwe Adam en het nieuwe begin in de schepping, teken van een nieuw verbond.
Jezus treedt binnen in hun realiteit en verandert deze, maar zij zien het niet.
De verhalenverteller wil ons in de beelden die hij gebruikt, duidelijk maken wie Jezus werkelijk is. Dat is niet het standpunt van een objectieve waarnemer, maar van een gelovige. En als gelovige richt hij zich tot mensen die willen geloven. Daarbij vertelt hij ook over het moeizame proces om tot geloof te komen. En meer nog om te vertrouwen op wat je gelooft en ziet. In voor- en tegenspoed. Maar een zuiver geloof is moeilijk. Dat wil zeggen een geloof in God zuiver en alleen omwille van God. Onafhankelijk van hetgeen hij voor ons doet of wat het ons oplevert.
De geloofsgeschiedenis staat bol van geloofsopportunisme. En ook wij zijn daar niet geheel vrij van. De ene keer wanneer het ons voor de wind gaat klinkt het: “zingt voor de Heer een nieuw gezang want wonderen heeft hij gedaan”. Maar bij tegenwind en tegenslag: “uit de diepte roep ik waar ben je nu?” We horen het in de eerste lezing. “De blijken van ’s Heren trouw wil ik bezingen”. En “Waar is Hij nu die hen door diepe waterkolken geleidde?”
Maar misschien is dit te streng gezegd. Vreugde kan zo overweldigend zijn, dat we vergeten waar de bron van die vreugde is. Verdriet kan zo groot zijn dat het ons helemaal wegdrukt in duisternis waarin we geen hoop of licht meer zien. Juist wanneer het tegen zit, is het moeilijk om het goede te herkennen. Zelfs moeilijk om een helpende hand te herkennen in degene die ons over het water van ons verdriet tegemoet komt.
Jezus gaat met ons de boot in. Wij gaan niet met Jezus de boot in. Net zo’n raadselachtige opmerking als waarmee de overweging begon. Het kon een Cruijffisme zijn. Wat bedoel ik ermee? Jezus komt ons tegemoet. Hij deelt onze werkelijkheid. Temidden van onze omstandigheden treedt Hij bij ons binnen en verbindt zich met ons. In het evangelieverhaal is dat de vissersboot van de leerlingen en de tegenwind waarmee zij te kampen hebben, ook al is dat hun eigen onbegrip. Ook daar wil Jezus in binnenkomen. Geloven in iets dat buiten je staat of in iemand die geen deel van je leven uitmaakt is vrijwel onmogelijk. Maar wanneer we de werkelijkheid van Jezus, dat wil zeggen: dat wat hij betekent en waar hij voor staat, in ons leven toelaten, is het gemakkelijker in hem te geloven en hem bij ons te weten, ook wanneer het ons slecht gaat. Jezus is levende werkelijkheid wanneer we hem toelaten tot ons leven. Zonder dat is geloven een intellectuele inspanning, onderhevig aan twijfel en drogbeelden, misschien zelfs wel fantasie. Jezus en wij zitten in hetzelfde schuitje, maar we gaan zeker niet met hem de boot in. Met hem komen we veilig aan de overkant. Veilig thuis.
Wanneer we zo in dit gelovig vertrouwen gegrondvest zijn in de liefde, zoals de Efezebrief het zegt, zijn we in staat de liefde van Christus te kennen die alle kennis overtreft. Dat is weten van binnenuit en niet van buitenaf geleerd. In de liefde ontmoeten geloven en weten elkaar. Augustinus legt graag het verband tussen liefde en geloof. Echt geloof stoelt op liefde en is gericht op liefde; liefhebben betekent ook geloven in God die bron van liefde is. In die zin zegt Augustinus: “wanneer je gelooft, begrijp je ook; wanneer je niet gelooft, begrijp je niet”
Geloven is dus niet een soort kennisinhoud. Geloven is een geestes- en levenshouding. Het is een manier van kijken, een manier van leven en ervaren die gericht is op God. Dat is een liefdevolle gerichtheid die stoelt op diens liefde voor ons. Zijn aanwezigheid ervaren in alle omstandigheden van ons leven. Het is het leven en de wereld bezien door het prisma dat we God noemen. Zo is God nooit ver weg en nooit ver te zoeken. Maar…je ziet het pas als je dit doorhebt. Amen.
top
Overweging 19 juli 2015
Één wereld
Lezingen: Jeremia 23, 1-6; Efeziërs 2, 11-22; Marcus 6, 30-44.
Het is een mooi gebruik om in de samenkomst van de gelovigen uit de heilige Schrift te lezen. Hoe anders zouden wij verstaan wie we zijn en waartoe we geroepen zijn? We lezen drie gedeelten en in de samenstelling van het leesrooster is de evangelielezing leidend. De oud-testamentische lezing wordt bij de evangelietekst gekozen waarbij de een de ander van betekenis voorziet. De epistellezing staat buiten de sterke tijden vaak wat los van de overige lezingen. Soms is het dan ook moeilijk om de lezingen recht te doen of erop in te gaan. Niet zelden kiest de predikant terecht voor een deel van de tekst om daar zijn overweging op te bouwen. Bovendien zijn de teksten bijna altijd zo rijk dat het onmogelijk is om ze recht te doen. Soms kun je over één woord, in context geplaatst, wel een uur praten.
Vandaag vormt de tweede lezing uit de Efezebrief een verbindende tekst tussen de profeet en het evangelie. Het geeft een theologische duiding van hetgeen in Jezus wordt geopenbaard en wat de betekenis daarvan is voor het volk van de belofte en voor de gelovigen uit de volkeren.
Het centrale gegeven is dat Jezus in zichzelf de twee werelden één maakt. Het gaat daarbij zowel om de wereld van God en die van de mens, als ook over de werelden waarin de mensen ten opzichte van elkaar verdeeld zijn.
Natuurlijk doelt de schrijver in eerste instantie op het onderscheid en de scheiding tussen de volkeren en de Joden, waarbij de wet wordt voorgesteld als een scheidsmuur. Israel heeft deel aan de messiaanse belofte, maar niet de heidenen. Deze zijn veraf en uitgesloten van de gemeenschap van Israel. De verdoolde schapen uit de profetenlezing zijn alleen de verstrooide leden van het volk Israel. Hen zal de van Godswege aangestelde herder en koning uit de diaspora terugbrengen naar de grond Israel en zijn bestuur zal rechtvaardig zijn. Hij zal de eenheid van het volk herstellen en het niet uitbuiten, maar vruchtbaar en voorspoedig maken. Historisch heeft men wel in deze beschrijving Zedekja herkend, maar messiasgelovigen herkenden hierin Jezus. En Hij is niet alleen Herder van Israel. In Hem krijgen de volkeren door hun geloof deel aan de belofte van Israel. Van buitenstaanders worden zij deelgenoten, leden van de beloftegemeenschap.
Hij heft de scheidsmuur van de wet op. Het heil aan Israel beloofd, verbreedt zich naar in beginsel alle mensen. Geen scheiding tussen verkorenen en verlorenen. Alle mensen zien uit naar vrede, veiligheid en bevrijding. Allen mogen in geloof naderen en huisgenoot van God worden, dichtbij Hem leven.
Het doorbreken van het principiële onderscheid tussen “wij” en “zij” is een geweldige doorbraak in het denken. Het ziet de leden van de verschillende volken als fundamenteel één. Het weerspiegelt de eenheid van God zelf. De eenheid van de Geest door wie wij allen toegang hebben tot de Vader. Bijgevolg wordt in Jezus nog een andere dualiteit opgelost. De vermeende scheiding tussen God en mens. Een goede Herder brengt niet alleen de mensen bijeen, maar Hij brengt hen ook bijeen bij God. Hij herstelt de existentiële verbondenheid en de lotsverbondenheid van mensen onderling en de essentiële verbondenheid van de mens met God.
Het idee van afgescheidenheid is een in alle opzichten desastreuze fictie. De bijbelse benadering van de wereld gaat uit van de fundamentele eenheid van God en zijn schepping. De eenheid van God is een alles doordringende eenheid. In dat beeld zijn de afzonderlijke dingen niet geschapen om gescheiden te zijn, maar om in een levenwekkende relatie te staan. Met name geldt dit voor de mens die verondersteld is beelddrager van God te zijn. De koning, de herder is het symbool van die eenheid.
Maar meestal ervaren wij onszelf niet binnen die fundamentele eenheid van God. We leven als het ware met de rug naar God toe. In zijn licht zien we onze schaduw en denken dat we dat zijn. Zo zijn we letterlijk maar een schaduw van wat we kunnen zijn en hopelijk eens zullen zijn. We kijken naar een beeld van onszelf en dat vormt het uitgangspunt van ons handelen. Hoe anders is het wanneer we ons omkeren, bekeren, en ons stellen in Gods licht. Dan wordt God het uitgangspunt van handelen.
Waar we toe bestemd zijn is een in de Geest verenigde mensengemeenschap die leven ontvangt en leven doorgeeft. Niet alleen in biologische zin, maar in een vervullende zin. Deze omvat in principe alle mensen. Een gemeenschap waarin geen “vreemdelingen” zijn, alleen huisgenoten. Die van Geest vervulde samenleving wordt present gesteld in de kerk, die voorloper en wegbereider is, en dan met name in de viering van het Avondmaal/ de Eucharistie. Daar viert de samengeroepen gemeente haar verbondenheid onderling en met Christus. Daar wordt zij gevoed met de levensgave van de Heer. Daar ontvangt zij het beloofde leven en smaakt wat zij in belofte reeds is.
De evangelielezing wordt met deze tafelgemeenschap in verband gebracht. Het gaat ook over de rol die de leerlingen daarbij vervullen. In het voorgaande is verteld hoe Jezus zijn leerlingen macht geeft over onreine geesten en hen op zendingsreis stuurt. Zij mochten niets meenemen dan een stok en sandalen. Zij riepen op tot bekering en genazen veel zieken. Nu zijn zij teruggekeerd en Jezus neemt hen mee naar een afgelegen plek om met hen samen te zijn. Maar de heilshongerige menigte volgt hen.
Tegen de avond dringen de leerlingen erop aan dat Jezus de mensen weer wegstuurt om voedsel te gaan kopen. Maar Jezus zegt hun dat zij hun te eten moeten geven. Jezus heeft de menigte de hele dag onderricht gegeven, nu is het de beurt aan de leerlingen. Ondanks hun ervaringen tijdens hun zendingsreis begrijpen de leerlingen toch nog niet waar het eigenlijk om gaat. Zij vragen of ze voor tweehonderd denariën brood moeten gaan kopen. Maar het gaat niet om geld en kopen in het koninkrijk van God.
Wat hier staat te gebeuren is een toepassing van wat in Jesaja geschreven staat in hoofdstuk 55 en 56. Een tekst die met name ook gaat over het nieuwe godsvolk. Allen die God willen dienen ontvangen een plaats in zijn huis. In 56, 8 lezen we: “anderen zal ik verzamelen en toevoegen aan hen die reeds verzameld zijn”. Hoofdstuk 55 begint met “Kom wie dorst heeft, hier is water, en allen die geen geld hebben, kom koopt koren en eet zonder geld, drink wijn en melk zonder betaling. Waarom besteedt u geld aan wat geen brood is, en loon aan iets dat niet verzadigt? Luister aandachtig naar mij en u zult eten wat goed is, en uw honger stillen met uitgelezen spijs. Buig uw oor en kom naar mij, luister en u zult leven”.
Jezus geeft aan dat het niet om geld gaat en om kopen. Het koninkrijk waarin allen verzadigd worden, is niet het resultaat van economisch handelen. Het gaat erom wat wij elkaar te bieden hebben. Daarom vraagt Jezus aan zijn leerlingen: “wat hebben jullie?” Wat zij hebben lijkt weinig voor zo’n grote menigte. Maar het wordt door de Heer gezegend en het blijkt voldoende voor iedereen, voor het hele Godsvolk.
Het gaat er niet om of je veel of weinig te bieden hebt. Dat is geruststellend. Wanneer wij zelf als leerlingen van Jezus nadenken over het koninkrijk en rondkijken in de wereld, worden we misschien moedeloos. Zover weg lijkt de vrede. Zo groot de problemen waarmee we geconfronteerd worden. We hoeven niet meer te geven dan we hebben, maar wat we te bieden hebben kunnen we bijdragen aan de groei van het koninkrijk. Aan het zichtbaar maken van onze bestemming. Die inspanning wordt door de Heer gezegend waardoor het vrucht draagt, niet honderdvoud, maar duizendvoudig in dit verhaal. Vijf broden en vijfduizend mensen. Met andere woorden: we moeten het resultaat van onze inspanningen niet onderschatten.
De leerlingen hebben de sleutel tot het Godsrijk in handen. De vijf broden en twee vissen verwijzen ook naar het woord van God dat leven betekent voor ieder die het tot zich neemt. De torah, de vijf boeken van Mozes, en de schriftelijke en mondelinge traditie. Het woord moet zowel ongeschonden bewaard worden als geleefd en doorgegeven. Het Godsrijk is daar waar wij leven naar dat woord. Zoals al gezegd: het rijk der hemelen is geen economisch en geen politiek vraagstuk. Het is het resultaat van bekering en een oprechte levenswandel in het licht van de Eeuwige. Het is niet zozeer iets wat je moet doen, maar iets wat je mag zijn.
Een voor onze tijd belangrijk aspect in de evangelielezing wil ik tot slot niet onvermeld laten. Met het gebaar dat de leerlingen maken, wordt de scheiding tussen de bezitters van levensmiddelen en van hongerige bezitlozen opgeheven. In een rechtvaardige wereld kan het niet zo zijn dat de een voldoende heeft om te leven en de ander honger lijdt. Straks bidden we weer samen het Onze Vader, het centrale gebed in de Bergrede. We bidden: geef ons heden ons dagelijks brood. Het manna in de woestijn indachtig: alles wat we meer nemen dan we nodig hebben, dan wat ons toekomt, bederft. Zo is dit wonderverhaal ook een vingerwijzing voor een rechtvaardige verdeling van de gaven van de schepping, zodat allen mogen eten en verzadigd worden. Geen wereldvrede zonder rechtvaardige verdeling. Laten we niet te gering over onszelf denken. Wat we te bieden hebben, de gaven van hoofd, hart en handen, is voldoende voor het rijk van God, wanneer we het blijmoedig delen met wie hongeren en dorsten naar vrede en gerechtigheid. Amen
top
Overweging 12 juli 2015
Op weg
Lezingen: Amos 7, 7-15; Efeziërs 1, 1-14; Marcus 6, 6b-13.
Ook dit weekend trekken veel mensen erop uit. Bepakt en bezakt gaan zij op reis. Vrijdagmiddag al stonden er files op de wegen naar het zuiden. Ze hebben haast op de plaats van bestemming te komen, alles uit te pakken en zich te installeren. Om even tot rust te komen, nergens aan te denken en nergens boodschap aan te hebben. We hebben veel nodig wanneer we op reis gaan. Voedsel en drinken voor onderweg. Geld en betaalkaarten. Reisverzekering. Verschillende soorten kleding. Benodigdheden voor persoonlijke verzorging. Eventueel boodschappen van huis en gerei om te koken; tenten, slaapzakken en matrasjes om te slapen. Het is ons gegund natuurlijk. Tijd voor andere dingen, voor elkaar, quality time. Voor zon, zee, strand, bergen en natuur trekt men naar het Zuiden en Zuidoosten. De vakantie-industrie vaart er wel bij.
Tegelijk is er ook een tegengestelde beweging naar het Noorden en Noordwesten. Ook daar stagnatie en opstoppingen. Geen volgeboekte campings, maar overvolle opvangkampen. Nauwelijks sanitair. Mensen die wachten op een kans de grens over te steken. Mensen op weg met de kleren die ze aan hebben, of hooguit met twee plastic tassen met wat persoonlijke spullen of het hoognodige voor meereizende kinderen. Vaak dagenlang zonder voedsel of drinken. Slapend op de rotsen bij Ventimiglia, op de bodem van een wrakke boot, zittend op de grond. Alleenreizende kinderen, overgeleverd aan de willekeur van traffickers. Met de moed der wanhoop trekken zij weg uit hun vaderland op zoek naar veiligheid, bestaansmiddelen, toekomst. Het zij hun zo gegund. De mensenhandelaren varen er wel bij.
Temidden van die in meerdere opzichten zo tegengestelde bewegingen lezen we de heilige Schrift, iets uit de profeet Amos en het verhaal van de zending van de twaalf. Amos, de strenge profeet van de gerechtigheid. Hij neemt geen blad voor de mond wanneer het erop aan komt om uitbuitende machthebbers de wacht aan te zeggen. Hij maakt duidelijk dat het God niet gaat om offers en eredienst, maar om barmhartigheid. Amos buigt niet voor macht, maar blijft de zaak van God onder de aandacht brengen, ook al wil de gevestigde en zelfvoldane kerkelijke en maatschappelijke orde het niet horen. Hij wil mensen onrustig maken en in beweging zetten voor betere verhoudingen, aanzetten tot bewogenheid met het lot van de ontrechten. Deze profetische stem moet in onze samenlevingen blijven klinken, ook al stoppen warlords, terroristen en zichzelf verrijkende machthebbers hun oren en harten dicht. Dit belang moet levend blijven in onze aandacht, zolang er situaties van schrijnende ellende en onrecht bestaan. Het mag dan een machteloos geluid zijn, maar het moet blijven knagen aan onze deuren. Druppel voor druppel wordt de steen uitgehold. Je mag niet te snel opgeven. Uiteindelijk heeft het effect. Steeds weer moeten we ons Gods gerechtigheid en barmhartigheid jegens ons in herinnering brengen om niet te vergeten dat wij geroepen zijn elkaar met rechtvaardigheid en mededogen te behandelen. Dat is het beeld van het paslood in de lezing uit Amos. Het woord van God is als een paslood dat we tegen ons leven en ons handelen hangen om te zien of we recht zijn en recht doen. Gods gerechtigheid en liefde zijn daarbij de referenties. We staan allemaal wel een beetje uit het lood, maar dat is geen excuus om de normen aan te passen. Recht is recht, hoe krom we er ook over of omheen praten.
Natuurlijk is het moeilijk om aan dit “profetisch imperatief” te beantwoorden. Dat wil zeggen consequent gehoor te geven aan de dwingende eis, de urgentie van het messiaanse visioen, aan de normen van het rijk der hemelen. Ik denk dat we het mogen zien als een wenkend perspectief en als een baken dat telkens weer richting geeft aan onze keuzes en aan de koers die we varen in het leven. Maar waar zich de gelegenheid voordoet, moeten we eraan beantwoorden.
Bij profetische woorden hoort immers ook profetisch handelen. Zoals profetische woorden duidelijk maken waar het bij God om gaat, zo maakt profetisch handelen dat concreet zichtbaar. Profetisch handelen actualiseert het rijk Gods. Daartoe worden we in de wereld gezonden als leerlingen van Jezus in Wie het Rijk Gods vlees en bloed wordt, levende werkelijkheid.
Jezus zendt zijn leerlingen twee aan twee uit om van Hem te getuigen. Waar twee of meer aanwezig zijn in mijn Naam ben ik, zegt Hij immers. Voor de geldigheid van een getuigenis moeten er altijd rechtens twee of meer getuigen zijn. Deze leerlingen moeten zichtbaar maken waar het met betrekking tot het rijk der hemelen om gaat. De zendingstekst bij Lukas en ook die van Mattheus verschillen van die van Marcus. De teksten van Marcus en van Lucas (9, 1-6) zijn kort. Bij Marcus ontvangen de leerlingen van Jezus de macht over de natuurlijke orde. Het heeft een wonderkarakter, zoals veel van de verhalen van Marcus. De leerlingen delen als het ware in de goddelijkheid van Jezus, die in staat is de wereld te herscheppen. Zo ook de leerlingen die in navolging van Hem en op Diens gezag handelen. Bij Lucas luidt de opdracht, net als bij Mattheus, om de nabijheid van het Godsrijk te verkondigen, hetgeen zich uit in het heilzaam handelen van geesten uitdrijven, zieken genezen, melaatsen reinigen. Mattheus, en ook Lucas, verbiedt hun om ook maar iets mee te nemen. Marcus laat hen sandalen dragen en een stok meenemen. Als een minimale bescherming tegen stenen en schorpioenen en om zich wilde honden en andere beesten van het lijf te houden. Lucas en Mattheus spitsen het vertrouwen van de leerlingen waarmee zij op weg gaan, toe. Jezus is de weg die zij gaan, dus wat zouden zij verder van node hebben? Het geloof in Jezus als een absolute weg. Een leerschool voor de leerlingen die in het spoor van Jezus willen gaan. Arm en weerloos als de mensenzoon zelf, maar met een, letterlijk, heilig vertrouwen in de God die erin zal voorzien.
Een element in het verhaal dat bij alle drie terugkomt, betreft de ontvangst van de leerlingen. Bij Marcus volgt de zending op de scene in Kafarnaum waar men aan Jezus geen geloof hecht. Hij kan daar dan ook weinig uitrichten. Het handelen van Jezus kan maar vruchtbaar zijn wanneer het in geloof wordt ontvangen. Zonder geloof valt het dood. De leerlingen krijgen te horen dat ze het stof van hun voeten moeten schudden als getuigenis tegen hen die hen niet ontvangen. De gastvrijheid schrijft immers voor dat wanneer mensen ontvangen worden, zij de gelegenheid krijgen zich de voeten te wassen. Gastvrijer is dat een bediende de voeten van de gasten wast of zelfs, bij een geëerde gast, dat de gastheer zelf dat doet. We kennen het van Jezus in het Johannesevangelie, de Heer die bij het laatste avondmaal de voeten van zijn leerlingen wast. Door dit verhaal wordt het ritueel van gastvrijheid iconisch voor de levenshouding van Jezus. Het afschudden van het stof getuigt er dus van dat men de reiziger niet heeft willen ontvangen. Een overtreding van de bijbelse en Oosterse wet op de gastvrijheid en de houding ten opzichte van de vreemdeling.
Is er nog iets over van het besef van die wet van de gastvrijheid? Leeft er nog iets van in onze cultuur?
Vrijdagmiddag was ik op bezoek bij een gezin dat woont in een centrum voor mensen die asiel aanvragen. Toen ik binnenkwam stonden er bordjes en glazen op tafel. Er was fruit, thee en vruchtendrank. Een taartje en zoete versnaperingen. Geen gesprek zonder koffie of thee, geen ontvangst zonder iets te eten. Oosterse gastvrijheid.
Vluchtelingen komen niet, zoals de leerlingen in het evangelieverhaal, als getuigen van het Godsrijk tot ons. Hun berooidheid is niet in de eerste plaats een getuigenis van Godsvertrouwen, maar een weerloze vraag om hulp. Zij komen met een appèl, een imperatief om het Godsrijk aan hen zichtbaar te maken. Hun nood moet voor ons onontkoombaar zijn. Het is een paslood voor ons handelen. Hoevelen van deze mensen zullen het stof van de Sahara, van Lybië, Syrië, van de Soedan, Somalië, Eritrea, van de wegen die zij zijn gegaan, van hun voeten schudden als een getuigenis tegen ons, omdat we hen niet willen ontvangen? Omdat we niet in staat zijn het Godsrijk aan hen zichtbaar te maken ondanks het dwingend imperatief van hun ellende?
Ik weet het niet, en antwoorden heb ik ook niet. De vakantieganger, de vluchteling en asielzoeker, wij: met welk geloof zijn wij allen onderweg? Op welke toekomst hopen wij? Van welke wereld leggen wij getuigenis af? Ik hoop en vertrouw van een wereld waar plaats is voor ieder mensenkind onder de zon. Ik hoop en vertrouw erop dat wij die leerlingen zijn van Jezus die niet te veel voor onszelf nodig hebben. Ik hoop en vertrouw erop dat wij het mogelijke doen om de zaak van God te verdedigen en zijn koninkrijk zichtbaar te maken. Amen.
top
Overweging 14 juni 2015
Beeldsprakig
Lezingen: Ezechiel 17, 22-24; 2Korintiërs 5, 1-10; Marcus 4, 26-34.
We weten dat de heilige Schrift zich veelvuldig bedient van beeldspraak. Er wordt vaak niet in directe taal, maar in vergelijkingen gesproken. Van Jezus wordt zelfs gezegd dat hij tot zijn volgelingen niet anders dan in vergelijkingen sprak. Maar aan zijn leerlingen legt Hij alles uit. Daarmee krijgt de boodschap van Jezus iets esoterisch, iets sektarisch zelfs, alleen voor ingewijden. Dat lijkt me niet de bedoeling ervan. Het wil wel aangeven dat wat Jezus te zeggen heeft voor de goede verstaander is. Denk maar eens aan de uitspraak van Jezus in het zesde hoofdstuk van het Johannesevangelie dat wie niet van zijn vlees eet niet het leven hebben zal. Mensen vatten het letterlijk op en nemen er terecht aanstoot aan.
De woorden van de Schrift behoeven uitleg. Al heel vroeg kwam men tot de gedachte dat de teksten van de bijbel niet allemaal letterlijk verstaan mochten en konden worden. Niet letterlijk verstaan mochten worden omdat het met de moraal en het geloof onverenigbare betekenissen opleverde. Niet letterlijk verstaan konden worden, omdat het geen verstaanbare betekenis opleverde. Rond het begin van onze jaartelling leefde in Alexandrië, een culturele metropool in die tijd, de Joodse filosoof Philo. Hij beschreef op grond van de omgang met teksten van Homerus een allegorische betekenislaag in de teksten van de bijbel. De Joodse bijbel uiteraard. Welke boeken hij precies kende weten we niet en de canon van de Joodse bijbel was nog niet vastgesteld, net zo min als uiteraard de christelijke. Dat zou pas veel later gebeuren.
Ook Augustinus beschrijft de letterlijke en allegorische betekenis. Hij wijst er bovendien op dat de uitleg van de bijbel in overeenkomst moet zijn met de goede zeden en de rechte leer. Niet de tekst, maar het geloof bepaalt uiteindelijk de betekenis. Naast de letterlijke en allegorische betekenis werden ook nog de ethische betekenis en de spirituele betekenis onderscheiden. Met name die laatste betekenis is van belang voor een diepere invoering in het geloof en voor de omvormende betekenis ervan. Dat vraagt dat men al enige vorderingen heeft gemaakt op de weg van het geloof.
Het is als met geloofsopvoeding aan kinderen. Wanneer je hun het kruisteken leert, begint het met het concrete gebaar. Dan de letterlijke betekenis van het kruis en van de genoemde personen. Vervolgens ga je hier dieper op in: wat wordt er met het kruisteken uitgedrukt, hoe is het een belijdenisformule, wat betekent het voor mijn levensoriëntatie en houding ten opzichte van mijn medemens, wat is de mystieke betekenis ervan en hoe verandert het inzicht daarin mijn leven zo dat het meer aansluit bij wat ik belijd.
Zo kunnen we ook de eucharistie op verschillende niveaus begrijpen. Er is letterlijk het delen van brood en wijn, teken van een tafelgemeenschap waaraan wij verenigd zijn. Het verwijst naar het leven dat Jezus met ons deelt en het leven dat hij ons geeft. Het stelt ons leven in het teken van de verrijzenis. Het roept ons op om Jezus te volgen in zijn levensvoorbeeld en ook om zelf bereid te zijn ons leven te delen met velen en de tafelgemeenschap uit te breiden naar allen voor wie het bloed van Christus is vergoten. Door te eten van het brood en te drinken van de wijn worden we bevestigd in wat we door de doop al zijn, ledematen van het lichaam van Christus. In de viering van het geheim worden we wat we zijn. Dat is een mystiek en transformatief proces. We ontvangen een nieuwe identiteit, namelijk die van Christus. Een identiteit waaraan we als onszelf deelhebben.
Wanneer in de tekst van het evangelie dan gezegd wordt dat Jezus aan zijn discipelen alles uitlegt, mogen we misschien begrijpen dat hij hun de spirituele, mystagogische (dat wil zeggen in het geheim van het geloof invoerende) betekenis uitlegt. Een uitleg die hen meer en meer tot leerlingen en navolgers van Jezus maakt.
Wanneer wij naar de teksten van de bijbel luisteren, proberen we door te dringen in de betekenis ervan voor ons als leerlingen van Jezus. Het gaat niet alleen om mooie en/of wonderlijke verhalen. De verhalen zijn op de groei geschreven. Hun betekenis groeit met onze groei als leerlingen.
De gelijkenis van het zaad in de aarde kunnen we letterlijk lezen, maar ook als een beschrijving van de groei van het koninkrijk dat groeit als een zaad. Het schiet op, draagt vrucht en wordt geoogst. Dit terwijl de mens slaapt en opstaat. De mens is hier geen deel van. Het is God die de groei en de wasdom geeft. Maar de mens oogst er de vruchten van, de korrels waar hij brood en pap van maakt om zich en zijn gezin te voeden.
Zo is het koninkrijk een gave van God aan ons voor ons leven. Wij zijn zelf echter ook het zaad dat door God in de akker van de wereld is uitgezaaid. We groeien langs verborgen wegen terwijl we slapen en opstaan. We veranderen van gestalte en groeien tot we rijp zijn en vruchten dragen die geoogst kunnen worden tot voeding van het leven van anderen. God werpt het zaad van zijn liefde in onze aarde, Hij zaait het in ons uit. Waar het rust als in donkere grond. Een goddelijke vonk in de materialiteit van ons bestaan. Daar kan het groeien en rijpen tot het zichtbaar wordt. Als sprietje, als groene halm, als volle aar. Zo groeit Gods liefde in ons tot we rijke vruchten voortbrengen van gerechtigheid en vrede, de vruchten van de goede Geest. Die de oogst zijn van het koninkrijk van God dat in en door groeit. Wij zijn zelf het koninkrijk in wording. En het wordt manifest in de vruchten die we voortbrengen.
Als we de betekenis van de Schrift voor ons leven willen verstaan en als we er de vruchten van willen plukken, niet alleen voor onszelf, maar voor de verlossing van de wereld, dan is het niet voldoende de woorden van de schrift alleen te beluisteren en er een korte gedachte aan te wijden. We moeten in de tekst duiken, ons erin onderdompelen. Het woord tot ons nemen met hart en mond. De tekst onderzoeken op zijn betekenis, wat staat er, wat wordt er bedoeld. En vervolgens de vraag stellen wat betekent het voor mij als mens, als gelovige, als leerling van Christus, als inwoner van het koninkrijk van God?
De vier betekenislagen hebben in het Hebreeuws de naam pardes, dat verwijst naar het paradijs. Het paradijs en het koninkrijk zijn aan elkaar verwant. Het is de plaats waar de mens wandelt met God. De werkelijkheid die we delen als we de weg met God gaan. Het is dus niet iets wat zich in een verre toekomst afspeelt of een herinnering aan een ver verleden is. Het is daar waar wij groeien in Gods liefde en waar Gods liefde groeit in ons. Altijd overhuifd door ons kleed van voorlopigheid, dat wel. Overschaduwd door ons tekort, dat ook wel. Maar niettemin is het er en het groeit zolang we de rechte weg gaan. Zolang we ons inzetten om gelijkvormig te worden aan hem die onze broeder is. In zijn gelijkenissen legt Jezus nadruk op groei. Daar kunnen we namelijk iets aan doen. De uiteindelijke oogst is van de Heer. We staan als het ware voor de Jordaan en kijken uit over het beloofde land. Maar we zijn al bevrijd en hebben de barre tocht gemaakt op geleide van het woord en met de hulp van Gods aanwezigheid. Hij zal ons planten als een jonge twijg in de grond van zijn goedheid en in zijn rijk. Om rijkelijk vrucht te dragen. Want Hij spreekt en hij doet. Amen.
top
Overweging 7 juni 2015
tussen goed en kwaad
Lezingen: Genesis 3, 1-15; 2Korintiërs 4, 13-18; Marcus 3, 20-35.
Het probleem van goed en kwaad wordt ook wel de tragiek van de vrijheid genoemd. We zijn immers in staat tot keuzes. We hebben een ethisch bewustzijn. We hebben weet van de consequenties van onze daden voor anderen. We hebben kennis van goed en kwaad. Sommige andere wezens zijn ook in staat tot keuzes, maar die zijn door opportunisme gedreven. Wat niet wil zeggen dat onze keuzes altijd vrij van opportunisme zijn.
Voor zover wij weten is dat wat wij de natuur noemen volstrekt onverschillig. Alle natuurrampen die ons overkomen zijn de natuur niet aan te rekenen. Soms zijn ze de mens aan te rekenen door zijn omgang met de schepping. Pas dan krijgt een natuurramp een ethische kant. Bijvoorbeeld wanneer een modderstroom het gevolg is van de ontbossing van berghellingen. We kunnen de schoonheid van de natuur bewonderen, iets wat geen ander wezen zal doen, en er de hand van de schepper in herkennen. Maar wanneer een land met haar bevolking ten onder gaat door een tsunami als gevolg van een aardbeving is het ons onmogelijk om er de goede hand van God in te herkennen. Om dergelijke gebeurtenissen te kunnen rijmen met Gods alomtegenwoordigheid en betrokkenheid ziet een bepaalde manier van geloven, die niet de onze is, er de straffende hand van God in.
Hoe langer we leven en hoe meer we om ons heen kijken leren we dat de goede en de kwade dingen die ons overkomen geen direct verband houden met ons gedrag. En dat is maar goed ook, zelfs wanneer het ons rechtvaardigheidsdenken in termen van beloning en vergelding voor problemen stelt. Binnen zo’n “verdienmodel” van leven zou het goede ons arrogant maken en het kwade ons aan schuldgevoel ten onder doen gaan.
Iedere mens wordt getroffen door kwade dingen en ontvangt ook goede. Wie we als mens zijn wordt bepaald door de manier waarop we ermee omgaan. Deze, onze lang niet ideale werkelijkheid wordt meegenomen in het visioen van een herstelde schepping. Terwijl wij er ook hard aan werken om te doen wat in ons vermogen ligt om ziekte en ander leed te bestrijden. We hebben eenvoudigweg te accepteren dat dit kwaad er is en we moeten ermee omgaan.
Maar de lezingen van vandaag en de titel van de zondag, zondag van goed en kwaad, leggen het accent niet op wat ons overkomt, maar op wat van ons uitgaat. Ook in onszelf, in ieder van ons, is het goede en kwade aanwezig. Ons huis, ons hart is verdeeld. We vallen onszelf tegen. We zijn minder goed dan we zouden willen zijn. We constateren in onszelf een zekere onmacht om te beantwoorden aan ons ideaalbeeld. We hebben tegenstrijdige strevingen. “Twee zielen bewonen, helaas, mijn innerlijk” verzucht Faust, en wij met hem.
De vraag waarom de mens die als goed geschapen is, in staat is tot zoveel kwaad moeten we blijven stellen. Zelfs wanneer we er geen antwoord op vinden. Generaties voor ons hebben die vraag ook gesteld. En iedere mens moet deze vraag opnieuw stellen.
Het deel van genesis dat we lazen, probeert hierop een antwoord te geven. Door te luisteren naar de woorden van de verleider wordt de mens zich bewust van zijn verhouding tot God. En door in te gaan op de verleiding raken goed en kwaad in hem vermengd. Met het bewustzijn van goed en kwaad komt ook de neiging tot goed en kwaad binnen. De verleiding wordt verinnerlijkt. Genesis probeert alleen maar een verhalende verklaring te geven voor de geconstateerde werkelijkheid van de mens.
Het verhaal zelf is overigens al niet vrij van ideologie, maar de interpretatie van het verhaal heeft het zicht op de vrouw ingrijpend en tragisch en langdurig bepaald. Zij werd tot zinnebeeld van de verleiding waardoor mannen naar haar konden blijven wijzen als de oorzaak van hun eigen zwakte. We zijn daar nog niet helemaal vrij van.
Er is ook een oude rabbijnse interpretatie van dit deel van genesis: “nadat de man en de vrouw gemeenschap hadden, viel de man in slaap en liet zijn vrouw alleen op haar meest kwetsbare moment. Zij liep door de tuin en hoorde in de slang de stem van de messias. Daar ging zij natuurlijk op in”. De slang is een oud symbool voor leven en levensvernieuwing en Eva zal de moeder zijn van alle menselijk leven. In deze interpretatie is de man nalatig. Hij verbreekt de eenheid met zijn vrouw.
De essentie is dat we niet heel zijn. Dat goed en kwaad in ons hart vermengd zijn. Goed en kwaad zijn de ethische benamingen van de twee elkaar beconcurrerende krachten in ons gemoed. De neiging tot vechten en tot vluchten; de agressieve en defensieve krachten; de animale en vegetatieve; de neiging voor onszelf te kiezen en ons in te zetten voor wie we liefhebben. We kennen ze ook als yin en yang. Plato beschrijft ze tussen 400 en 375 voor Christus in zijn mythe van de wagenmenner. De bestuurder moet om vooruit te komen de twee paarden die tegengestelde kanten uit willen, goed in de teugels houden. (we weten tussen haakjes uit het bedrijfsleven heel goed wat er gebeurt wanneer bestuurders dat niet doen)
Onze Joodse wortels kennen deze krachten ook, de goede neiging en de kwade neiging. Toch zijn beide nodig. De zogenoemde kwade neiging stelt ons in staat tot voortplanting, het bouwen van steden, het ontdekken van werelden en tot welvaart. Maar het kan ook leiden tot geweld, onderdrukking en uitbuiting. De krachten moeten elkaar afwisselen en in evenwicht houden. Alleen zo kunnen we heel zijn. De zachte krachten moeten de harde in toom houden, zoals de teugel een paard. Wanneer we de opdracht krijgen God te beminnen met heel ons hart is dat met de beide richtingen die in ons hart aanwezig zijn.
Dat goed en kwaad vermengd zijn is niet de tragiek van de vrijheid, het is naar mijn idee juist de essentie ervan. We zijn niet tot het een of het ander gedetermineerd, we zijn niet bepaald, we hebben de keuze. Dat juist maakt ons tot wie we zijn, maakt ons tot mens. Een wezen met een ethisch begrip en daarmee een verantwoordelijkheid voor zijn daden. Juist doordat beide in ons aanwezig zijn, kunnen we de verantwoordelijkheid voor het kwaad dat we doen niet afschuiven op anderen, niet op Het Kwaad met hoofdletters dat sterker zou zijn dan wij, niet op de duivel die we niet kunnen weerstaan, niet op andere mensen.
Als de mens die we zijn, met alle dubbelheid die ons eigen is, mogen we ons leven lang proberen de wil van God te doen. Met alle vermogens die we daarvoor tot onze beschikking hebben. Daarom is het wel fijn dat het laatste deel aan de evangelielezing is toegevoegd. Na de hele discussie over het verdeelde huis en Beëlzebul en de werking van Gods geest komt dit verhaal. Familiebezoek. Ze staan aan de deur en willen binnenkomen. De verwanten van Jezus, en daarmee ook onze verwanten, zijn zij die de wil van God doen. Dat lost het niet te bevatten dilemma van goed en kwaad op. We hoeven alleen maar stug vol te houden om te proberen Gods wil te doen, zo goed en zo kwaad als dat gaat.
Ik maak u graag deelgenoot van een gebed van rabbi Tanchoem bar Eskolastikai, en we zullen er delen van het onze vader in herkennen: “Moge het uw wil zijn, Heer mijn God en God van mijn vaderen, dat u breekt en wegneemt het juk van de kwade neiging in ons hart. Want zo hebt u ons geschapen, om uw wil te doen. Wij zijn verplicht om uw wil te doen. U wilt dat graag en wij willen het graag. Wat weerhoudt ons dan? De zuurdesem. Het is u welbekend dat we niet de kracht hebben die te weerstaan. Moge het uw wil zijn, mijn God en God van mijn vaderen dat het niet over ons blijft heersen, zodat we uw wil maken als onze wil met een geheeld hart” (j.Ber. IV, 2, 7d). Amen
top
Overweging 31 mei 2015
Drie-eenheid, heilig verbond
Lezingen: Exodus 3, 1-6; Romeinen 8, 12-17; Johannes 3, 1-16.
Over God spreken is eigenlijk net zo iets als praten over de economie. Iedereen doet het, maar weinigen hebben er echt verstand van. En dan is economie nog een strikt menselijke aangelegenheid waarvan we de bewegingen en gevolgen dagelijks aan den lijve, en in de portemonnee, ondervinden. Gelukkig voor ons is God niet in de eerste plaats een zaak van het verstand, maar van het hart. We hoeven God niet te begrijpen, we mogen Hem verstaan. En dat is toch iets anders. Bij dogmatische uitspraken lijkt het wel alsof we God in de tas hebben. Dat we precies weten wie God is. Zo ook hier: één God in drie personen. Wanneer we daar met ons gevormde verstand over nadenken krijgen we dat niet bij elkaar. Geloven we nu in één God, zoals we dat ook telkens zeggen in de geloofsbelijdenis? Of geloven we in drie goden, zoals sommigen beweren dat wij doen? Of heeft onze God een meervoudige persoonlijkheidsstoornis?
Wat wij als een massief geloofsgegeven krijgen gepresenteerd -één God, drie personen- heeft zich in een tijdsspanne van een paar eeuwen ontwikkeld. En om tot de algemene viering van drievuldigheidszondag te komen heeft zes eeuwen geduurd, van Alcuinus in de achtste eeuw tot het besluit van de Avignonpaus Johannes XXII om de viering voor de hele kerk in te stellen.
U kunt zich voorstellen dat de goddelijkheid van de Zoon en de bemiddeling van de Geest in de jonge Kerk veel vragen opriepen met betrekking tot de eenheid en soevereiniteit en uniciteit van God, die de God van Abraham, Izaak en Jakob is.
Er is veel over gepraat en veel over geruzied door de bisschoppen van de vroege kerk, waarbij regelmatig bisschoppen en theologen werden verketterd om hun inzichten. Soms inzichten waarvan we nu zouden zeggen dat die helemaal zo gek niet zijn. Maar goed, wat is nieuw onder de zon?
Het gelovig inzicht groeide naar een formulering waarbij God werd gedefinieerd als één natuur, één wezen, in drie personen; een model om de eigenheid van de Vader, de Zoon en de Geest te beschrijven, hun eenheid en gelijkheid aan te geven en hun relatie, hun dynamiek met betrekking tot het heil aan te duiden.
De formulering werd geloofsdogma. Het dogma tot waarheid.
Als de waarheid van God datgene is wat God zelf is, dan kun je eigenlijk niet een verstaansmodel de plaats van die waarheid laten innemen. De waarheid van God lijkt me nu juist zijn onuitputtelijkheid, zijn nooit volledig te formuleren zijn, zijn altijd ontglippen aan ons denken en spreken. Daarom zeggen we vaak dat we beter over God kunnen zwijgen. Toch ontkomen we niet aan duidingen. We willen God ook benoemen en daar is ook niets mis mee, als we maar bedenken dat wat we beduiden niet De Waarheid is (met twee hoofdletters) en dat met ons spreken niet alles over God gezegd is.
Wie God voor zichzelf is weten we niet en daarom is alle spreken over God in die zin eigenlijk onmogelijk. Ons spreken gaat dan ook altijd over de wijze waarop God zich aan ons openbaart. Zo ook bij de drie-eenheid. Daarin openbaart zich voor ons een wezenskenmerk van God, namelijk dat God niet zelfgenoegzaam in zijn soevereiniteit opgesloten is, maar per se relatie is. Het zijn van God is altijd er-zijn, betrokken zijn. God levert zich over en levert zich uit in een liefdevolle leven schenkende en bevrijdende betrekking. De drie-eenheid is het beeld van de openheid van God. Van de goddelijke liefdesdynamiek. Van zijn verbondenheid en wat die verbondenheid bewerkt.
We leren God maar kennen in de ervaring met hem. Niet in de eerste plaats door over God na te denken. Het denken, het begrijpen volgt die ervaring. Dat klinkt moeilijker dan het is. Maar het wordt een stuk begrijpelijker wanneer ik zeg dat ik iemand niet leer kennen door over die persoon te gaan zitten na te denken, maar door me ermee te verbinden, door er ervaringen mee op te doen, door in relatie te komen. Over die ervaringen kan ik dan nadenken om iemand beter te leren begrijpen. Zo is het met God niet anders. De gelovige leert God kennen door ervaringen met Hem op te doen en daarover na te denken.
Onze eigen zoektocht wordt ondersteund door de ervaringen van anderen. De heilige Schrift is een bijna onuitputtelijke bron van zulke ervaringsverhalen. Daarin is God voortdurend met zijn volk bezig om zijn wezenlijke verbondenheid met zijn volk gestalte te geven. Scheppend, bevrijdend, herscheppend.
Binnen het verbond dat God met zijn volk sluit is het volk zoon van God. Drager van de messiaanse opdracht om de wereld te heiligen. God, verbond en volk vormen een drieeenheid die gericht staat op heiliging. God heiligt zijn volk door zijn naam eraan te verbinden; het volk heiligt God door te leven naar zijn verbond; de heilige belofte van het verbond, het woord van God, verbindt hen met en aan elkaar.
Het onvermogen van het volk zich aan het verbond te houden vertaalt zich in de hoop op een messiaanse figuur die in staat is het verbond te herstellen. Deze gaat meer en meer het zoonschap vertegenwoordigen. Op hem is de hoop van het volk gesteld om de relatie met God te herstellen. De christusgelovige Joden troffen in Jezus die Messias aan.
Door ons geloof maken we deel uit van dit herstelde volk. Door Hem kan Paulus zeggen dat wie door de Geest van God gedreven worden kinderen van God zijn. Door ons geloof in Christus zijn wij weer als dochters en als zonen aangenomen. We worden als het ware opnieuw geboren. Nu niet naar het lichaam, maar naar de Geest die is in Christus Jezus. We worden herboren om te kunnen worden wat we zijn, kinderen en erfgenamen van de belofte. Dat is geen verdienste, dat is liefde.
“Want alzo heeft God de wereld liefgehad dat hij zijn eniggeboren zoon gegeven heeft, opdat wie in hem gelooft niet verloren gaat, maar eeuwig leven hebben zal.” God geeft zichzelf voor het leven van de wereld. Een wereld die in zichzelf dood is, maar openbloeit wanneer deze geïnspireerd wordt door een geest van liefde. Daardoor krijgt de wereld het perspectief van Gods belofte.
Het is Gods liefde die zijn hemel omlaag buigt en de ellende van zijn volk ziet, die naar zijn volk toekomt om het uit slavernij te bevrijden. Geen ander dan die een nageslacht beloofde aan Abraham en met hem onderhandelde over Sodom, geen ander dan die Izaak redde van het offerhout en die vocht in de nacht met Jakob.
God is zelf heilig verbond en bevrijdende relatie. Die relatie staat niet buiten ons en is niet zonder ons. Wij participeren in de trinitaire relatiedynamiek van God. Op sacramentele wijze krijgen we deel aan die relatie tot bevrijding en heiliging van de wereld. Zodat wij ook zelf sacramentele waardigheid krijgen. Zelf teken van godsopenbaring en godsontmoeting worden.
Het is niet zozeer Gods theologische gestalte die in de drie-eenheid wordt uitgedrukt. Het is veeleer het beeld van zijn verbond voor het leven met zijn geliefde kind. Een liefde die zich ook door ons aan de wereld kennen laat wanneer we leven naar zijn Geest. Het is Gods liefde zelf die door ons stroomt, geen andere. Er is geen scheiding. Maar onderscheid in eenheid. Die liefde krijgt vorm in onze inzet voor gerechtigheid en vrede, goede relaties tussen mensen en volkeren, verbondenheid, in de liefde tussen mensen, in het bouwen aan een goede wereld en een vruchtbare samenleving. Wanneer wij zelf de wereld alzo liefhebben dat wij die heiligen in zijn structuren en relaties. Amen.
top
Overweging 24 mei 2015, Pinksteren
klare taal
Lezingen: Genesis 11, 1-9; Handelingen 2, 1-11; Johannes 14, 8-17.
Het lijkt wat vreemd om met Pinksteren het verhaal van de toren van Babel te lezen. Babel staat bij ons symbool voor de spraakverwarring. Pinksteren juist voor de verstaanbaarheid. In die zin zou je kunnen zeggen dat de verhalen elkaars tegenhanger zijn. Maar dan kijken we alleen naar het slot van het verhaal dat eindigt in een veelvoud van taal, in verwarring en verstrooiing. De mensen verstaan elkaar niet langer en raken over de aarde verstrooid. Wanneer mensen elkaar niet langer willen of kunnen verstaan, valt de gemeenschap uiteen.
Maar zo begint het verhaal niet. Zij spraken allen één taal en gebruikten dezelfde woorden, staat er. Een ideale uitgangssituatie zou je zeggen. Bovendien volgt het verhaal kort op het herstel van de schepping na de zondvloed.
De aarde wordt bevolkt door de volkeren die uit Noach en zijn zonen zijn ontstaan. Wat gebeurt er dan waardoor de verwarring ontstaat? En, sterker nog, waardoor God zelf die verwarring doet ontstaan.
Zij zijn eerst uit het oosten, klassiek de plaats van licht, weggetrokken en vestigen zich in een vlakte. Daar werken zij samen om een stenen bouwsel op te richten dat reikt tot in de hemel om zich zo een naam te vestigen. Het lijkt alsof de geschiedenis van het paradijs zich herhaalt. De mens reikt naar de hemel om binnen te dringen in het domein van God. Maar dat is niet de plaats waar het leven van de mens zich moet afspelen. Hij moet niet daar een naam verwerven, maar juist hier op aarde. Hij moet zijn vermogen tot communiceren gebruiken om de aarde bewoonbaar te houden. Niet om een eigen naam te vestigen, maar om Gods naam te vestigen op aarde. Daarom, zo wordt verteld, brengt God verwarring aan, zodat mensen moeite moeten doen om elkaar te begrijpen. Zij moeten zich naar elkaar toe buigen om elkaar verstaan. De menselijke taal wordt uiteengelegd en verliest zijn universele verstaanbaarheid. Het is zou je kunnen zeggen een straf met een opdracht. Maar soms lijkt het wel dat we het zo druk hebben met misverstanden en pogingen om elkaar te begrijpen, dat we helemaal het zicht op God verliezen. En dat is natuurlijk ook niet de bedoeling. Daarbij is het van belang om in gedachten te houden dat de verwarring in genesis ontstaat tussen broedervolkeren. En dat is dan ook wat we zijn, broeders en zusters. De conflicten en misverstanden, maar ook de oplossing ervan, moeten we plaatsen binnen dit gegeven.
Net zoals de oude tekstschrijvers zich waarschijnlijk de vraag stelden waarom mensen toch niet één taal spreken, constateren wij dat mensen en groepen zich opsluiten in hun eigen taal. De oude bijbelschrijvers maakten er een verklarend verhaal over waarin de telkens terugkerende menselijke hoogmoed een sleutelrol speelt. Zij hadden intuïtief een scherp beeld van de menselijke mogelijkheden wanneer deze zich verenigen en zich op een gezamenlijk doel richten. Eendracht maakt macht in het kwadraat. Wij zien een veelheid van talen als uitdrukking van de verschillende werelden en systemen die achter schuil gaan. Wij constateren in onze wereld een toenemende ideologische segregatie waarbij volken en groepen zich opsluiten in het isolement van hun gelijk. Daarbij gaat het niet alleen om godsdienst, sjiieten tegenover soennieten, islam tegenover andere godsdiensten. Het betreft ook economische ideologieën, staatkundige en culturele.
Zo zou het niet moeten zijn. Ik ben er diep van overtuigd dat iedere mens in beginsel verlangt naar mens-zijn samen met andere mensen. Dat ieder verlangt om begrepen en gewaardeerd te worden. Om vrijuit en in vrede te kunnen leven. Dat geldt zeker voor degenen die in de hoek zitten waar de grootste klappen vallen. De meest kwetsbaren op aarde, de rechtelozen en machtelozen, de op de vlucht gedreven massa’s.
Het geldt ook voor hen die er de oorzaak van zijn. Maar die hopeloos verstrikt zijn geraakt in hun eigen ambities en overtuigingen waardoor zij blind zijn geworden voor de impact van hun handelen. Mensen die hun eigen naam willen vestigen ten koste van de levens van anderen.
We moeten niet ophouden te trachten elkaar te verstaan in ons verlangen naar vervulling, hoe moeilijk dat ook is wanneer de wegen zo ver uiteen liggen. En nog moeilijker wanneer men niet naar de ander wil luisteren. Maar we moeten het volhouden omwille van de toekomst van de aarde. We leven immers alleen maar in vrede wanneer we allen in vrede leven.
De kracht van Pinksteren ligt voor mij in de boodschap die het uitdraagt. Het is de volheid van Pasen. En het mooie ervan is dat die volheid niet bij Jezus ligt, maar bij de leerlingen. Het is ook een oogstfeest, het feest van de eerstelingen van het beloofde land. De leerlingen van Jezus, geïnspireerd door de Geest en levend naar het Woord van God (vandaag wordt in Israel ook de gave van de tora gevierd), die leerlingen die ook wij zijn, zijn de eerstelingen van het beloofde land. Zij vertegenwoordigen Gods belofte en stellen die present.
De boodschap is universeel, katholiek bij uitstek. Het is geen esoterische boodschap voor ingewijden of voor uitverkorenen. Maar voor ieder die het wil horen. Er staat in handelingen 2 vers 4 weliswaar dat de leerlingen in vreemde talen begonnen te spreken, maar in vers 8 dat ieder de taal van zijn geboortestreek hoort. Het eerste is een wonder, maar het tweede is veel betekenisvoller. Iedere toehoorder verstaat de blijde boodschap in zijn eigen taal. De boodschap heeft betekenis voor elke mens en elke context. Dat is waarlijk universeel en katholiek in de meest pure betekenis van dat begrip.
Bovendien verstaat ieder deze woorden in de taal van zijn geboortestreek. En dat betekent heel veel. Dat roept een herinnering op van thuis zijn, van teruggevoerd worden naar de oorsprong, het is een onmiddellijkheid die je later nooit meer zult voelen. De Boodschap van de leerlingen heeft dus met ieders oorsprong te maken. Met dat wat we oorspronkelijk zijn en waartoe we ook bedoeld zijn. Om beelddrager van God te zijn.
Daartoe heeft Hij ons zijn adem ingeblazen, laten delen in zijn Geest en leven.
Durven we daarop te vertrouwen en ons leven te richten op het nieuwe dat God vandaag, en telkens vandaag, met ons begint? Te leven naar de Geest? In het volle vertrouwen dat wij nu al helemaal deel van Gods plan uitmaken. We hoeven het niet zelf te doen de Geest de Helper komt ons tegemoet. De verstaanbaarheid van de boodschap van Pinksteren, Gods grote daden, heeft enerzijds te maken met de oorspronkelijkheid ervan en anderzijds met de bereidheid van de toehoorders om deze boodschap te verstaan. Zo moeten ook wij elkaar met een open geest tegemoet treden om elkaars verlangen naar oorspronkelijk leven te kunnen ontvangen.
Daartoe moeten we ons naar elkaar toebuigen om te kunnen luisteren en te horen, om achter de verschillen in taal en cultuur de authentieke wens om mens te worden te beluisteren. Om deel te blijven uitmaken van het beloofde land en er de vruchten van te smaken hoeven we niet omhoog te staren. Het geheim ligt in de mens tegenover mij.
Wie Mij ziet, ziet de Vader zegt Jezus. Hij is de gestalte van de onzichtbare God. Hij is ons tegenover, onze naaste in ieder die we ontmoeten. Eigenlijk moeten we niet naar God streven om godgelijk te worden, want dat is een onmogelijke opgave, het is ook hoogmoedig. We dragen zijn beeld al in ons. We zijn niet gelijk aan God en zullen dat ook nooit zijn. Maar we lijken wel op God wanneer we leven naar zijn Geest die in ons werkzaam is en die voortstuwt naar de vervulling van Gods belofte.
We moeten ernaar streven om God zichtbaar te maken als de mens die wij zijn. Wie ons ziet moet iets van de Vader zien. Dat is de volheid van Pasen. Het nieuwe leven aangezegd. De weg gebaand door alles wat ten dode is om door de kracht van de geest de aarde tot bloei te brengen. Moge het overvloedig vrucht dragen, vruchten van de Geest: wijsheid, mededogen en gerechtigheid, liefde en vrede allermeest (zie ook lied 841 wat zijn de goede vruchten, in Liedboek, tekst W.Barnard). Amen.
top
Overweging 17 mei 2015
van de wereld
Lezingen: Hooglied 5,9- 6,3; 1Johannes 5, 9-15; Johannes 17, 14-26.
Het is me onmogelijk om de gelezen passage van het Hooglied zonder bijzondere gevoelens te lezen. Met name juist vers 6,3. “Ik ben van mijn lief en mijn lief is van mij”. In het Hebreeuws klinkt het misschien nog mooier: ‘ani ledodi wedodi li. Het staat in een boek met herinneringen dat ik een keer voor mijn vrouw heb gemaakt.
Het lijkt in onze wereld niet zo “fashionable” om te zeggen dat je van elkaar bent. Het klinkt nogal bezitterig. Alsof je over elkaar zou kunnen beschikken. Het staat haaks op het verlangen naar zelfstandigheid, vrijheid, emancipatie. Zeker in culturen waarin relaties ongelijkwaardig zijn leidt het al snel tot uitwassen. We vinden het ronduit schokkend wanneer mannen naar willekeur over vrouwen beschikken en deze zelfs van hand tot hand laten gaan. Dat willen we terecht niet en het kan ook niet de bedoeling zijn van een relatie die door liefde wordt gekenmerkt.
Het elkaar toebehoren, het van-elkaar-zijn, moet hier dus wel een andere betekenis hebben. Het Hooglied wordt immers ook gelezen als een lyrische uitdrukking van de relatie tussen God en zijn volk die heel speciaal en uitdrukkelijk op de sabbat gevierd wordt. De sabbat die verwelkomd wordt met de woorden: “kom mijn beminde en ontvang je bruid”. Het is de dag, de zevende, waarop de schepping wordt voltooid; de dag die, zoals alle levende wezens, de dieren en de mensen, na hun schepping, wordt gezegend. Maar daarenboven wordt deze dag geheiligd. Door de zevende dag ontvangt de schepping haar betekenis en wordt deze voltooid. Het is de dag die wordt afgezonderd van de andere dagen, een dag die niet van de wereld is zou je kunnen zeggen. Een stilhouden van de tijd, als een oog in de storm. Een dag om te gedenken dat wij niet naar de schepping toe geschapen zijn, maar naar God. Ook al worden we later naar het stof toegebogen, onze bestemming ligt bij God. De zevende dag is een dag om afstand te nemen van het doen en om te rusten in de Eeuwige en zo te beseffen dat we niet samenvallen met ons werken en met de wereld. De dag waarop we gedenken dat God en zijn volk elkaar toebehoren.
Dit toebehoren heeft niets te maken met ondergeschiktheid en onderworpen zijn. Het betekent veeleer dat men maar is, en wordt wie men is binnen die relatie, dat verbond. Het bij elkaar horen heeft de vorm van een bestaansdialoog. Wat God en mens voor elkaar zijn ontwikkelt zich in die dialoog. “Wees heilig, want ik jullie God ben heilig”, staat geschreven. We kunnen maar heilig zijn in verbondenheid met Hem die de heilige bij uitstek is. “Ik zal jullie God zijn en jullie zullen mijn volk zijn”. We kunnen maar zijn volk zijn, wanneer Hij onze God is en Hij kan maar onze God zijn wanneer wij zijn volk zijn. De relatie is wederkerig betekenisgevend. Niet op functioneel niveau, maar op bestaansniveau. Zij schept identiteit.
Het is een misvatting om te denken dat identiteit iets is van het individu. Het is misschien wel het meest publieke. Want, hoe dieper ik in mijzelf duik, hoe minder individueel ik ben, hoe minder “ik” ik tegen kom. Woorden als “zo ben ik nu eenmaal” om de individuele eigenheid aan te duiden, wijzen de dialoog af en daarmee de openheid die aan de schepping is meegegeven. Het is de keuze voor een soort persoonlijke bepaaldheid (determinisme) die niet eigen is aan de relatie tussen God en mens. In de Schriftverhalen keert God herhaaldelijk terug van zijn voornemens, wil Hij steeds opnieuw en ook iets nieuws beginnen voor en met zijn volk. Binnen die relatie kunnen we immers worden wat we nog niet zijn.
Ook de schepping is niet zozeer “als iets” geschapen, maar eerder “tot iets”, namelijk om te worden wat het in mogelijkheid al is. Zo is de mens als beeld van God geschapen tot beeld van God. Bestemd om te worden wat zij/hij is. Schepping is niet een toestand, zoals geen enkele relatie dat is of zou moeten zijn, maar een wording en een gebeuren. Het nieuwe dat in Christus gebeurt, staat daarmee op één lijn. Tegelijk is Hij, als Heer van de sabbat, ook de voleinding van de schepping, in Hem komt de schepping, de mens tot zijn betekenis.
In Christus wordt het nieuwe geopenbaard dat God met mensen wil beginnen. Niet nieuw als geplaatst tegenover oud. Maar, nieuw als het telkens nieuwe. In het algemene taalgebruik worden nieuw en oud tegenover elkaar geplaatst en normatief gehanteerd. Dat wil zeggen in onze tijd: nieuw is goed en oud is fout. Maar in bijbelse zin zou ik dat toch niet zo willen hanteren.
Het Nieuwe testament staat niet los van het oude. Het is er de voortzetting van. Het nieuwe van Christus is volstrekt niet te verstaan zonder het oude testament. Zij geven betekenis aan elkaar, ook zij behoren elkaar toe.
Het oude zou ik eerder zien als dat wat geschiedenis in zich draagt. Dat wat gedefinieerd wordt vanuit het verleden. Nieuw is wat vanuit de toekomst wordt gedefinieerd. Niet wat altijd zo is geweest, maar zoals het kan zijn en, naar wij hopen en geloven, zal zijn. In gelovige zin is dat natuurlijk wat ons van Godswege toekomt, onze bestemming, dat wat ons beloofd is. Dit oude en nieuwe ontmoeten elkaar in het heden. Het heden van God. Elk moment immers dat door het verleden is bepaald, kan worden opengebroken naar het eens van God. Het heden is het kantelpunt tussen gisteren en morgen en het draagt beide in zich. Wat wij zijn draagt het verleden in zich, maar wat wij zullen zijn is deel van Gods belofte. Het maakt ongelofelijk veel uit of we onze medemensen bekijken vanuit wat geweest is of vanuit wat zou kunnen zijn, en ons handelen daarop afstemmen. Aan ons de keuze waar we onze blik op richten.
In gelovige zin kunnen we maar nieuwe mensen worden, toekomstmensen, beloftemensen, wanneer we deel krijgen aan die nieuwe schepping die Christus is, inwoners worden van de nieuwe wereld. Of, om het anders te zeggen, de komende wereld, ter onderscheiding van deze wereld. Wie en wat wij zullen zijn behoort evenzeer toe aan ons (in belofte en als mogelijkheid) als aan God (als belofte en genade). Wij zijn het nu reeds, het heden vanuit Gods toekomst gezien, wanneer wij verblijven in Christus en zo leven in verbondenheid met God. Dat is het beeld van de ingewikkelde verbondenheid van God-Christus-het nieuwe Godsvolk.
Daartoe is Christus in de wereld gekomen. Niet om de gegroeide en bestaande tweespalt tussen hemel en aarde, tussen vlees en geest, tussen duisternis en licht te bevestigen, maar om die verzoenen. Om heel te maken wat uiteen ligt. Om de oude wereld te heiligen, zodat zij deel kan nemen aan de viering van de sabbat en daarin tot voltooiing kan komen.
Christus is in de wereld, onze concrete wereld, gekomen om die te plaatsen in het perspectief van God. Vanuit het besef dat deze onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn. De mens heeft een onvervreemdbare taak met betrekking tot de heiliging en de verlossing van de wereld. Om de wereld te heiligen moeten we er afstand van kunnen nemen. We moeten er niet mee samenvallen, haar niet in haar bestaande gestalte verabsoluteren. Het niet van de wereld zijn, waar Jezus over spreekt, is echter niet per se een afwijzen van de wereld, ook al heeft het die betekenis in de christelijke wereld in toenemende mate wel gekregen. De christelijke wereld is in onderscheiding gaan denken, in of…of.
Het domein van de mens en het domein van God worden zo tegenover elkaar geplaatst. Zij worden concurrenten. En dat is helemaal niet de bedoeling van de schepping. Dualisme van lichaam en geest, de wereld en de duisternis tegenover de hemel en het licht. Maar zo was het toch niet bedoeld? De schepping is aan het licht gebracht; het licht is in de wereld gekomen en in dat licht dat Christus is, komt de wereld in een nieuw daglicht te staan, wordt zij nieuw. Dat wil zeggen: ontvangt zij haar betekenis. Als de nieuwe mensen die wij zijn, zijn we al inwoners van de nieuwe wereld, van die voltooide schepping. We moeten er alleen naar leven, zoals Paulus ons zegt.
Wat betekent dat nu voor ons? Eerstens zouden we ervan doordrongen kunnen raken dat er maar één wereld is. Dat de wereld van God en de wereld van mensen elkaar niet uitsluiten, maar met elkaar verweven zijn. Dat de wereld van God de bestemming en voltooiing is van de wereld van mensen. Die fundamentele eenheid tussen de bestaande en de verwachte wereld mag ons inspireren om niet in competitie te denken. Wij zijn allen onderweg naar onze bestemming. Soms met ernstige verschillen in de gekozen weg, dat wel. We zouden af moeten van het wij - zij – denken. Moeten proberen elkaar in ons verlangen te verstaan over grenzen van taal en cultuur heen. Vrede bestaat alleen wanneer allen in vrede leven.
Daarnaast zouden we misschien onze keuzes meer kunnen laten bepalen door de toekomst dan door het verleden. Dat het verleden zich herhaalt heeft misschien meer te maken met het gegeven dat we hardleers zijn, en onze keuzes afstemmen op het verleden, dan met een natuurwetmatigheid. Durven we ons leven te richten op het nieuwe dat God met ons begonnen is? Zijn we zo vol van Geest dat we in vertrouwen kiezen voor rechtvaardigheid, solidariteit en vrede? Durven we onze toekomst in elkaars handen te leggen?
De Johannesbrief wil ons in ieder geval op dat spoor zetten: “ik heb u deze brief geschreven om u ervan te overtuigen dat u eeuwig leven hebt, u allen die waarachtig gelooft in de naam van de Zoon van God. Ons vertrouwen in God geeft ons de zekerheid dat Hij naar ons luistert, wanneer wij Hem iets vragen overeenkomstig zijn wil, krijgen we wat we in onze gebeden hebben gevraagd.”
We hebben dus nu al deel aan de komende wereld en we mogen leven in het vertrouwen dat de Eeuwige ons geeft wat we nodig hebben om tot onze bestemming te geraken. Zijn wil loopt daarin parallel aan de onze.
Opstaan in de nieuwe mens en vol vertrouwen en geloof Gods toekomst nu reeds leven. Dat is Pasen en de voltooiing ervan op de vijftigste dag, Pinksteren, de sabbat van de jubel. De dag die de tongen losmaakt, de oren opent en boeien verbreekt die mensen gevangen houden in angst en (voor)oordelen. We tellen de dagen tot die dag aanbreekt. Amen.
top
Overweging 14 mei 2015
hemelvaart
Lezingen: Ezechiel 1, 3-5a.26-28a; Efeziërs 1, 15-23; Lucas 24, 49-53.
We kennen allemaal wel de uitdrukking die soms ten aanzien van een bepaalde gebeurtenis gebruikt wordt. Een dorp krijgt een rondweg, een stadje een attractie, de provincie ontwikkelt een industriegebied. De berichtgeving zegt dan dat het dorp, het stadje, de provincie wordt opgenomen in de vaart der volkeren. Ik hoor bijna de stem van Philip Bloemendal van het polygoon journaal. Het krijgt daarmee ook iets kneuterigs.
Oorspronkelijk had het die betekenis toch niet. Het keerde zich juist tegen de middelmaat. Naar verluidt is de uitdrukking afkomst van Lodewijk van Deyssel aan het eind van de negentiende eeuw, die Holland op cultureel gebied graag hoog wilde opstoten in de vaart der volkeren. Gaandeweg is het een staande uitdrukking geworden die zijn beste tijd al wel gehad heeft. Als het nu gebruikt wordt, wordt er zelden een doel bij vermeld. Ik denk dan: wat is die vaart der volkeren dan wel? Over wat voor soort vooruitgang hebben we het eigenlijk? Waarheen leidt die vaart dan wel?
Het neutrale woord vaart heeft ook gaande weg aan tempo gewonnen. Vooruitgang en vaart worden synoniem met meters maken.
Vandaag gedenken we een vaart die een duidelijk doel heeft: de hemel. Jezus opgang ten hemel. Ook al worden als eerste lezing de spectaculaire visioenen van Ezechiel gelezen, toch associëren wij dergelijke overweldigende natuurverschijnselen niet met de hemelvaart van Jezus. Bovendien is daar bij Ezechiel geen sprake van een hemelvaart, zoals bijvoorbeeld bij Elia het geval is, maar een openbaring, een naar de aarde toe gericht verschijnen van Gods heerlijkheid en luister.
De thuisvaart van Jezus naar de hemel verloopt anders. Wat opvalt is dat in onze Oud-Katholieke tekst van het evangelie van Lukas helemaal geen sprake van een hemelvaart is. De tekst luidt: “en het geschiedde, terwijl hij hen zegende, dat hij van hen scheidde”. Hij gaat gewoon weg, Hij verwijdert zich van hen en zij keren vol vreugde terug naar Jeruzalem. The place to be als het om God gaat. De Willibrordvertaling en de Statenvertaling hebben beide staan dat Hij hen zegende en van hen heen ging en in de hemel werd opgenomen. Bovendien vallen de leerlingen daar eerst nog op hun knieën voor zij naar Jeruzalem terug gaan. Ook de Griekse tekst vermeldt alleen dat Hij van hen wegging. Alleen in een voetnoot wordt een tekstvariant genoemd waarin staat dat Hij omhoog wordt gevoerd naar de hemel en dat de leerlingen zich voor hem buigen. Van de evangelisten zegt alleen Markus dat Jezus, nadat hij bemoedigende woorden tot zijn leerlingen gesproken heeft, in de hemel werd opgenomen en dat hij neerzit aan de rechterhand van God. Daarmee een logische verklaring gevend van het eind van de verschijningen van Jezus na zijn opstanding. Matteus en Johannes laten het in het ongewisse.
Net als Markus hebben ook wij ewel behoefte aan heldere voorstellingen. Wanneer Jezus klaar is op aarde gaat Hij terug naar de hemel waar Hij ook vandaan gekomen is. Paulus volgt min of meer deze voorstelling, ook al is de betekenis theologischer. Het is een heel fysieke manier van spreken. Alsof Gods plaats zomaar te lokaliseren is. En ook, alsof er geen verandering in ons wereldbeeld heeft plaatsgevonden.
We mogen blij zijn met de Oud-Katholieke vertaling en de vaagheid van Matteus en Johannes. Zij bieden ons de gelegenheid om de vraag te stellen hoe het nu eigenlijk zit met de hemelvaart van Jezus. Wat het betekent dat Hij uit het zicht verdwijnt en de leerlingen in vreugde achterlaat.
Als we het over de hemel hebben, dan spreken we over de levenssfeer van God. We moeten ons daar niet te veel bij voorstellen. Daarmee bedoel ik niet dat het niet zoveel voorstelt, maar dat al te concrete voorstellingen het begrip is de weg staan.
In zijn algemeenheid is de hemel de aanduiding van dat waar ons leven op gericht staat, waartoe het bestemd is. De verhalen over het leven van Jezus, over zijn zelfgave, het lege graf, de verschijningen en de opgang naar de Vader geven aan hoezeer het bestaan van Jezus aansluit bij die bestemming. In dit leven is Hij al geheel bij de Vader en leeft Hij geheel in de Geest van God. Maar voor de leerlingen ziet het eruit als een in de wereld komen en een teruggaan naar het bereik van God. Terwijl Hijzelf eigenlijk de hemel op aarde is. En het is de vraag of wij die scheiding tussen hemel en aarde zo sterk moeten aanzetten.
Wanneer Augustinus over De Stad van God spreekt, zegt hij dat deze ook op aarde reeds aanwezig is en niet alleen het beeld is van de uiteindelijke stad, het hemels Jeruzalem. Binnen het beeld van de Hemelvaart mogen we Jezus zien als de grote Voorganger. Zoals Hij, door de weg in de wereld te gaan, ons een weg heeft getoond, zoals Hij door de dood is gegaan om voor ons een weg naar leven te openen, zo ook gaat Hij ons voor naar onze bestemming in zijn Hemelvaart. Hij is de eerste van de mensen en blijft ons de weg wijzen, de weg banen, die Hij zelf is.
Nadat Hij zijn leerlingen heeft bemoedigd door hen ervan te doordringen dat dood en graf geen eindpunt zijn, gaat Hij van hen weg. Hij verdwijnt uit hun zicht, zodat zij teruggeplaatst worden in hun geloof. Een geloof dat bergen kan verzetten. Een geloof dat wegen baant waar geen wegen zijn. Een geloof dat mensen hoop geeft en nieuw zicht op toekomst. En dus gaan zij vol vreugde naar Jeruzalem, de weg die Jezus zelf is gegaan. Beeld van de weg die wij allen in geloof mogen gaan. De weg naar Jeruzalem gaan is namelijk de weg naar God gaan, de weg naar vrede, is met andere woorden hemelvaart. Amen.
top
Overweging 10 mei 2015
een duurzame wereld
Lezingen: Jesaja 45, 15-19; 1Johannes 4, 7-21; Johannes 15, 9-17.
Als er iets is waarin God zichtbaar wordt, dan is het wel de liefde. Voor Augustinus is dat zó waar dat hij kan zeggen: “liefde is God”. Waar Johannes zegt dat God liefde is, ziet Augustinus de liefde zozeer als het wezenskenmerk van God, dat hij God er als het ware mee laat samenvallen.
“Waar vriendschap is en liefde, daar is God” klinkt het in vele talen in Taizé, voor velen de plek waar iets zichtbaar wordt van een harmonische mensengemeenschap.
Psalm 133, 3 in de oude berijming zegt: “waar liefde woont gebiedt de Heer den zegen. Daar woont Hij zelf, daar wordt zijn heil verkregen en ‘t leven tot in eeuwigheid”. Liefde als het kenmerk van Gods woonplaats bij de mensen.
Niettemin spreekt de eerste zin van de eerste lezing van een verborgen God. En in één adem noemt de schrijver deze God ook redder van Israel. Verborgen en zichtbaar tegelijk. De verborgenheid betreft hier het kennen van God, het doorgronden van God. We kennen niet zijn wegen en zijn overwegingen. Die zijn ook voor het volk Israel als verbondsvolk verborgen. Waarom Hij zijn volk bevrijdt uit ballingschap is verborgen, maar dat Hij het doet is duidelijk en zichtbaar. Wie God precies is, weten we niet, maar hoe hij is voor ons zien we wel. We kennen Hem in wat Hij tot stand brengt. In zijn schepping, in zijn spreken, in zijn Zoon, in de Schrift. Hij heeft juist niet in het verborgene gesproken, staat in de lezing. Zijn liefde voor ons, zijn betrokkenheid op ons wordt daarin zichtbaar.
Zijn liefde voor ons verplicht ons aan elkaar, maakt Jezus ons duidelijk blijkens de woorden van het evangelie en de eerste Johannesbrief. We horen het in de vorm van een gebod: “wie God liefheeft, moet ook zijn broeder en zuster liefhebben. Dit gebied ik u, dat gij elkaar liefhebt”. Punt. Dit klinkt nogal massief, alsof daarmee alles is gezegd. Misschien is dat ook zo, maar daarmee zijn onze vragen niet opgelost. Want: waartoe moeten we dan liefhebben; wie zijn dan mijn broeder of zuster; hoe moeten wij liefhebben?
Naar mijn idee hebben dit gebod en de antwoorden op deze vragen van doen met de uiteindelijke bedoeling van de schepping. Het waarom van ons er zijn.
Ik wil met jullie nader kijken naar een deel van de Jesaja-tekst waar staat: “Hij, de ware God, die de aarde heeft gevormd en gemaakt, en haar grondslagen heeft gelegd; die haar niet als een leegte heeft geschapen, maar gevormd heeft tot een bewoonbare plaats”. Deze woorden gaan terug op genesis. In het begin schiep/ vormde God de hemelen en de aarde. En de aarde was een leegte (tohu) en woestenij (bohu) en duisternis (chosjek) was over de diepte. Deze woorden horen we terugkomen bij Jesaja leegte (tohu) en duisternis (eretz chosjek). En dat is nu precies niet de bedoeling van de aarde. Daarom ook brengt God in genesis haar aan het licht en bevolkt haar. In genesis wordt in een scheppingsverhaal verteld hoe het al tot stand komt. Dit krijgt bij Jesaja een profetische inhoud. Hier gaat het niet om het hoe, maar om het waartoe. Niet tot een leegte heeft God de aarde gemaakt, maar tot een verblijfplaats (l’sjèbèt).
Een verblijfplaats is iets anders dan een tijdelijke plek onderweg. In een woestijnomgeving onderweg zijn is bivak maken, tent opzetten en weer afbreken. Eventueel wachten uitzetten voor wilde dieren en bewaking tegen overvallers. Een verblijfplaats is dan een oase waar iedereen veilig is, waar het gezelschap tot rust kan komen, de beesten gedrenkt en de mensen gelaafd kunnen worden. Een verblijfplaats kenmerkt zich door een zekere gerustheid, veiligheid en de mogelijkheid om op krachten te komen. In een verblijfplaats kun je wonen en je vestigen. Daar voel je je thuis en veilig. Daartoe heeft God de aarde gemaakt, met de bedoeling dat het een plek is waar men wonen kan, veilig is, gerust en in vrede.
Dit verblijven keert herhaald terug in de tekst van de Johannesbrief en het Johannesevangelie. Het woord dat daar gebruikt wordt is de vertaling van datzelfde begrip in de tekst van Jesaja. Bij Johannes wordt het gebruikt in relatie tot God en diens liefde die zichtbaar wordt in onze liefde voor elkaar. Wanneer wij elkaar liefhebben verblijft God in ons. En wanneer wij in zijn liefde verblijven, verblijven wij ook in God. Elkaar liefhebben is de voorwaarde om in God en diens liefde te blijven. Tegelijk is het er ook de uitdrukking en het teken van.
Wat voor soort liefde is dat dan? Is elke liefde goed genoeg? De vraag stellen is haar beantwoorden. Liefde is een veelomvattend begrip en wordt gebruikt voor vele vormen van betrokkenheid tussen mensen. We kennen de eigenliefde, de naastenliefde, vaderliefde en vandaag natuurlijk bijzonder de moederliefde. De romantische liefde, de kuise liefde, de hoofse liefde en de vurige en hartstochtelijke liefde. We kunnen de liefde bedrijven en haar beoefenen, een groot verschil. Het woord zelf is duidelijk niet voldoende en we hebben allerlei bijvoeglijke naamwoorden en voorzetsels nodig om aan te duiden welke liefde we bedoelen.
Een groot onderscheid is de liefde die uit is op eigen bevrediging en de liefde die het welzijn van de ander zoekt. Tussen liefde met een bijbedoeling en onbaatzuchtige liefde. Tussen liefde die zichzelf zoekt en de liefde die om niet gegeven wordt.
Augustinus zegt dan ook dat niet iedere vorm van liefde zuiver is. We hebben maar zuiver lief wanneer we de ander beminnen omwille van God en God omwille van zichzelf. We moeten niet beminnen omdat we er beter van worden of omdat we iets van de ander nodig hebben, al was het maar bevestiging. Zuivere liefde is gratis, zoals de liefde van God gratis en om niet is. Het besef dat God ons bemint zonder voorbehoud en omwille van ons zelf, om wie we zijn en niet omwille van hetgeen we doen, laat ons zien wie we in de ogen van God mogen zijn. Beminnelijke mensen. En doordat we ons ten diepste bemind weten, hebben we de liefde niet als ruilmiddel nodig. We kunnen in gerustheid verblijven in de liefde van God en zijn vrij om de ander te beminnen. Bevrijd van angst voor de vreemdheid van de ander. Met deze blik herkennen we elkaar als broeder en zuster. Dat is ware vrije liefde. Een liefde waarvan Augustinus zegt: “bemin en doe wat je wilt”. Die liefde heeft geen regels en geen wetten nodig. Zij is verankerd in God zelf en wijst de weg en geeft aan wat goed is om te doen. Het is de wegwijzer en de weg in één. Een weg die leidt naar een goed leven voor ieder. Het is waarheid, weg en leven.
Daarom gaat er aan het korte gebod uit de mond van Jezus nogal wat vooraf. Het komt niet uit de lucht vallen. Jezus zelf is de weg van die liefde gegaan tot leven van ons allen. Geen groter liefde kan iemand hebben dan dat hij zijn leven geeft voor zijn vrienden (vrienden die ook nog vijanden zijn). Met de liefde waarmee Hij ons heeft liefgehad moeten wij elkaar beminnen. Zijn liefde zet de standaard. Dat is de meetlat waarlangs onze liefde wordt afgemeten. Wij moeten elkaar niet zomaar beminnen, maar elkaar beminnen met dezelfde liefde waarmee Jezus ons heeft liefgehad. En die liefde is dezelfde liefde waarmee de Vader Hem heeft bemind. God, Jezus, wij, zijn in de Geest verbonden in een liefdesmenuet, de wereld een dansfeest. Door die Geest van liefde houden wij verblijf bij elkaar en verblijven in elkaar. Daartoe zijn wij geschapen en is de aarde ons gegeven.
Het gebod om elkaar lief te hebben en de ons gegeven mogelijkheid om dat te doen en zo Gods liefde onder ons zichtbaar te maken, staan ten dienste van het leven. Zij staan erop gericht om de aarde bewoonbaar te maken en te houden. Om het een verblijfplaats te laten zijn waar God zichtbaar woont temidden van zijn volk, zijn mensen. Dat betreft heel de aarde, niet maar een deel ervan.
De liefde waartoe wij ons geroepen weten en die geen andere is dan Gods liefde en de inwerking van zijn Geest, staat gericht op de vervulling van de schepping. In de tekst van Jesaja staat dat God de aarde heeft gevormd tot een bewoonbare plaats. We hebben al gezien dat dat de bedoeling weergeeft. Het moet een bewoonbare plaats worden en zijn voor allen. Het woord dat daarvoor gebruikt wordt is ook op te vatten als “tot een plaats van rust”. Er wordt namelijk het woord voor sjabbat gebruikt. Tot een sabbat maakt God de aarde. De zevende dag, de sabbat, is de voleinding van de schepping waarin God rust. Gods liefde voor ons en onze liefde voor elkaar staan dus in het teken van de voleinding van de schepping. Gericht op de sabbat van de wederkomst des Heren. Waarop Gods liefde alles zal zijn in allen. In die grote sabbat ligt onze bestemming. En we hebben er nu al deel aan wanneer wij rusten in zijn liefde. Amen.
top
Overweging 3 mei 2015
verbonden leven
Lezingen: Deuteronomium 4, 32-40; Johannes 15, 1-8.
De overweging bij de lezingen van deze dienst op de vijfde zondag van Pasen heeft, en dat zal u niet verbazen, als titel verbonden leven. Verbonden zijn is in onze wereld van groot belang. Wanneer ik in de ochtend of aan het eind van de middag in de trein zit, zie ik vrijwel niemand zonder schermpje. Sommigen zitten te werken. Anderen bellen gewoon. Maar de meesten bekijken hun berichten en whatsappen. Je mag niets missen van wat er in je vriendenkring gebeurt, hoe klein of alledaags ook. Het is van belang op facebook en op andere wijze verbonden te blijven, liefst de hele dag. In sommige gevallen zelfs slaapstoornissen en contactstress op de koop toe nemend. Het bepaalt het leven, niet van alle, maar toch van heel veel jonge mensen. Zonder contacten hoor je er niet bij, heb je geen leven. Ik hoor het veertienjarig meisje zeggen: “Als ze geen WiFi hebben, ga ik niet mee met vakantie”.
Maar niet alleen voor jonge mensen is het van levensbelang. Ook jong volwassenen koesteren hun contacten en communities, checken regelmatig hun berichten en netwerken erop los. Alweer een poosje geleden kreeg ik een boekje onder ogen met als titel Je bent wie je kent. Over het kennelijk existentiële belang van netwerken. Verbondenheid schept identiteit. Ik app, dus ik ben. Waar is de tijd van “voor wie ik liefheb, wil ik heten”?
Door het internet en het wereldwijde web hebben verbondenheid en vriendschap een totaal nieuwe dimensie gekregen. Het mobiele dataverkeer is niet alleen voor pubers de slagader waarmee zij van sociale zuurstof worden voorzien, en zonder welke zij zouden verkommeren. Het is ook van levensbelang, minstens van groot sociaal belang voor ouderen. Voor het contact met kinderen en kleinkinderen in verweggië. Voor het contact van vluchtelingen met het thuisland. Voor slachtoffers van een natuurramp met hun familie. Het is geweldig dat dat kan.
In de jaren zestig, toen het internet in het zuigelingstadium verkeerde, ontleende je als jongere identiteit aan het hebben van een puch en lang haar en een beetje rondhangen met elkaar, of het hebben van een kreidler of zündapp en een vetkuif en een beetje rondhangen met elkaar. Verbondenheid en sociale identiteit speelden zich af op kleinere schaal en in de directe ontmoeting. Door de ontwikkeling van het web, nog maar betrekkelijk kort geleden in de jaren negentig, veranderde onze leefwereld grondig en groeide de omvang ervan explosief. En daarmee ook onze sociale identiteit. Zelfs met de mogelijkheid om een virtuele identiteit op te bouwen en zo jezelf te ervaren buiten de grenzen van je concrete gestalte.
Voor dit moment en binnen de context van deze overweging wil ik twee zaken aanstippen die deze ontwikkelingen mijns inziens duidelijk maken. Dat zijn het belang van verbondenheid en de beleving van de identiteit. Los van een eventueel oordeel over de aard van verbondenheid, maakt het succes van facebook en vergelijkbare communities duidelijk hoeveel waarde men eraan hecht om dingen van het leven te delen en in verbinding te zijn met “friends” en gelijkgestemden.
Een veelgehoorde klacht binnen de kerken in de jaren die achter ons liggen is die van het individualisme. Individualisme en secularisatie als de verklaring voor de leegloop. De mening dat mensen zo op zichzelf bestaan dat men zich niet zou willen engageren aan een betekenisgevende omgeving. Dat blijkt dus minder het geval te zijn dan gedacht wordt. Er zijn nu mogelijkheden om met mensen verbonden te zijn buiten de klassieke kaders om.
Deel uitmaken van een betekenisvolle omgeving is voor ieder van levensbelang. En die omgeving wordt gevormd door een relatienetwerk van mensen met een gedeelde ervaring. Zo is het nu en zo was het vroeger niet anders.
Deuteronomium spreekt erover: God is een relatie aangegaan met een volk dat hij uit de volken heeft gekozen. Hij heeft het bevrijd en is ermee op weg gegaan. De leden van dit volk hebben samen beproevingen doorstaan en hebben tekenen ontvangen van Gods trouw aan hen. Hij heeft tot hen gesproken en hun zijn voorschriften gegeven. Door deze gemeenschappelijke ervaringen hebben zij een identiteit verkregen die hen onderscheidt van anderen. Een identiteit die, meer dan door wat dan ook, wordt gecontinueerd door het onderhouden van de geboden, het leven naar de wet. Als lid van dat Godsvolk ben je door de generaties heen verbonden met degenen die uittogen uit Egypte, die aan de voet van de berg Sinaï stonden, die het land binnentrokken, die in diaspora leefden, vervolgd werden en vernietigd. Die telkens weer in hun geschiedenis door de Rode Zee trekken met een belofte in het hart. Dit schept een verbondenheid voor het leven door het leven.
Dit is geen verbondenheid waar je naar believen op kunt inloggen en uitloggen. Je kunt mensen met wie je het leven deelt niet ontvrienden. Het verbond met God niet deleten. God heeft zich geëngageerd en Hij heeft zijn woord gegeven. Hij heeft zijn geest op ons gelegd. De verbondenheid met God en daarmee met medemensen is niet vrijblijvend.
Vrij latend, ja, maar niet vrijblijvend. Wanneer we antwoord geven op zijn woord, gaan we een relatie aan en bouwen samen een geschiedenis op die een kwalitatieve verandering in ons leven teweeg brengt. En dat is onomkeerbaar. Wanneer Christus de wijnstok is en wij de ranken, hoe zouden we andere vruchten kunnen voortbrengen dan vruchten van goedheid, mededogen en godsverbondenheid? Wanneer we volgens de woorden van de eerste Johannesbrief, die in deze tijd ook gelezen wordt, kinderen van God zijn, wat zouden we dan anders kunnen doen dan elkaar liefhebben zoals God ons liefheeft.
Liefhebben en kennen liggen in de taal van de Bijbel heel dicht bij elkaar. Hoe klinkt “je bent wie je kent” in dit verband? In het facebook van God en zijn community hoef je maar Één te kennen en in zijn gelaat ken je allen. Niet op jouw manier, maar op zijn liefdevolle wijze. Daardoor worden we meer mens.
In de verschillende communities waarin we op het web aanwezig zijn, kan identiteit iets vluchtigs krijgen. Een constructie voor de gelegenheid. Meer een avatar dan een entiteit. We kunnen spelen met onze identiteit zolang die niet geconfronteerd wordt in de ontmoeting.
In gelovige zin is identiteit nooit een constructie en zeker geen spel. Het volk van God is volk van God door uitverkiezing, maar wòrdt volk van God temidden van de volken door te leven naar zijn wet. Kind van God zijn we krachtens de scheppingsorde; lidmaat van Christus door de doop; zusters en broeders door te leven naar zijn woord en in zijn liefde.
Eerst is er de genade, dat wil zeggen Gods liefde, en dan is er het antwoord waarin de genade bevestigd wordt. Onze identiteit is in de eerste plaats een geschonken identiteit. We krijgen die aangereikt van degene die ons het eerst heeft liefgehad. “Ik ben jullie God en jullie zijn mijn volk. Wees heilig, want ik de Heer ben heilig. Ik heb jullie bevrijd uit Egypte en jullie uitgekozen. Leef naar mijn woord, opdat jullie gelukkig zijn”. En Jezus: “Met de liefde waarmee de Vader Mij heeft liefgehad heb ik jullie liefgehad. Blijft in mijn liefde”. In deze en vergelijkbare passages wordt eerst identiteit aangezegd en daarna een aanwijzing gegeven om overeenkomstig die identiteit te leven. Eerst de gave en dan de opgave, zo je wilt. In alle gevallen betreft het een identiteit die niet bepaald wordt door wie we kennen, maar door Wie we gekend worden.
Achter die liefde kunnen we ons niet verschuilen. We kunnen niet, om met de Johannesbrief te spreken, zeggen dat we God liefhebben die we niet zien en onze naaste verwaarlozen die we dagelijks zien. Het is immers precies die liefde waar we een beroep op doen, die onthult wie en wat we zijn. En we worden wie zijn wanneer we ons aan zijn liefde toevertrouwen.
We denken vaak slechter over onszelf dan we zijn en doen ons beter voor dan we zijn. Niet alleen op internet, op facebook of LinkedIn, maar ook in directe contacten maken we graag gebruik van de ruimte die er sociaal gezien is om te spelen met onze identiteit. We stellen onze identiteit een beetje bij aan de omgeving waarin we verkeren, wanneer we denken dat dat beter uitkomt.
Bij iemand die ons werkelijk kent, kan dat niet en hoeft dat ook niet. Het ten diepste gekend worden nodigt uit tot authenticiteit en noodzaakt dat ook. Daarmee voorkomen we dat we een vreemde blijven voor de ander en voor onszelf. Want wie zijn we nog wanneer we iemand anders willen zijn?
De hartekreet van Neeltje Maria Min: “noem mij bij mijn diepste naam” is een gebed om bevestiging en een roep om authenticiteit. Niet Neeltje of een alias of een internetnaam, maar mijn diepste naam waarmee ik identiteit ontvang en vastgeklonken word aan wie ik ben. Een naam die zich aan de sociale naamgeving onttrekt, omdat ik nooit kan samenvallen met de rollen van dochter of moeder. Noem mij, opdat ik leer wie ik ben.
“Voor wie ik liefheb wil ik heten”(1966)
“Mijn moeder is mijn naam vergeten.
Mijn kind weet nog niet hoe ik heet.
Hoe moet ik mij geborgen weten?
Noem mij, bevestig mijn bestaan,
Laat mijn naam zijn als een keten.
Noem mij, noem mij, spreek mij aan,
o, noem mij bij mijn diepste naam.
Voor wie ik liefheb, wil ik heten.”
Neeltje Maria Min
Dit zijn de bevrijdende namen die wij van de Eeuwige ontvangen: mijn volk, die ik heb uitgeleid, mijn geliefde, wijnrank, broeder/zuster, geliefd kind.
Namen die verbondenheid uitspreken en identiteit scheppen wanneer je je geschiedenis lang ermee leeft. Amen.
top
Overweging 26 april 2015
keurmerk
Lezingen: Ezechiel 34, 1-10; 1Johannes 3, 1-8; Johannes 10, 1-16.
De Zweedse film Turist van Östlund is sinds enige tijd in het recensienieuws, ook al was de Nederlandse première al enige tijd geleden en is hij vorig jaar al uitgekomen. Het gaat over een jong Zweeds gezin dat in de Franse Alpen op skivakantie gaat. Wanneer zij op het terras van een bergrestaurant samen iets drinken zien zij een lawine op zich af komen. Hevige schrik en paniek. Het gaat gelukkig net goed. Maar papa blijkt verdwenen. Hij is blind van angst weggerend met achterlating van vrouw en twee jonge kinderen. Iets wat hij achteraf ontkent. Maar het weefsel van het gezin is gescheurd.
De film heeft als onderwerp rollen en patronen, rolverwachtingen ten aanzien van mannen en vrouwen, van vaders hier in het bijzonder. De vraag die gesteld wordt is of je na zo iets nog geloofwaardig als vader in het gezin kan functioneren. Geloofwaardig in de ogen van je kinderen en je vrouw, maar ook voor jezelf. We zullen daar zeker onze ideeën over hebben.
Nu gaat het me er in eerste instantie niet om hierover een oordeel uit te spreken. De meeste mensen zullen zijn gedrag instinctief veroordelen, en waarschijnlijk doe ik dat ook. Maar ik realiseer me ook dat angst zo’n sterke factor kan zijn dat men zichzelf volledig verliest en elke sturing over het gedrag kwijt is. Ook realiseer ik me dat het verwachte gedrag sterk afhankelijk is van de cultureel bepaalde verwachtingen ten aanzien van vrouwen en mannen. Terwijl ik vrouwen ken die vele malen sterker en doortastender zijn dan de mannen met wie ze gehuwd zijn. En ook is het zo dat mannen en vrouwen in bepaalde situaties sterker of juist minder sterk zijn dan zij van zichzelf hadden gedacht of gehoopt. Mensen kunnen zichzelf, maar ook anderen, meevallen en tegenvallen.
Waar het me om gaat zijn de gevolgen van een breuk in de ervaring ten aanzien van hetgeen we van elkaar verwachten. Even afgezien van de vraag of die verwachtingen reëel of terecht zijn.
Nu is er een groot verschil tussen verwachtingspatronen in het meer persoonlijke en private intermenselijke verkeer en ten aanzien van rollen die mensen in een samenleving vervullen, hoe groot of klein dat samenlevingsverband ook is. In het gezin lopen rolverwachtingen en persoonlijke verwachtingen naast en door elkaar. In de maatschappij overwegen de rolverwachtingen. We willen er graag op kunnen vertrouwen dat mensen beantwoorden aan onze verwachtingen. Vertrouwen stoelt op betrouwbaarheid. In relationele zin is dat de zekerheid dat mensen zijn wie ze zeggen te zijn, dat zij doen wat zij zeggen, dat zij zich gedragen in overeenstemming met de rol die zij vervullen.
Vrede, veiligheid en vertrouwen in de samenleving hangen af van de betrouwbaarheid van de relaties en instituties. Hoe formeler de relatie, hoe meer je erop moet kunnen vertrouwen dat mensen zich gedragen overeenkomstig hun taak en functie. En dat ook instituten zich als zodanig gedragen. Wanneer dat niet gebeurt, raken mensen het vertrouwen in de samenleving kwijt, desintegreert in het ergste geval de samenleving. En wordt het tot iets waar het recht van de slimste, de sterkste, de brutaalste geldt. Dat mechanisme maakt vele slachtoffers; we zien het dagelijks gebeuren.
De rol van functionarissen en maatschappelijke instituten wordt geregeld door de normen en waarden die we in onze samenleving belangrijk vinden. Ik laat het graag aan u zelf over om te beoordelen of dat in onze samenleving ook altijd zo gebeurt.
In ieder geval wijzen de lezingen ons op een andere weg. Ezechiel laakt de herders die zich verrijken ten koste van de schapen. Die de schapen alleen als melkkoe zien. Het is de nietsontziende arrogantie van de macht. We kennen nogal wat herders van volken die zich verrijken ten koste van hun onderdanen. Die zwelgen in rijkdom in plaats van de rijkdom van het land ten goede te brengen aan het volk voor gezondheidszorg, onderwijs en werkgelegenheid.
De Schriften normeren de samenleving naar termen van verantwoordelijkheid, zorgvuldigheid, barmhartigheid en gerechtigheid. Deze bezien binnen het model van het verbond van God met zijn volk. Een verbond dat gebaseerd is op een liefdevol kennen van elkaar.
Vanuit religieus standpunt normeert de relatie tussen God en zijn volk alle andere relaties.
In een samenleving met één normeringssysteem is dat natuurlijk eenvoudiger dan binnen een pluriforme samenleving.
Maar ik ben ervan overtuigd dat iedere mens verlangt naar een samenleving waar vrede heerst en waar mensen in hun eigenheid recht wordt gedaan. Dat kan alleen maar wanneer we elkaars recht op leven erkennen als de basis voor elke samenleving en dat de bescherming van dit recht onze gezamenlijke inspanning dient te zijn. Daarbij dienen degenen die binnen de samenleving leiding geven, door en door betrouwbaar te zijn.
Anderzijds moeten we ook, om niet teleurgesteld te worden, realistisch zijn in onze verwachtingen. We moeten weten met wie en wat we te maken hebben. In het geval van de genoemde film kende men de vader nog niet in het gedrag dat hij vertoonde. Hij kende zichzelf daarin ook niet. De situatie openbaarde het aan hemzelf en aan zijn gezin. Wie of wat iemand is openbaart zich doorheen de gebeurtenissen van het leven.
Ten aanzien van God hebben we ook allerlei verwachtingen die we baseren op wat we van hem menen te kennen, op de rollen die we hem toedichten, inclusief de vaderrol, de herdersrol. Hoe we God zien bepaalt ook wat we van hem verwachten. Het tekent de relatie die met hem onderhouden. Soms kunnen we heel lang toe met de beelden die we van God hebben. Er kunnen zich ook situaties voordoen waarin dat beeld knapt. Situaties waarin God niet beantwoordt aan onze verwachtingen. Ligt dat dan aan God? Ligt het aan ons verwachtingspatroon? Weten we eigenlijk wel wat we kunnen verwachten? Kennen wij onszelf, kennen we God voldoende om dat te weten? Gaan we dan uit elkaar wanneer de Ander ons teleurstelt of zoeken we samen een weg verder door dit leven?
In het evangelie horen we Jezus zeggen: Ik ben de goede herder. Ik ken mijn schapen en mijn schapen kennen mij. Ik geef mijn leven voor mijn schapen. Hij is de betrouwbare getuige, de zichtbare en tastbare kant van God. Degene die we niet kunnen zien wordt geopenbaard in hem. Wanneer wij luisteren naar zijn stem wordt het één kudde en één herder. Daarom is het ook zo belangrijk om samen te komen en samen naar zijn stem te luisteren. Het woord van de Schrift te beluisteren. Want in dat luisteren groeien we in eenheid met elkaar en met hem. In het biddend en dankend samenkomen ontvangen wij zijn leven om te worden wat we zijn, gemeenschap van Christus, lichaam van Christus. Zo leren we ook de Vader kennen zoals Hij ons kent.
In het vieren en zingen en delen aan de tafel zijn geen vragen en twijfels. Daar is de onmiddellijke ervaring van het geheim van Gods liefde voor ons. De vragen ontstaan buiten de liturgie. Maar we hebben de liturgische, vierende ervaring nodig om die vragen tegemoet te kunnen treden. En dat is ook precies de kracht van samen vieren. Het geeft ons de geestelijke bagage en de kracht om met de vragen en gebeurtenissen van het leven om te gaan zonder onszelf en ons geloof te verliezen.
We herhalen de woorden van de Johannesbrief: “Hoe groot is de liefde die de Vader ons betoond heeft. Wij worden kinderen van God genoemd en we zijn het ook. De wereld kent ons niet, omdat zij hem niet heeft erkend. Geliefden, nu al zijn we kinderen van God en wat we zullen zijn is nog niet geopenbaard. Maar wij weten dat, wanneer hij zal verschijnen, wij aan hem gelijk zullen zijn, want wij zullen hem zien zoals hij is. Wie dat van hem verwacht maakt zich zuiver, zoals Jezus zuiver is”. Amen.
top
Overweging 12 april 2015
eerst geloven en dan zien
Lezingen: Jesaja 26, 1-13; 1Johannes 5, 1-6; Johannes 20, 24-31.
Uit de mond van de spreekwoordelijke ongelovige Tomas horen we de kortste geloofsbelijdenis uit de schrift. Daarmee is hij toch eerder een belijder dan een ongelovige. Immers, in het zicht van de kruiswonden belijdt hij Jezus als zijn Heer en zijn God. De Johannesbrief sluit daarbij aan door Jezus de Christus te noemen en Hem als zoon van God te betitelen. We beluisteren hierin iets over de relatie tussen zien en geloven, en iets over de ontwikkeling van de geloofsbelijdenis.
In zijn evangelie spreekt Johannes veelvuldig over de tekenen die Jezus verricht. Hij schrijft dat Jezus aan het begin van zijn openbare leven, bij de bruiloft van Kana, ook een begin maakt met de tekenen. Regelmatig vragen mensen om een teken te mogen zien van zijn bevoegdheid en van zijn vermogen om uitkomst te bieden door middel van wonderen. We kennen de vermoeidheid die zulke vragen bij Jezus oproepen. Zeker wanneer die afkomstig zijn uit de kring van zijn leerlingen.
Het gaat immers niet om de tekenen als zodanig. De tekenen die Hij verricht zijn er alleen om aan te duiden dat Hijzelf het teken bij uitstek is. Vanaf het begin tot en met zijn opstanding en verschijning temidden van zijn leerlingen is Hij dat teken. De wondertekenen laten zien dat in Hem God aanwezig is onder de mensen en dat in Hem God krachtdadig werkzaam is.
Het geloof dat voortkomt uit de tekenen is niet zozeer geloof in Hem als vertegenwoordiging van God, maar als een soort wonderdoener die ontzag en vrees oproept. Jezus verlangt van zijn leerlingen geen tekengeloof, maar het vertrouwen dat God met zijn mensen begaan is. Als dat alleen afhankelijk is van tekenen, is het een wankel geloof. Maar wanneer men gelooft, ziet men de tekenen van Gods betrokkenheid vanzelf.
Geloven is een manier van kijken. Wanneer je niet gelooft, zie je niets. Ook al worden er honderd tekens gegeven. Geloven is in de eerste plaats openheid voor de aanwezigheid van de Eeuwige in ons leven. Zonder die openheid en gevoeligheid voor Gods aanwezigheid zien we het niet.
Dit geloof gaat vooraf aan de belijdenis en aan alle formuleringen van het geloof. De geloofsbelijdenis als uitdrukking van de inhoud van ons geloof, groeit in de ervaring van zijn aanwezigheid.
De belijdenis die we bidden is het resultaat van eeuwen. Het is het antwoord van opeenvolgende generaties op de vraag: “Wat geloven we eigenlijk wanneer we zeggen dat we geloven?”
De antwoorden die hier uit de periode rond het jaar honderd gegeven worden zijn: Jezus is de messias, de christos, de zoon van God en Hij is Heer en God. Niet alleen de gezalfde van God, maar ook Heer, een Godstitel. Niet alleen de zoon van God, maar ook zelf God. Je hoort de vragen erachter: wie is Jezus, wat is Hij, wat is zijn relatie tot de mensen, wat zijn betrekking tot God, wat is zijn betekenis voor ons mensen?
Hierover heersten in de kerk verschillende opvattingen. Sommigen dachten dat Jezus helemaal god was en dat zijn mens zijn slechts de uiterlijke , maar niet wezenlijke vorm was. Anderen meenden dat Hij geheel menselijk was of iets tussen God en mens in. Maar voor de verlossing van de mens vond men het van essentieel belang dat Hij zowel mens als god is. Immers alleen als mens kan hij ons menselijk tekort op zich nemen, inclusief de dood. En alleen als God kan Hij ons menselijk bestaan herstellen en voor God brengen. Hij is dus de mens Jezus die Messias en Verlosser is, uit de Vader als zoon gezonden voor de mensen om hen als de God die Hij ook is naar de Vader terug te voeren.
In Hem en door Hem en ook met Hem zijn wij als de door Hem verloste en herstelde mensen ook kinderen van God. Op grond van ons geloof in Hem. Pas wanneer we geloven dat Hij mens en God is, kunnen wij ons mens-zijn in hem herkennen en delen in het perspectief van leven dat Hij voor ons heeft geopend in zijn gang (zijn onderdoorgang zoals Barnard het zegt) door de dood en zijn opstanding. Anders dan Israel dat door het water van de Rode Zee trok en bevrijd werd, is Hij door water en bloed getrokken als de eerste van de mensen. Het water van de doop in de Jordaan, de rivier die de afscheiding naar het beloofde land is. Die doop is een afbeelding van zijn onderdompeling in ons sterfelijk leven, zijn doop in onze dood. Het bloed van zijn kruisdood, waardoor wij worden besprenkeld als teken van een nieuw verbond. Door zijn dood trekken we het land van de levende binnen. Door ons geloof in dat wat in Jezus Christus wordt geopenbaard krijgen we deel aan het leven en overwinnen we de wereld.
In de Johannestraditie staat de wereld eigenlijk altijd voor dat wat niet van God is. Het staat voor duisternis, onbegrip, geslotenheid, ongeloof, de materialiteit, de zinnelijkheid. Dat verstaan wij er al lang niet meer onder. Bovendien hebben wij een andere waardering voor de wereld gekregen. Ook voor de materialiteit van onze werkelijkheid en voor het lichaam en het lichamelijke hebben we een andere waardering. We zien het ook als een gave van God en als een mogelijkheid om God te dienen. En dat lijkt me nu ook precies de betekenis van het overwinnen van de wereld.
We kunnen zo leven alsof we helemaal samenvallen met de wereld, met het hier en nu en het zichtbare en tastbare, met de materialiteit van ons bestaan. Met de toevalligheid. Met de eindigheid. Een wereld waar geen richting, betekenis of zin in bestaat. Behalve het er zijn van die wereld.
Precies dat is duisternis. Zo’n wereld heeft immers geen toekomst, ook al is er een morgen. Het zal nooit een morgen zijn als die van de eerste dag. Het is een in zichzelf besloten en opgesloten wereld. Geloof overwint die wereld door haar open te breken, betekenis te geven en haar tot vindplaats van zin te maken. Aangezien we geloven dat die wereld ons gegeven is om er God in openbaar te maken.
Dat is dus geen verachting van de wereld ten gunste van een onzichtbare en betere wereld. Maar het is met andere, gelovige, ogen naar de wereld kijken en daardoor andere dingen zien. We kijken naar de wonden van de wereld en zien erin de nood aan bevrijding en gerechtigheid, we kijken met geloof en zien de mogelijkheid van verlossing en opstanding.
Moeten we dan ook eerst tekenen zien van een voltooide wereld om aan de voltooiing van de wereld te werken? Nee, want dan kunnen we lang wachten. We moeten geloven dat het kan en dan zien we het ook. Beloken Pasen is ook het feest van herkregen vertrouwen. Het einde van de angst door de wetenschap dat Christus zijn leerlingen nabij is en dat hij door de deuren van de angst bij hen binnen kan komen om hen te bemoedigen en op weg te zetten door zijn geestkracht over hen uit te blazen. Door hun geloof in Hem en in zichzelf te geven. Immers, ook met Tomas is het goed gekomen. De traditie vertelt van hem dat hij het geloof verkondigde naar het Oosten tot in India.
Hij had alleen een duwtje nodig. Zoals wij dat ook hebben. We ontvangen het van mensen die van hun geloof getuigen en zo in de wereld staan en eraan werken. Niet het zien, maar het geloof maakt nieuwe mensen van ons. Het laat ons leven van binnenuit, gedreven door de Geest die ook Jezus heeft op doen staan. Amen
top
Overweging Pasen 2015
vragen, geen antwoorden?
Lezingen: Jesaja 25, 6-9; Kolossenzen 3, 1-4; Johannes 20, 1-18
Vandaag wil ik u vertellen
van graf en van trouw,
van dood en van leven.
Maar niet in de gebruikelijke zin als begrippen die tegenover elkaar staan, die elkaar wellicht uitsluiten. Maar veeleer als begrippen die in elkaars verlengde liggen, meer nog, elkaar oproepen.
Daarmee vertel ik iets ongehoords en toch zo ouds in de geschiedenis van ons geloof en van degenen van wie we het geloof hebben ontvangen. We mogen immers niet vergeten dat we geënt zijn op de geloofsstam van het messiaanse Israel. Niet het staatkundige Israel. Dat is een andere entiteit. Daarom moeten we ons voor het verstaan van Jezus en van de tekenen en verhalen waarvan zijn leerlingen zich bedienen om de gebeurtenissen rond Jezus te begrijpen, oriënteren op de traditie waarin Jezus is opgegroeid.
In het verhaal van Johannes worden we geconfronteerd met een leeg graf. Wat doeken, maar geen lichaam.
Dit beeld roept onmiddellijk van alles op.
Het lege graf is als het ware een open keel, een open mond, een open wond wellicht.
En zwijgend, maar overluid stelt het een aantal vragen.
Waar is het lichaam? Wat is ermee gebeurd? Waarom alleen de doeken? Waar is Hij zelf? Wat betekent dit allemaal?
Het is niet zo moeilijk die vragen te herkennen. Het zijn onze eigen vragen.
Wanneer we iemand verliezen en begraven, lijkt het alsof we naar een graf kijken; en wat zien we dan? Een kist, een bloem, wat aarde, een deel van een lint, deze of gene van de omstanders; eigenlijk zien we niet zoveel.
In feite zijn wìj, in het gemis en de leegte, zelf een open graf vol vragen waaruit het lichaam is verdwenen van onze geliefde, ons kind, onze zus, ons moeder, onze…..
De vragen zijn dringender en indringender naarmate de dood meer als voortijdig, onrechtvaardig en onaanvaardbaar wordt beleefd.
Laten we niet denken dat die vragen op een gemakkelijke manier beantwoord kunnen worden, ook niet wanneer je gelooft.
De ongerijmdheid van de dood met betrekking tot wat we verwachten van het leven, geeft aanleiding tot serieuze vragen.
Waarom sterft een jongen van ons in Mali? Waarom een Ukraiener door een Ukraiener? Een Palestijns kind door een Israëlische soldaat? Waarom sterft een moslim door de hand van een christen? Een Syrische christen door de hand van een extremist?
Sommigen leefden als buren bij elkaar. En dan verandert het klimaat. Onbegrijpelijk.
Meer nabij hebben we onze eigen vragen. Ik hoef maar om mij heen te kijken en ik zie ze.
Het is een schrale troost, maar een troost niettemin, dat we met deze vragen niet alleen staan. Het zijn de vragen van onze buurvrouw en achterbuurman. Kijk in gedachten maar even….
Het is in de pijn van ons leven en in het gelaat van de dood dat we Pasen vieren. Pasen is een koppig volgehouden geloof. Pasen is een ritueel/gelovig en theologisch antwoord op het lege graf. Op de vragen die daar gesteld worden. Een heilzaam antwoord ook op ons eigen lege graf. Ook al zullen we misschien niet altijd en meteen dit antwoord in ons opnemen.
Gelovigen die voor ons leefden, deden dat ook niet.
Ik geef een paar citaten van de psalmen, voor mijzelf en voor die mij voorgingen in het geloof, vertrouwensteksten bij uitstek.
Psalm 88, 11-13
"Verricht u soms wonderen bij doden? Staan schimmen soms op om u te loven? Wordt in het graf over uw liefde gesproken? Of van uw trouw in dat oord van verderf? Ervaart men uw wondermacht daar in dat duister? Uw rechtvaardigheid in dat land van vergeten?"
Psalm 30, 10
"Wat is uw winst als ik zwijgen moet en neerdaal in het graf? Zal wat tot stof is vergaan u eren? Zal dat uw trouw verkondigen?"
Wat zou het antwoord op deze vragen kunnen zijn?
Ik denk dat u het zelf al invult.
De naam van de Eeuwige moet voortleven, hoe zou een dode dat kunnen doen? Bovendien: hoe zou de Eeuwige, die trouw houdt, het maaksel van zijn handen in de steek kunnen laten? En ook, hoe zou de Levende iets anders kunnen zijn dan een God van levenden?
De vragen van de psalmteksten dragen het antwoord in zich.
Alle vragen die de psalmist stelt, alle vragen die we zelf stellen, zijn onder het aspect van ons geloof weliswaar moeilijke vragen, maar ook retorische vragen, dat wil zeggen: vragen die het antwoord al geven.
En het antwoord is duidelijk. NEE, degene die ons in het leven heeft geroepen, zal ons niet prijsgeven aan het dodenrijk.
De Levende zelf vraagt om levenden die zijn naam bezingen. Wat zou de Levende zijn, wanneer Hij een Levende temidden van doden zou zijn?
Mooie, vrome, theologische praat zult u wellicht zeggen.
Misschien.
Honderden generaties hebben hetzelfde antwoord gegeven:
En Toch. En Eens. En Nu al.
Al vanaf Gods belofte zijn we bevrijde mensen, verloste mensen, door hoop getekende mensen, mensen die bedoeld zijn om leven te hebben en wel in overvloed.
Waren we in staat ons verdriet, ons lijden en onze dood aan die belofte van God toe te vertrouwen, hoe zouden wij leven!
We zouden leven in vertrouwen en in vreugde. Ondanks alles. En dit ondanks-alles is veel.
Het lege graf is geen klip en klaar antwoord. Het is een vraag die een antwoord in zich draagt.
Juist de leegte, juist het zwijgen van God, zou je kunnen zeggen, werpt ons terug op ons zelf, maar is tegelijkertijd een teken van zijn trouw. De vraag die in de stilte klinkt en die naar de aanwezigheid van de Eeuwige vraagt, roept deze aanwezigheid ook op.
De leegte geeft aan dat Hij trouw houdt aan zijn getrouwen en dat Hij zijn geliefde mens bergt in zijn leven dat geen begin en geen einde kent.
Zeker is dat de dood een realiteit is in ons leven. Het is er zelfs het kenmerk van. Maar het waarmerk van ons leven en de waarborg worden niet aangetroffen in ons eigen leven, maar zij worden ontvangen van en geschonken door Degene die aan de oorsprong van ons bestaan staat en aan de horizon ons wacht.
Christus is verrezen en als eerste van de zijnen opgestaan ten leven. De Eeuwige, de Levende, geprezen zijn heilige Naam. Amen.
top
Overweging 29 maart 2015
Intocht in Jeruzalem
Lezingen: Openbaring 7, 9-11; Zacharia 9, 9-10; Filippenzen 2, 5-11; Marcus 11, 1-11.
In de Naam van Vader, + Zoon en heilige Geest.
Gezegend wij die hier gekomen zijn in de naam van de Heer.
Wij gaan op naar Jeruzalem als symbool van de stad van God, visioen van vrede, samenklank van de nieuwe wereld.
We leggen nadruk op de betekenis van de intocht van de Heer in zijn stede juist aan het begin van de Goede Week, die in de oudere liturgie de Grote Week genoemd wordt. Wat met de intocht aangeduid wordt geeft betekenis aan alles wat er volgt.
Die betekenis van de intocht moet niet te snel overschaduwd worden door het lijden en sterven. We leggen niet voor niets in deze week het paasmysterie, dat zowel het lijden als de dood omvat, uiteen om het gaandeweg en stap voor stap tot ons te laten doordringen.
Voordat Jezus ingaat tot zijn lijden, ingaat in de dood, en ingaat in het graf, gaat Hij Jeruzalem en de tempel in. En ook al wordt het als een fysieke en concrete gebeurtenis beschreven, de betekenis stijgt boven de gebeurtenis uit, zoals dat met alles wat Jezus doet het geval is. Of zijn leerlingen, en ook wij, dat nu begrijpen of niet. We moeten het dan ook niet journalistiek verstaan. Het is geen ooggetuigenverslag van de intocht van Jezus. Niet zoals we dat kennen van de intocht van de koning in de gouden koets in den Haag en het Binnenhof. En de plechtige ontvangst in de Staten Generaal als bevestiging van zijn constitutioneel koningschap.
Ook Jezus krijgt een koninklijke ontvangst. Mantels worden over zijn rijdier gelegd. Mensen leggen mantels op de route, men had natuurlijk nog geen rode loper. En Hij wordt toegezwaaid met groene takken. Teken van de vrede waarin Hij door zijn volk ontvangen wordt. Echt een blijde intocht.
Het volk juicht hem toe met oude woorden waarin hoop en verwachting en vreugde doorklinken: “Hosanna. Gezegend die komt in de naam van de Heer. Gezegend het koninkrijk dat komen gaat, van onze vader David”. De nazaat van David zou immers het koningschap voor Israel herstellen. In Jezus zag men die koninklijke nazaat. En men had in die zin veel verwachtingen van Hem. Verwachtingen die in de tekst van het Evangelie ook herhaaldelijk worden uitgesproken.
Het zijn de verwachtingen die ook doorklinken in de profetentekst: “Jubel dochter van Sion, uw koning komt naar u toe. Hij is rechtvaardig en zegevierend, hij is nederig en rijdt op een ezel. Hij breekt de boog van de sterken en kondigt vrede aan onder de volken”.
Een koning die werkelijk zijn volk dient en die ervoor zorgt dat zijn volk in vrede met de omringende volkeren kan leven. Geen onderdrukker of dictator, maar een die regeert naar recht en billijkheid.
Jezus berijdt geen paard of kameel, maar een veulen dat nog niet bereden is. Losgemaakt van de plek waaraan het gebonden was, zoals Jezus ook ons losmaakt en bevrijdt. Het dier is onschuldig en niet getraind. Een dier waaraan niets koninklijks of krijgshaftigs is. In zoverre klopt de profetische tekst. Maar Hij gaat niet naar het paleis om zijn plaats in te nemen en strijdwagens en onderdrukkende machtsmiddelen uit de weg te ruimen en zijn volk te bevrijden op de manier die het volk wellicht hoopte en verwachtte. Hij gaat naar de tempel.
Daarmee geeft Hij aan dat zijn koningschap niet deze wereld betreft, maar de komende wereld. Het is een messiaanse zegetocht. Waarin Jezus enerzijds zijn koningschap bevestigt en anderzijds duidelijk maakt dat zijn koningschap van een andere orde is dan de gebruikelijke.
Het gaat Hem om de komende, de beloofde wereld. In die wereld treedt Hij binnen wanneer Hij Jeruzalem binnentrekt. Maar zoals het steeds is in de ontmoeting met Jezus. Men vereenzelvigt Hem met zijn optreden en niet met de werkelijkheid waar zijn optreden naar verwijst. De mensen willen Hem steeds weer hùn wereld binnentrekken en Hij moet er zich steeds van losmaken om trouw te blijven aan zichzelf en aan Degene die Hem in de wereld gezonden heeft. Daardoor geeft het volk zijn vertrouwen in Hem op en verandert het “hosanna” in het “kruisig Hem”.
Maar voor dat alles gaat geschieden ontvangen we een perspectief. Opdat we niet vertwijfelen en ontmoedigd raken door de gebeurtenissen. We ontvangen het perspectief van thuiskomen, van vrede. Het beloofde land en de stad van vrede. De Heer is er voorgoed in binnengetrokken. We ontvangen het van Hem. Nooit als bemeesterde werkelijkheid, nooit als veroverde stad. Altijd als beloofd land, geschonken werkelijkheid, aangereikt aan wie er als rechtvaardige binnengaat. Elke poging om het met macht en geweld tot stand te brengen is gedoemd te mislukken. Het is het rijk der weerlozen, de onbevangenen, de niet voor de oorlog getrainden. De veulens.
Wat aan Jezus geschiedt en in Hem geopenbaard wordt is het bestemmingsperspectief voor ons allen, omdat Hij heel ons menselijk leven in zich heeft opgenomen. Wat dit betekent lezen we in psalm 118 vers 18 en volgende. Daarin staat beknopt en bondig wat het Paasmysterie inhoudt. Het bedt Jezus in in de Schrifttraditie en de verwachting van het volk Israel.
“Wel heeft de Heer mij zwaar beproefd, maar niet aan de dood prijsgegeven. Open de poort die gerechtigheid heet, ik wil naar binnen en de Heer danken. Hier is de poort van de Heer, hier mag binnen wie rechtvaardig blijkt. U dank ik, U hebt mij verhoord, U bent mijn redder gebleken. De steen door de bouwers afgekeurd, is hoeksteen geworden. Dat is het werk van de Heer, een wonder is het in onze ogen. Dit is de dag dat de Heer zich laat gelden, een dag van jubel en vreugde. Ach breng ons redding, Heer, breng ons voorspoed. Gezegend die komt met de naam van de Heer, wij zegenen u vanuit het huis van de Heer. De Heer is God, zijn licht zal over ons stralen. Vorm een feestelijke rondedans, groene twijgen in de hand, rond de hoeken van het altaar. U bent mijn God, U wil ik danken, hoog zal ik U prijzen, mijn God. Breng dank aan de Heer, want hij is goed, zijn liefde kent geen grenzen”. Geen grenzen tussen mensen, zelfs niet de grens van de dood.
In de intocht wordt vooruit gegrepen op Pasen. Op de rechtvaardige overwinning van het rechtvaardige leven. Wat er ook zal gebeuren in de tijd die voor Hem ligt, Hij zal zegevieren. Niet op de wijze van de wereld, maar op een manier die de wereld overwint. En over Pasen heen verwijst zijn intocht naar het binnengaan in het hemelse Jeruzalem en de woonplaats van de allerhoogste. Wat Hij gaat doen in de week die voor ons ligt is een definitieve doorgang maken naar het leven. Uittocht uit het sterfelijke leven, doortocht door de woestijn van de dood, intocht in het beloofde land en de stad van vrede, het uiteindelijke messiaanse rijk, het koninkrijk dat onweerhoudbaar komen gaat.
Met deze glorierijke intocht wordt aangeduid dat zijn lijden en sterven geen sof betekenen, geen einde, geen mislukking van zijn leven en zijn zending. Het is de koninklijke weg die Hij als de dienende vorst moet gaan om voor zijn volk de weg naar het rijk van leven en vrede te banen. Die weg gaat dwars door het menselijk defect heen naar de voltooiing van de schepping en daarmee van het menselijk bestaan.
Zo staan we als de nieuwe mens in witte kleren gehuld in de poort van het definitieve Jeruzalem met vredestakken in de hand te juichen om de Heer in onze beoogde en beloofde werkelijkheid welkom te heten, een werkelijkheid die Hij zelf voor ons heeft mogelijk gemaakt. Amen.
top
Overweging 22 maart 2015
het leven liefhebben
Lezingen: Jeremia 31, 31-34; Hebreeën 5, 1-10; Johannes 12, 20-33
In de lezingen staat een aantal uitspraken waardoor je gemakkelijk op het verkeerde been gezet kunt worden. “In de school van het lijden gehoorzaamheid leren” en “je leven haten” zijn geen gemakkelijke begrippen en roepen ook weerstand op. Juist bij mensen die worstelen met het leven en moeite hebben om voor zichzelf op te komen en zonder schuldgevoelens voor zichzelf te kiezen. Mensen die opgevoed zijn met de deugd van gehoorzaamheid en het belang van jezelf wegcijferen. En zij die net geleerd hebben om zichzelf en het leven te aanvaarden en er van te genieten, zouden dan moeten leren om hun leven hier te haten? Moet ik mensen die veel voor de kiezen hebben gekregen aan verdriet en verlies vertellen over de school van het lijden? En meer nog, mag ik dat? Ik denk van niet, zeker niet wanneer je het lijden presenteert als een pedagogisch middel, lijden als instrument van leren. En ook niet wanneer gehoorzaamheid gezien wordt als een disciplinering. En ook niet wanneer de verwachting van het eeuwige leven de betekenis van het leven hier bagatelliseert en van zijn waarde berooft. Want dan worden de uitspraken van de Schrift corrupt en staan zij haaks op de liefde van God voor zijn mensen. Je zou er natuurlijk voor kunnen kiezen om dit soort teksten maar helemaal niet te lezen, omdat we er in eerste instantie “niets mee kunnen” zoals dat heet. Soms doen we dat ook. Bepaalde gewelddadige passages in de psalmen worden uit de liturgie geweerd, omdat ze te gruwelijk zijn. En er zijn grote delen van de bijbel die om andere redenen nooit in de liturgie voorkomen. Maar ook in de delen die wel gelezen worden, staan uitspraken die mensen tegen de borst stuiten en die uitleg nodig hebben. En dat is hier ook het geval.
Binnen het kerkelijk jaar staan de lezingen gericht op de Goede Week, het lijden en sterven van Jezus Christus. Als hogepriester is Hij zowel de priester als het offerdier. Een beeld dat stamt uit de tempelliturgie. In gehoorzaamheid aan de nood van zijn volk draagt Hij zichzelf op als verzoening. Daarin kiest Hij niet voor zijn eigen leven om het te behouden, maar geeft het voor de verlossing en het leven van velen. Jezus geeft aan het kruis zijn leven om de dood die het gevolg is van de zonde, te overwinnen en daarin de gevallen adam met God te verzoenen en voor hem de poort naar het leven te openen. Deze offer- en verzoeningsgedachte zullen we wellicht herkennen, ook in de offergedachte van de eucharistie.
Toch leggen de meeste gelovigen in deze tijd meer het accent op het voorbeeldige en unieke leven van Jezus Christus dan op zijn offerdood. Zijn dood is dan eerder het gevolg van zijn getuigend leven en van zijn keuze om zijn leven radicaal in dienst van de Geest van het Woord van God te stellen. De opstanding is dan de ultieme bevestiging van dat leven dat welbehagen vindt bij God en dat door zijn liefde hersteld wordt, als nieuw gemaakt wordt. Het blijft daarbij van belang dat Jezus als Gods Zoon ten volle mens is. Immers alleen als mens kan Hij ons menselijk bestaan in al zijn, ook sterfelijke, aspecten meenemen in het perspectief dat Hij voor ons opent.
Hierin zien we al hoe de klassieke benadering in het geloof verschuift naar begrippen die beter aansluiten bij ons mensbeeld, onze kijk op het leven en ons verlangen naar waarlijk leven.
De school van het lijden uit de Hebreeënbrief slaat dus in de eerste plaats op Jezus. Hij heeft werkelijk geleden en is werkelijk gestorven, anders zou het ook geen betekenis hebben voor ons als mens. Hij heeft daarin niet gekozen voor de privileges van zijn goddelijke status, maar is gehoorzaam gebleven aan zijn opdracht, ook in het lijden. Daarin is Hij een voorbeeld van trouw aan God de Vader en aan zichzelf, die in wezen één zijn. Hij kiest daarin voor het leven dat niet vergaat, ook al kost het Hem zijn leven in de tijdelijke en sterfelijke orde.
Die gehoorzaamheid heeft niets met disciplinering te maken. Hierin is het lijden op geen enkele manier een pedagogisch middel. Het betreft geen gehoorzaamheid aan een ander, maar aan zijn eigen diepste kern en bedoeling. Het stemt overeen met de uitspraak in de profeet Jeremia waarin gezegd wordt dat God zijn wet van liefde en leven is het hart van zijn volk, in het hart van zijn mensen legt. Om van daaruit te leven. Om die wet als richtsnoer te gebruiken voor de wijze waarop zij in het leven staan.
Op die manier leren ook wij. Enerzijds door trouw te blijven aan de keuzes die we maken en anderzijds door antwoord te zijn op wat ons overkomt. De keuzes die wij maken hebben altijd een prijs. Je moet er iets voor over hebben, voor het een meer dan voor het ander. Het ideaal waarvoor we kiezen. Het geloof waarnaar we leven. De mensen voor wie we instaan. Zij vragen offers en inspanning. En telkens staan we voor de keuze of we bereid zijn die prijs te betalen. Of het offer te brengen dat misschien onze krachten te boven gaat. Daarin worden we op de proef gesteld met betrekking tot onze gehoorzaamheid aan onze idealen, aan waar we zeggen in te geloven, in onze trouw aan mensen, en uiteindelijk in onze trouw aan onszelf. En daarmee onze geloofwaardigheid. En in sommige gevallen zijn die idealen, die waarden belangrijker en groter dan ons individuele leven. Denk maar eens aan onze vrijheid, aan de veiligheid van onze kinderen, het beschermen van wie we liefhebben.
Ook in wat ons overkomt wordt de trouw aan onszelf op de proef gesteld. Het leven is strikt genomen niet rechtvaardig en niet altijd aangenaam. In perioden dat het ons voor de wind gaat, is het gemakkelijk de illusie vast te houden dat we zelf aan het roer van ons leven staan. Dat we ons leven naar de hand kunnen zetten. Maar bij tegenslag, bij groot verdriet is dat anders. Je kunt het gevoel krijgen alleen maar slachtoffer te zijn, dat de regie over het leven je geheel ontnomen wordt. Ingrijpende gebeurtenissen kunnen ons het leven afhandig maken. We kunnen erdoor het idee krijgen dat we geen leven hebben. Dat we willoos voorwerp van het leven zijn. De regie verliezen. Juist in die omstandigheden staat de trouw aan onszelf, aan ons geloof onder druk. Kunnen we ook dan gehoorzaam blijven aan wie we zijn en aan hetgeen we geloven? Dat kan een hele worsteling zijn.
Wie we werkelijk zijn wordt mede bepaald door de manier waarop we met onze keuzes leven en door de wijze waarop we omgaan met wat ons overkomt.
In een bepaalde tijd werd dit leven alleen maar gezien als een tranendal dat zijn gebrokenheid te wijten had aan de zonde. De mens leefde hier in afwachting van het eeuwige leven dat het echte leven was. Het hiernamaals was daarmee belangrijker dan het hiernumaals. In zekere zin is dat nog zo, maar niet met veronachtzaming van dit leven. We geloven dat dit leven ook in betrekking staat tot de uiteindelijke bestemming van ons bestaan. Dit leven ontvangen we juist om het kostbare en belangrijke van ons bestaan zichtbaar te maken en te beleven. Alleen in dit leven dat ons als uniek en eenmalig gegeven is, kunnen we God zichtbaar maken.
Maar ook in persoonlijke zin hebben we juist geleerd om ons van die negatieve blik op het ondermaanse te bevrijden. We mogen zijn wie we zijn en sterker nog, we hebben de opdracht om te worden wie we kunnen zijn. Dat lijkt erop alsof ons leven toch maakbaar is, maar dat wordt niet bedoeld. Het gaat erom goed gebruik te maken van de mogelijkheden die ons gegeven zijn in de omstandigheden waarin we leven. Ook al zijn die mogelijkheden beperkt en de omstandigheden niet gunstig. Je leven haten of minachten is geen leven. Het is ook een ontkenning van het geschenk.
Door ons geloof zetten we alleen niet alle kaarten op het zichtbare deel van ons leven. We geloven dat ons leven zijn betekenis niet aan zichzelf ontleent, maar aan Degene van wie we het ontvangen. Daardoor willen we ons leven niet alleen voor ons zelf houden, maar leven we het ook voor anderen. Wanneer we alleen voor onszelf leven, verliezen we de essentie en de bedoeling van ons bestaan. We raken dus eigenlijk ons leven kwijt. Ons leven bereikt zijn volheid wanneer we het in dienst stellen van iets van dat groter is dan wijzelf. Als christenen bereiken we ons leven niet wanneer we het ophangen aan Ik, Mij en Mijn, maar wanneer we, dat prijsgevend, leven in Christus, Jezus volgend.
Misschien dat door bovenstaande gedachten de aanvankelijk negatieve oordelen over delen van de tekst wat gewijzigd zijn en we iets van de dieperliggende gedachten achter de woorden hebben kunnen achterhalen. De gedachten zijn bedoeld als handreiking om ons te helpen ons leven goed te leven met alles wat er zich in afspeelt. Amen.
top
Overweging 8 maart 2015
geboden, geschreven en ongeschreven regels
Lezingen: Exodus 20, 1-17; Romeinen 7, 14-25; Johannes 2, 13-22.
Er is geen volk dat een stabiele samenleving kan vormen zonder regels die voor ieder gelden. Het verhaal van exodus is dan ook niet alleen een verhaal van bevrijding uit slavernij. Het vertelt ook over de groei van de relatie met God en de ontwikkeling als volk. Nu het eenmaal bevrijd is, is het geen slavenvolk meer dat door de regels van de onderdrukker wordt gedomineerd. Het is zelf verantwoordelijk voor de ordening van de samenleving. Daarin moet de relatie met God en de relatie met mensen geregeld worden, zodat de roeping van het volk en de onderlinge betrekkingen naar behoren zijn geborgd. Zo staan de eerste boeken van de Bijbel vol bepalingen over alle mogelijke aspecten van de eredienst en van de handel en de zuiverheid van gedrag. Veel meer dan alleen de tien geboden. Maar de traditie legt wel grote nadruk op deze. Zij regelen in essentie de relatie tot God en de relatie tussen mensen en de innerlijke geestelijke hygiëne.
Toch wordt in de Schrift zelf en in de Joodse traditie niet over geboden gesproken, maar over het tiental woorden. Dat geeft al meteen aan dat het nu niet precies over het getal tien gaat. Telling van de aanwijzingen in de verschillende tekstdelen levert verschillende uitkomsten op. De tradities van het Boek hanteren ook verschillende lijstjes van de zogenaamde tien geboden. Het tiental wil alleen een bepaalde maat aangeven. Het worden ook geen geboden genoemd, maar woorden. Woorden van betekenis. Een aantal heeft wel de vorm van geboden. In de katholieke traditie is enige nadruk op het verbod van onkuisheid komen te liggen door de wat ongezonde belangstelling van de katholieke kerkelijke traditie voor seksualiteit. Het verbod op overspel staat eigenlijk op een lijn met het verbod om naast God andere goden te hebben en te dienen. Het heeft met zuiverheid en trouw te maken. Die zuiverheid heeft ook een innerlijk aspect en betreft de begeerte naar wat niet van jou is. Na deze opsomming van de goddelijke woorden volgen drie hoofdstukken met voorschriften die nader op een aantal van deze ingaan. Voorschriften met betrekking tot de omgang met knechten en slaven, doodslag en mishandeling, de vreemdeling, weduwen en wezen, diefstal, woeker, laster en meineed, de overheid en God zelf. Zo zijn het tiental woorden als een samenvatting te zien. Later zullen rabbijnen, waaronder ook Jezus, een nog kortere samenvatting geven: “God liefhebben en uw naaste als uzelf”.
Het overtreden van de aanwijzingen verstoort de relatie met God en met de medemens en daarmee de shaloom die het volk in het vooruitzicht is gesteld. Een diepe vrede, uitwendig en innerlijk, waar ieder naar verlangt. De woorden zijn dan ook gegeven met het oog op het beloofde land. Wanneer het volk ze houdt en ernaar leeft, zal het in vrede en voorspoed leven. Indien niet, dan niet. Dat is dan geen straf van God, omdat Hij boos zou zijn dat zijn volk zich niet aan zijn woord houdt, maar een eenvoudige consequentie van hun handelwijze. De woorden zijn gericht op heiliging. Dat is niet een heilig boontje worden, maar leven in respect voor de essentiële relaties. Het beloofde land is dan de werkelijkheid die ons in het vooruitzicht is gesteld wanneer we leven in overeenstemming met de richtlijnen die tot ons behoud gegeven zijn.
Laten we maar eens nader kijken naar de verschillende clusters van woorden.
De woorden die van doen hebben met de relatie met God:
In de eerste plaats maakt God zich bekend als degene die het volk bevrijd heeft uit slavernij. De woorden die volgen komen niet uit de lucht vallen, zijn niet van een vreemde, maar van Degene die al een bevrijdende relatie met het volk is aangegaan. Het volk heeft Hem al leren kennen als een verlosser. Het is een unieke en exclusieve relatie die geen andere partner naast zich kan verdragen. Geen andere goden, geen afgodsbeelden. Geen gesneden beelden van wat dan ook waarvoor men buigt. De Naam van God in herinnering houden en eren. Die naam vertelt immers wie Hij is: de Aanwezige. Ook al valt God buiten de categorieën van ruimte en tijd, Hij staat wel in betrekking tot de geschiedenis. Niet alleen in onze aandacht, maar ook in de ordening van de tijd eren we Hem. Zo zijn we geen slaaf van de tijd, maar beheren onze tijd, zoals we geroepen zijn de schepping te beheren. Door het beheren van de tijd kunnen de verschillende belangrijke aspecten van ons bestaan aan de orde komen.
De woorden die de menselijke relatie betreffen:
Zoals we leven ontvangen van het Woord van de Ene, zo ontvangen we ons biologische bestaan van onze ouders. In het doorgeven van leven lijken zij op de levengevende God. De aanwijzing om de ouders te eren staat in de continuïteit van de generaties. Zonder respect voor hùn ouders krijgen ouders geen respect van hun kinderen. Het gebod houdt, volgens de rabbijnse uitleg, overigens ook in dat ouders zich respectabel dienen te gedragen. Op vergelijkbare wijze geldt dit ook voor de overheid, die hier niet wordt genoemd, maar in de uitwerking van deze geboden wel. Wanneer ouders en overheden zich niet gedragen zoals van hen verwacht mag worden, is dat een aantasting van het normbesef in de samenleving. Het schept verwarring, verlies van samenhang en kan ertoe leiden dat ieder zijn gang gaat. Soms hoor je geluiden van die strekking ook wel in onze huidige samenleving met betrekking tot de normvervaging bij bestuurders van banken en bij landsbestuurders.
De hierop volgende richtlijnen betreffen het respect voor het leven, het goed en de goede naam van de naaste. Deze woorden staan in directe relatie tot ons gevoel van veiligheid. In een samenleving waarin we ons veilig voelen, hoeven we niet beducht te zijn voor elkaar of voor de overheid. We weten ons beschermd en hoeven niet te duchten voor ons leven. Ons bezit wordt door wet beschermd. Met de aantasting van de goede naam is het wat moeilijker gesteld. Er is een zekere wetsbescherming, zeker wat meineed betreft, maar het hangt toch vooral van onze innerlijke beschaving af hoe we met de goede naam van onze naaste omgaan. In de rabbijnse traditie wordt de aantasting van de goede naam streng veroordeeld. Het kan het leven van iemand volledig verwoesten en men kan er zich nauwelijks tegen verweren, want het gebeurt zelden in aanwezigheid van degene die het betreft. Volgens de traditie staat het op één lijn met, en wordt even zwaar aangerekend als het gebod om niet te doden.
Tot slot wordt dan ook een woord gesproken aangaande het innerlijk leven:
Het gaat over begeerte. Begeerte bestuurt de geestelijke huishouding, de bewegingen van ons hart, onze motivaties. Even wat schematisch gezegd voor de duidelijkheid: Begeerte is ongeregeld en ongeoorloofd verlangen. De meer gezonde vorm ervan zijn willen en verlangen. Willen en verlangen sturen onze handelingen en onze strevingen. Zij betreffen de ontplooiing van onze mogelijkheden en onze idealen. Door begeerte vervreemden we van onszelf. Het neemt ons in beslag en vereenzelvigt ons als het ware met het voorwerp van begeerte. Begeerte stoelt op onvrede met onszelf. We willen hebben wat de ander heeft en soms willen we de ander zijn. Als zodanig is het ook een verloochening van onze eigen talenten en mogelijkheden.
Zouden we nu vanuit het verhaal over de gave van het tiental woorden ook een verbinding kunnen leggen met het evangelie over de tempelreiniging door Jezus? Ik noem twee aspecten.
Jezus wordt boos, omdat de praktijk van de tempel de relatie met God verduistert. De tempel is de plek waar in de eerste plaats de relatie met God aan de orde is. Het staat in dienst van de eerste geboden. Het is heilige plaats voor gebed en eredienst. In die tijd draagt dat nog het aspect van offerdienst, hoewel dat gaandeweg minder was geworden. Na de verwoesting van de tempel is die praktijk voorgoed voorbij. Mensen kwamen van heinde en verre naar de tempel. Voor hun gemak werden offerdieren aangeboden en geld gewisseld. Het was een begrijpelijke praktijk ten dienste van al die buitenlandse Joden die naar de tempel kwamen om aan hun religieuze verplichtingen te voldoen. Maar geld en uiterlijke eredienst overwoekerden het wezenlijke, het geloof. Ook het loutere voldoen aan rituele geboden is nog geen geloof.
Het reinigen van de tempel is daarmee ook een symbolische daad die verwijst naar innerlijke zuiverheid in het geloof. Daaroverheen verwijst het naar de verrijzenis en naar de tijd waarin de tempel overbodig is geworden. De messiaanse tijd waarin werkelijk de gemeenschap van gelovigen de nieuwe tempel is. Dat is: wanneer de eredienst plaats vindt in het hart en God daar geëerd wordt. Dat is de nieuwe tempel in de Geest waar ook Jezus naar verwijst. Wij zijn immers zijn lichaam, opgebouwd in de Geest. We zijn nu al wat we hopen te zullen zijn. De kerk is de zichtbare vorm van deze tussentijd. En ook die moet van tijd tot tijd gereinigd worden.
De woorden van leven zijn niet bedoeld om gestolde begrippen te zijn, op steen of schrift. Zij moeten gedaan en geleefd worden. Woorden zijn van vlees en bloed, en soms ook van pijn en tranen. Alleen op die wijze wordt recht gedaan aan de complexe werkelijkheid die we als mensen zijn. Amen.
top
Overweging 01 maart 2015
glorie en geweld
Lezingen: 1Koningen 19, 9-18; 2Petrus 1, 16-21; Marcus 9, 2-10.
Gisteren las ik in Trouw op pagina 17 een artikel onder de kop “alles wat niet Joods is moet weggevaagd”. Waar ging het over? Al enige jaren worden christenen en moslims belaagd door Joodse kolonisten op de westelijke Jordaanoever. Ook in de gebieden die krachtens het Geneefse Vredesinitiatief toekomen aan een eventuele toekomstige Palestijnse staat. Monniken en priesters worden bespuwd en gemolesteerd. Sinds kort vormt de berg Tzion de inzet van een judaïserend nationalisme waar alles wat niet Joods is van verwijderd dient te worden. De dag daarvoor lazen we hoe vertegenwoordigers van de Islamistisch nationalistische IS in Mosul, het voormalige Nineve, eeuwenoude godenbeelden vernielde, met een beroep op een gelijkaardige handeling van aartsvader Abraham-Ibrahim. Bovendien verbrandde IS in de afgelopen tijd duizenden oude boeken en handschriften in een poging tot zuivering van het door hen beheerste gebied. In Egypte gaan van de zijde van ultra-orthodoxe soennieten stemmen op om de monumentale afgodenbeelden af te breken als onislamitisch. Ik zet deze voorbeelden naast elkaar. Maar toch wil ik ze niet op een lijn zetten. Het gaat me om iets anders. De gebieden waar we over spreken zijn ons zeer dierbaar: De nijldelta, maar meer nog Israel-Palestina, Syrië, Mesopotamië. Zij vormen het hart van onze spirituele geschiedenis. Ons geloof vindt er zijn oorsprong. We spreken over Jeruzalem, Israel als de beelden van onze toekomst, het beloofde land, de vaderstad, stad van duurzame vrede, land van overvloed van leven. Zij hebben ook voor ons eschatologische (betrekking hebbend op het uiteindelijke) betekenis. Juist daarom hebben we zoveel moeite met hetgeen daar gebeurt. Als vanzelf gaat onze sympathie uit naar het volk Israel wiens verhalen de context bieden voor het verstaan van de betekenis van Jezus. De gelovige geschiedenis van het Joodse volk en van het christelijk geloof zijn op meer dan een manier met elkaar verbonden. In positieve zin en, van de zijde van het Christendom, ook in negatieve zin.
Wel wil ik onderscheid blijven maken tussen de staat Israel, het joodse volk, het politiek zionisme en het religieus zionisme. Honderd jaar geleden verzette de Joodse orthodoxie zich fel tegen de mogelijkheid van een politiek Zionisme. Nu is het er de voorhoede van. Het messiaanse visioen van het herstel van eretz israel en de Joodse staat komen steeds dichter bij elkaar te liggen. Het geloofsverhaal, zijnde het narratief van de bijbel, wordt teveel vereenzelvigd met het geschiedenisverhaal. Terwijl het geloofsverhaal juist nooit een op een geschiedenisverhaal is, maar interpretatie ervan, betekenisgevend, perspectief biedend.
In het narratief, dat is het betekenis en identiteit gevende verhalenbestand, van het Midden Oosten neemt geweld naar mijn smaak een te weinig bediscussieerde plaats in. Verhalen waaraan men identiteit ontleent, en waarin geweld het geaccepteerde gedrag is ten opzichte van vijanden kan mensen niet onberoerd laten. Zulke verhalen legitimeren immers het gebruik van geweld jegens andersdenkenden, die als vijanden van het geloof worden gezien en jegens hen die de gebieden bewonen waarop men aanspraak meent te kunnen maken.
Vandaag in de liturgie lezen we uit het eerste boek koningen. En de pijnlijke overwegingen, gedachten die me ook persoonlijk pijn doen, in het voorgaande ontspruiten aan de lezing ervan.
We kennen de profeet Elia als een van de allergrootste profeten, machtig in woord en werken. Volgens de overlevering sterft hij niet, maar wordt ten hemel opgenomen. Zijn wederkomst markeert het begin van de messiaanse tijd. Maar in de teksten ontmoeten we hem als volledig burnt out, moe en uitgeblust. Hij wilde dood, maar kreeg nieuwe kracht door het voedsel uit de hemel om op weg te gaan naar de berg van God om Hem daar te ontmoeten, niet in het natuurgeweld, maar in de stilte. Hij krijgt Elisa als zijn opvolger aangewezen en moet in Damascus Hazael tot koning en Jehu tot koning van Israel. En dan staat er: “wie ontkomt aan het zwaard van Hazael zal gedood worden door Jehu en wie ontkomt aan Jehu zal door Elisa gedood worden”. Net na die ontmoeting in de stilte, nota bene. Er staat niet: “dan zullen Hazael en Jehu en Elisa samen mijn volk terugbrengen bij Mij”. De afvalligen worden gedood. Er wordt niet geprobeerd om hen door rechtvaardig bestuur, onderlinge vrede tussen Aram en Israel, en inspirerend geloofsonderricht te doen terugkeren naar de God van het verbond.
Van geloofsverhalen verwachten wij iets anders. Wij zullen ons dan ook eerder identificeren met andere verhalen: de profetieën van hoop, de verwachtingen in ballingschap, wijsheidsliteratuur, verhalen van uitredding, psalmen. In de loop van de geschiedenis van de bijbel zien we het beeld van God en de wijze van geloven ook veranderen. God wordt minder gewelddadig voorgesteld zou je kunnen zeggen en het geloof wordt innerlijker, meer gericht op eigen bekering. In Jezus kunnen we die richting herkennen. De vroege verkondigers van het messiaanse/christelijke geloof,- en de evangelisten horen daar ook toe-, is er veel aan gelegen om dat wat in Jezus wordt geopenbaard te ijken op de traditie. En zo verschijnt Jezus hier in het Marcusevangelie temidden van Mozes en Elia. De aanwezigheid van Elia maakt duidelijk dat Jezus de gezalfde van God is, de Messias. Mozes, de ontvanger van de wet tijdens de tocht uit het slavenhuis op weg naar het beloofde land, openbaart Jezus als degene die de wet vervult. De Messias is de legitieme vertolker van de wet, zijn interpretatie is toonaangevend. En meer nog (hier is meer dan de wet): aangezien in de Messias de wet is vervuld, is de wet overbodig geworden. Met de komst van de Messias is zowel de tijd van de profeten als van de wet voorbij, want de tijden zijn vervuld. Nu is dat zo op de berg van God, maar niet in de vlakte van mensen. Door deze openbaring wordt wel aangegeven dat Jezus een legitieme en richtinggevende opvatting van de betekenis van de wet van Mozes geeft, hoe onorthodox zijn interpretaties voor sommigen van zijn volksgenoten ook zijn. Bovendien verkondigt Hij niet alleen de wet, Hij leeft die ook.
Met Jezus bevinden we ons in een ander narratief, een ander geloofsverhaal. In Hem krijgen we een humane identiteit aangeboden. Het gaat er Hem niet om dat we God gehoorzamen als een machtige heerser wiens wil vreemd is aan de onze. Geloof is de motor van onze innerlijke beweegredenen, de spil waaromheen de werkelijkheid kantelt. In navolging van Hem nemen we het woord van God met hart en mond. We nemen het mee naar binnen waar het ons verandert en de wereld met ons. Daardoor is wat wij willen niet anders dan wat God voor ons wil. Onze wil is een meegaan in Gods verlangen.
Jezus haalt ons uit de spiraal van geweld en vergelding en biedt ons een verhaal van vergeving, mededogen, geduld en naastenliefde, gedragen door een innige verbondenheid met God en door gebed. En de verhalen omtrent Jezus doen dat omdat de auteurs geloven dat daarin de ware betekenis van de messiaanse profetieën en de wet van Mozes geopenbaard wordt. Het beloofde land, als beeld van onze uiteindelijke bestemming, is daarmee de vrucht geworden van rechtvaardig en liefdevol handelen. Het kan niet worden bemeesterd, alleen geleefd.
Geloof en politiek zijn niet te vermengen. De weg van geloof is anders dan die van de politiek. Wel biedt het geloof de inspiratie en de concepten om de geschiedenis en de wereld te beschouwen. Om betekenis te geven aan ontwikkelingen en ze perspectief te geven. Maar het beloofde land is geen vrucht van politiek, maar van bekering. Amen.
top
Overweging 22 februari 2015
eerste zondag 40dt.
Teken van verbond
Lezingen: Genesis 9, 8-17; 1Petrus 3, 18-22; Marcus 1, 12-15.
Van tijd tot tijd wordt de gelovige gemeenschap in beroering gebracht door theologen en voorgangers die uitspraken doen die het fundament van het geloof raken.
Kuitert is daar sterk in wanneer hij de objectieve grond van geloof, de openbaring, in twijfel trekt. Daarmee zegt hij eigenlijk dat er buiten de mens geen basis te vinden is voor onze geloofsvoorstellingen en dogma’s met betrekking tot God en Christus. Hij wil hiermee God bevrijden van de menselijke voorstellingen waarachter naar zijn idee God schuil gaat. Het eigenlijke “kennen” van God is een mystieke aangelegenheid. Zo probeert hij ook te kijken achter de dogmatiek die rond Jezus als de Christus is opgebouwd en treft hij hem aan als een rabbi die tot de kern van het, Joodse, geloof wil komen.
Klaas Hendrikse ontketende een brede golf van verontwaardiging met zijn titel “geloven in een God die niet bestaat”. De meeste mensen lazen dit als zou hij beweren dat God niet bestaat. Terwijl hij alleen beweert dat hij niet gelooft in een God die op dezelfde wijze bestaat als de andere bestaande dingen of personen. Het zijn, ook het er-zijn van God voltrekt zich, is een geschieden, een gebeuren. En daarmee ongrijpbaar, maar niet minder werkelijk.
Van der Kaaij reduceert Jezus tot een mythische figuur uit de Egyptisch-semitische verhalencultuur en ontkent daarmee het historisch bestaan van Jezus die de basis is voor de christelijke christologie. Het is voor hem de uiterste conclusie van de onmogelijkheid om de figuur van Jezus uit de plooien van de geschiedenis te achterhalen. Maar juist daarmee begint voor hem het geloof als de ontdekking van Christus in jezelf.
Nico ter Linden zet vragen bij het historisch gehalte van de bijbel en legt nadruk op het narratieve, verhalende, karakter ervan. Daarmee is de bijbel nergens feitelijk waar, maar vertegenwoordigt het wel een betekeniswerkelijkheid.
Het lijkt erop alsof al deze benaderingen worstelen met een waarheidsbegrip dat stoelt op verifieerbare feitelijk concrete aanwijzingen en gebeurtenissen, terwijl geloven meer een bepaalde wijze van lezen van de werkelijkheid is. Die worsteling komt naar mijn smaak voort uit de late overgang van de moderniteit met zijn rationele verlichtingsdenken, naar het benaderen van de werkelijkheid als een samenstel van betekenisvelden. De bijbelse theologie van de negentiende en, deels, twintigste eeuw heeft temidden van de wetenschappelijke ontwikkelingen kennelijk sterk de behoefte gehad zich door feitelijkheden te legitimeren. Hier botsen de mogelijkheid om de werkelijkheid feitelijk en bewijsbaar te doorgronden en de opvatting dat de werkelijkheid een resultante is van verschillende betekenissystemen.
Binnen het historisch feitelijk systeem bestaat God niet. Maar binnen het gelovig duidende systeem is God wel degelijk een realiteit. Noodzakelijkerwijs zijn deze categorieën in de benadering van Jezus Christus vermengd, aangezien er veel gelegen is aan zijn menselijkheid en aan zijn goddelijkheid. De dogma’s daarover stammen echter uit een wereldbenadering die niet de onze is. Wij zouden, wanneer we voor dit probleem gesteld werden, een andere formulering hebben gekozen.
Toch lijkt me het al of niet bestaan van God niet de grootste beproeving voor het geloof. De grootse beproeving voor het geloof is eerder de gedachte dat God zich niets van ons aantrekt. Wanneer er niemand is, ben ik alleen, maar wanneer iemand er niet is, ben ik eenzaam. Niet dat er geen God is, maar de overtuiging dat God er niet is, zich niet om ons bekommert, niet van ons lijkt te houden, ondermijnt ons geloof veel sterker.
We zoeken immers naar tekenen van zijn betrokkenheid en daar is natuurlijk niets op tegen, alleen, we zoeken die in de omstandigheden van ons leven en de toestand van de wereld. De Bijbelteksten doen dat ook, maar we vergeten daarbij dat die teksten geschreven zijn vanuit een heel ander wereldbeeld en dus in een beeldtaal die niet de onze zou zijn.
De meesten van ons zullen de natuurkrachten toch niet zien als instrumenten in Gods hand. Maar in Genesis is dat wel zo. Hier wordt een enorme overstroming gezien als het instrument van God waarmee Hij het kwade teniet wil doen en, veel belangrijker, het goede wenst te bewaren. Ook het verbondsteken is een natuurverschijnsel, de regenboog. Het zien van een enkele en zeker van een dubbele regenboog in de lucht roept bij veel mensen een gevoel op, van verwondering, van schoonheid, maar we zien het toch niet als een bezegeling van Gods verbond met het menselijk leven.
Petrus doet al iets met dit natuurgegeven van de vloed en duidt het als een voorafbeelding van het water tot bewaring, niet van reiniging, het water van de doop. Water altijd al het meerduidige teken van ondergang en leven. Iets wat dit oersymbool nog steeds is, waardoor het ook voor ons betekenis gehouden heeft.
Een teken bij uitstek van Gods verbond met ons menselijk bestaan is de figuur van Jezus. We hoorden dat zijn historisch bestaan, op de wijze waarop we hem kennen uit de verhalen, in twijfel wordt getrokken. Bovendien worden de verhalen zelf als niet geschiedkundig, als niet journalistiek, verstaan. Wat blijft er dan van deze tekenen over? Dat Jezus gezien wordt als verbondsteken heeft er al mee te maken dat Gods waarheid niet in de natuur ligt, maar in de mens. Het is niet de natuur die weet heeft van God, maar de mens die leeft naar zijn Woord.
In de tekst van Markus vinden we Jezus in de woestijn, niet alleen een plaats van beproeving, maar ook van Godsontmoeting. We kennen dat ook uit het verhaal van de Uittocht. Jezus verblijft hier in het gezelschap van dieren en wordt bediend door engelen. Hiermee wordt aangeduid hoezeer in Hem de natuurlijke wereld en de hemel verzoend worden en bijeen komen. Hij wordt beproefd door de vertegenwoordiger van de andere kant van de werkelijkheid, de donkere kant. Het is juist in de eenzaamheid dat die kant het sterkste aan ons trekt. De kant die ons naar beneden trekt, de diepte in van wanhoop en twijfel aan de zin en de betekenis van ons leven.
Het is de kunst om onszelf daarin te bewaren. Om ons af te keren van die kant en te vertrouwen in de blijde boodschap. Niet als een naïef verhaal over ons leven, maar als een narratief dat hoop en perspectief biedt. Om tekenen van Gods aanwezigheid te ervaren, moeten we binnengaan in zijn werkelijkheid. Niet van buitenaf bewijzen verlangen van zijn bestaan, maar ons leven met God verbinden en daarin ervaren dat God een werkelijkheid is evenals wijzelf werkelijk zijn.
In de belijdenissen van Augustinus lezen we dat hij na zijn moment van bekering verzucht: “binnen in mij waart Gij en ik was buiten. Daar zocht ik U in de schone dingen die mij omringden. Gij waart bij mij, maar ik niet bij U. Die dingen hielden mij ver van U, terwijl zij zonder U er helemaal niet zouden zijn”. Wanneer we tekenen verlangen vanuit de ons omringende werkelijkheid, blijven we als het ware buiten staan. We verlangen tekens ten bewijze dat Hij er is. Tekens, opdat wij geloven. Maar dat is geen geloof. Wanneer wij echter ons bekeren en werkelijk geloven in de Blijde Boodschap, dat wil zeggen: het verhaal binnen gaan, dan zien we in ons leven de tekenen van zijn betrokkenheid. Guido Gezelle zegt het in Als de ziele luistert : “ Als de ziele luistert spreek’et al een taal dat leeft…’t diep gedoken Woord zo zoet, als de ziele luistert”. Niet dat God zich bedient van de schepping om ons iets duidelijk te maken, maar wanneer we met gelovige ogen en een opmerkzaam hart naar onze omgeving kijken, kunnen we er wel de tekenen van Gods aanwezigheid, zijn scheppend Woord, in ontwaren.
Jezus wordt afgebeeld als het menselijk teken van Gods aanwezigheid en als teken van harmonie tussen hemel en aarde, God en schepping. Hij is met recht woonplaats van de Heilige. En in navolging van Hem, zo ook wij. Niet dat we daarmee het kwade dat ons overkomt, kunnen begrijpen, wel kunnen we de ervaring hebben niettemin gedragen te worden en kracht te ontvangen. En ons niet door het kwade laten bezetten, maar temidden van het kwaad een teken van goedheid en verzoening te blijven. Onze wereld heeft nood aan zulke mensen, die niet meegaan in de spiraal van het kwaad. Die erop uit zijn om die te doorbreken.
In de beleving van Gods aanwezigheid als een ervaring van nabijheid, een kracht, een troost, een hoop, een verlangen, ontvangen we tekenen van zijn betrokkenheid. Het is die nabijheid die ons verzoent met wat er is en ons doet verlangen naar voltooiing in het vaste vertrouwen dat dat verlangen ook vervuld zal worden. We zullen nooit objectieve bewijzen hebben, maar met hem op weg gaan levert bewijs genoeg op in persoonlijke zin. Zo met hem op weg gaan verandert ons en de wereld waarin wij wonen. Amen.
top
Overweging 8 februari 2015
genezen
Lezingen: 2Koningen 4, 18-37; 1Korintiërs 9, 16-23; Marcus 1, 29-39.
Naar aanleiding van de eerste lezing over de Sunammitische vrouw en Elisa moet ik denken aan een ontroerend verhaal uit de Talmud over Beroerja, de vrouw van de beroemde geleerde rabbi Meïr. Beroerja zelf was een fenomenale geleerde en dochter van een groot talmudist. Zij leefden in de 2de eeuw, een tijd van vervolging. De moeder en broer van Beroerja werden vermoord en haar vader werd voor haar ogen levend verbrand. Op een sabbat sterven haar beide zonen. Zij brengt ze naar boven en legt ze op een bed onder een laken. Als haar man thuis komt en naar zijn zonen vraagt geeft ze een ontwijkend antwoord. Eerst zet zij hem de sabbatmaaltijd voor en praat met hem. Tot drie keer toe beantwoordt zij zijn vraag niet. Aan het eind van de maaltijd legt ze hem een vraag voor. Ze vertelt haar man dat iemand haar een tijd geleden iets kostbaars heeft toevertrouwd en dat die persoon dat nu terugvraagt. Moet zij het teruggeven? Meïr zegt dat dat vanzelfsprekend moet, het is immers niet haar eigendom. Dan neemt ze hem mee naar boven. Meïr is gek van verdriet. Beroerja zegt dan zacht: “je moet niet huilen. Heb je niet zojuist gezegd dat we moeten teruggeven wat ons niet toebehoort? God heeft gegeven, God heeft genomen; zijn naam zij geprezen”
Het is een geweldig indrukwekkend verhaal. Beroerja schat het nameloze verdriet en de ontreddering van haar man goed in. Zij is sterker dan hij en zet haar eigen verdriet opzij om hem voor te bereiden. Liefdevol zet ze een soort val voor hem op. Beter is het om te zeggen dat zij hem een kader aanreikt waarin hij zijn verdriet kan plaatsen. Leven, dat kostbare, wordt ons geschonken en toevertrouwd. We kunnen er geen rechten op doen gelden. We hebben geen eigendomsaanspraken. De mensen die ons gegeven zijn, zijn niet van ons. We kunnen hen niet bezitten. Dit besef biedt ons de mogelijkheid om ons leven te hervinden temidden van het enorme verdriet. In haar eigen leven, als jonge vrouw al, heeft Beroerja geleerd dat het leven niet vanzelfsprekend is. Het is een bedreigde en wankele werkelijkheid. Mensen kunnen je zo maar ontvallen. Ouders, broers en zussen, en ook….kinderen. Dat kun je niet begrijpen. Je kunt er alleen maar je hoofd voor buigen. En een weg zien te vinden om ermee om te gaan.
In de eerste lezing uit het tweede boek Koningen zien we ook een vrouw die de dood van haar kind voor haar man verborgen houdt. Zij neemt er echter geen genoegen mee. Zij is terecht verontwaardigd. Zij heeft immers nergens om gevraagd. Zij was verzoend met haar kinderloosheid en leefde in vrede. Zij verleende een gulle gastvrijheid aan de man Gods, de profeet Elisa, en verlangde daar niets voor terug. Elisa zelf heeft het initiatief genomen om haar een zoon te beloven. Het verhaal leert ons dat daarbij dus sprake is van een andere situatie dan in het geval van Beroerja en Meïr. Waar in het laatste geval geen rechten kunnen gelden, is dat bij de Sunammitische anders. De door de profeet bemiddelde gave schept een verplichting jegens de moeder, en de vader uiteraard. Anders dan Beroerja gaat de Sunammitische haar recht bij de profeet halen. Deze komt met haar naar het huis en geeft haar haar zoon terug. De man die op het veld werkte, heeft er misschien niet eens iets van meegekregen. Ook deze sterke vrouw heeft zelfstandig gehandeld om te doen wat haar juist leek.
We hebben hier twee verschillende verhalen die ons iets willen leren. Twee verschillende reacties op wat als onrecht wordt ervaren. Het ene onrecht is inherent aan het leven zelf dat verre van volmaakt is, dat kwetsbaar is en breekbaar. Het leven dat ons verdriet doet en pijn bezorgt. Maar waar we niemand aansprakelijk voor kunnen stellen. Hooguit God. Maar ja, in wat voor God geloven we dan? En kunnen we dan met dat Godsbeeld leven?
En er is dat andere onrecht, waarvan het leven slachtoffer is. Wat aanrekenbaar en toerekenbaar is aan menselijke interventies. Een onrecht waarop verhaal valt te halen, overigens niet altijd op een manier die de geleden schade herstelt. Zoals bijvoorbeeld de oude weduwvrouw in Oost Ukraine die alles is kwijtgeraakt, haar huis, haar relaties, haar zekerheid, haar bestaan. Die huilend zegt: “ik heb hier toch niet om gevraagd? Het wordt ons allemaal maar aangedaan. De separatisten, de regering, monsters zijn het”. Of de vrouw die haar familie, haar kinderen kwijt is door toedoen van Al Shabaab. De vader die zijn zoon levend ziet verbranden door toedoen van IS. Ouders die hun kinderen verliezen aan Boko Haram.
Hier past verontwaardiging en een roep om recht. Ook al brengt het de doden niet terug en herstelt het de schade niet die is toegebracht aan zovele, veelal jonge levens.
In het evangelie lezen we dat Jezus na zijn optreden in de synagoge van Kafarnaum met nog een paar leerlingen naar het Huis van Simon en Andreas gaat. Daar ligt de schoonmoeder van Simon Petrus ziek te bed. De leerlingen bepleiten haar zaak bij Jezus en Hij geneest haar. Zij staat op en bedient hen. We kunnen deze zin natuurlijk seksistisch en rolbevestigend verstaan. En het beeld is dat natuurlijk ook. We hoeven ons niet zoveel illusies te maken over de gelijkwaardigheid van de bijbelse samenleving. Dat maakt het optreden van Jezus juist vaak zo verfrissend. Het beeld wordt namelijk ook gebruikt om iets anders duidelijk te maken. Zodra Jezus in huis is, is er heil voorhanden. Als we Jezus binnenlaten is er genezing mogelijk. We kunnen opnieuw gaan leven. We kunnen opstaan uit de koorts die ons leven in de greep houdt, en Hem dienen. In Hem is er verlichting voor allen wier geest verduisterd is, het is immers avond en donker wanneer allerlei mensen bij Hem gebracht worden. En ook dezen geneest Hij. Zovelen zijn het er dat daardoor de eigenlijke bedoeling van zijn zending verduisterd dreigt te worden. In alle vroegte, donker was het nog, gaat Hij naar buiten om te bidden. Hij maakt daar zijn leerlingen duidelijk dat Hij geen wonderdoener is, althans dat het daar niet om gaat. Ook al zouden wij zelf misschien maar al te graag zo iemand in onze buurt hebben. Om ons tegemoet te komen in onze nood. Maar meestal moeten we het doen met de benaderwijze van Beroerja.
Jezus is gekomen om te verkondigen, en wel de nabijheid van het koninkrijk. Het heil dat mensen ervaren is het gevolg van die nabijheid, niet de oorzaak ervan (vergelijk: “zoekt eerst het koninkrijk en al het andere zal u gegeven worden”). Zijn leerlingen moeten leren dat zij zelf van die nabijheid van het koninkrijk moeten getuigen in hun woorden en in hun daden. Maar eerst moeten zij het koninkrijk in zichzelf ontdekken als een kwaliteit van de Geest en van het hart.
Als we de Schrift lezen, moeten we ons niet door de vorm en de letterlijke inhoud van de verhalen laten verblinden. Hoe dramatisch of wonderlijk die verhalen ook kunnen zijn. We moeten ze bevragen. Wat staat er en wat wordt ermee bedoeld? Waarom zijn ze zo geschreven? Wat hebben zij ons te vertellen? Want uiteindelijk gaat het daarom. De verhalen zijn er niet voor om ons te verbazen of te verbijsteren. Ook niet zozeer om de goddelijkheid van Jezus aan te tonen. Maar eerder om ons te onderrichten in de nabijheid van God. Om ons te leren met God te leven, met Hem door het leven te gaan. Daartoe interpreteren we de verhalen van de Schrift, die soms zelf ook al een verduidelijking van zichzelf meedragen.
Veel verhalen, commentaren en interpretaties ten aanzien van de torah zijn opgenomen in de vele delen tellende Talmud. Hierin zijn de geleerde opvattingen van duizenden rabbi’s opgenomen. Het is niet een codex, geen overzicht van leerstelligheden, van dogma’s. Het is in de eerste plaats wat de naam zegt: lering, afgeleid van het werkwoord leren (lmd). Dat is ook de bedoeling van de verhalen in de bijbel. Dat we er iets van leren. Niet om ze als kant en klare waarheid te verkondigen en anderen op te leggen. Het is geen pasklare kennis die we uit het hoofd kunnen leren. We moeten ermee aan de slag, opdat zij zich voor ons verlangend hart ontsluiten. Om ons te leren om te gaan met het leven, om te leren wat rechtvaardig is, om te leren om te gaan met de pijn die aan het leven kleeft, zodat we op een goede manier weer verder kunnen. Het zijn lessen voor het leven die je alleen kunt leren door de verhalen met je eigen leven te verbinden. Amen.
top
2015 02 01 Opdracht van de Heer in de tempel
licht in de tempel
Lezingen: Maleachi 3,1-4; Hebreeën 2,14-18; Lucas 2,22-40.
Het Schriftverhaal van vandaag vind ik een van de ontroerendste uit de lezingencyclus. We vieren de opdracht van de Heer in de Tempel, maar eigenlijk vieren we iets anders. Met de Doop van de Heer hebben we de liturgische kersttijd afgesloten. Maar stiekem vind ik dat dit feest nog helemaal bij de openbaring van de Kersttijd hoort. Het is de veertigste dag na de geboorte van Jezus. In feite is dat op 2 februari, maar dat vieren we vandaag. Op deze dag eindigt de periode van rituele onreinheid na de bevalling. Maria zou normalerwijze als vrouw onder de wet naar een ritueel bad in de buurt gaan. Maar in het verhaal gaat zij naar de tempel. Jezus moet immers naar de tempel worden gebracht. Bovendien is de tempel de cultische offerplek bij uitstek. Hij is immers zowel offerande, hogepriester en de nieuwe tempel. Hij is datgene waar de tempel voor staat. Woonplaats van de Allerhoogste. Hij geeft zijn leven als eerstgeborene voor alle eerstgeborenen uit het geloof. Hij zal echter ook een nieuwe tempel bouwen. Niet van steen, maar van levende stenen. Voor mij spelen al deze aspecten mee in de scene die ons hier in het Evangelie wordt verteld. Het is een tekst die opgaat naar het hart, om een Joodse uitdrukking te gebruiken.
We vinden het verhaal aan het begin van het Lucasevangelie voorafgaand aan de publieke doorbraak van Jezus die een begin neemt met zijn optreden in de synagoge van Nazaret. Daar leest Hij de Jesajatekst over het jubeljaar, een jaar van verlossing waarin schulden worden kwijtgescholden, slaven vrijgelaten, lammen lopen en blinden zien, want het is, zoals er staat, een genadejaar voor de Heer. De tekst die Jezus leest begint met: `De Geest van de Heer rust op mij, daartoe heeft Hij mij gezalfd’. En Jezus beëindigt de lezing met de uitspraak: “Vandaag is dat Schriftwoord in vervulling gegaan”. De beschrijving die Lucas geeft van de jeugd van Jezus en van de aanloop tot zijn openbaar optreden staat geheel in het teken van de heilige Geest. Lucas hecht er kennelijk groot belang aan om duidelijk te maken dat het Gods Geest is die in Jezus werkzaam is. Door Gods toedoen wordt Elisabeth, de verwante van Maria, zwanger van Johannes, de voorloper van Jezus. Door Gods toedoen wordt Zacharias met stomheid geslagen tot hij met een profetisch lied de mond weer kan openen. Maria wordt overhuifd door de heilige Geest en draagt vrucht. Elisabeth, vervuld van de heilige Geest, spreekt haar aan als de moeder van haar Heer. Vol van Geest zingt Maria haar messiaanse woorden in het magnificat. Een lied waarin de verwachtingen van Israel doorklinken die al door Hanna, de moeder van Samuel, waren geuit. Vervuld van de heilige Geest zingt Zacharia de lof van God die een redder heeft verwekt, en noemt zijn zoon Johannes, dat is `God is genadig’, en ook profeet van de Allerhoogste. Johannes zelf groeit op in de kracht van de Geest die ook zijn latere optreden kenmerkt. Hij identificeert Jezus als de Messias, als degene die doopt met heilige Geest. Als net 12-jarige bar mitzwe vinden we Jezus rond pesach in de tempel in een leergesprek met rabbi’s waarin Hij getuigt van zijn geest van inzicht. De heilige Geest komt op Hem bij zijn doop. Vol van heilige Geest verblijft Hij in vervoering in de woestijn waar Hij op de proef wordt gesteld. In de kracht van de Geest keert Hij terug naar Galilea waar Hij onderricht geeft. Daar komt Hij ook in de synagoge van Nazaret, de plaats waar hij was opgegroeid tot een, volgens de woorden van Lucas, wijze volwassen man die in de gunst stond bij God en bij mensen. En daar spreekt hij ook de woorden die hierboven zijn aangehaald.
De eerste hoofdstukken van het Lucasevangelie verhalen over één grote beweging van Gods Geest die het heil voor en door mensen bewerkt, profetische mensen, mensen die open staan voor de werking van Gods Geest, die ervan vervuld zijn. En die daarvan getuigenis afleggen. Aan het begin van de Handelingen van de Apostelen vertelt Lucas hoe diezelfde Geest de leerlingen bezielt tot getuigenis en verkondiging.
Deze beweging van de Geest is dan ook kader waarin de opdracht in de tempel staat. Hier ontmoeten we de figuren van Simeon en Hanna. Mensen op leeftijd, gelouterd door het leven en beproefd in hun jarenlang volgehouden verwachting. Hanna, een profetes, die biddend en vastend in de nabijheid van God verblijft en over God spreekt tot hen die de verlossing van Jeruzalem verwachten. Juist daarin is zij profetes, zij verkondigt hoop aan mensen die heil verwachten en sterkt hen met haar geloof. Zij die ogenschijnlijk zelf niets menselijks meer te verwachten heeft. Weduwe na een kort huwelijk, blijkbaar kinderloos en bijna 84. Maar zij kijkt uit naar toekomst, een toekomst die haar overleeft en waarvan zij deel uitmaakt. Dat is haar kracht. Zij verbindt haar leven en verwachting met de toekomst van Israel en met allen die de verlossing van Jeruzalem verwachten. Het aardse Jeruzalem als afbeelding van de messiaanse werkelijkheid. Met Simeon vertegenwoordigt zij heel het gelovige Israel, mannen en vrouwen die leven in hoop.
Simeon wordt in de vertaling van de lezing een rechtvaardige en godvrezende genoemd. Nu is godvrezende eigenlijk niet zo’n goede term, omdat die ook gebruikt wordt voor een niet geboren Jood die in God gelooft. Beter is het om hem rechtvaardig en vroom te noemen. Iemand die in zijn daden en in zijn hart God aanhangt en innig met hem leeft. Deze mensen staan hoog in aanzien. Hij leeft in de verwachting van de vertroosting van Israel en de heilige Geest rust op hem. De verwachting die in hem leeft is juist een teken van die Geest. En hij heeft een woord ontvangen dat hij in zijn dagen de Messias, de gezalfde van Heer, zou aanschouwen. De ontmoeting met Jezus doet zijn hart overlopen in de woorden van zijn lied. Zijn leven is vervuld. Hij heeft het licht aanschouwd.
Uit de woorden van dit lied blijkt dat in Jezus als Messias niet alleen de glorie van Israel is, maar ook het licht voor de volken. Met andere woorden, zijn zending betreft alle volkeren en zijn redding alle mensen. En dat is ook wat we telkens over de Messias horen als de persoon waarin het heil van God aan de mensen wordt gerealiseerd. Waar de Messias voor staat, het in de wereld komen van Gods heil, betreft niet alleen een uitverkoren volk, maar is van betekenis voor de hele bewoonde wereld.
De woorden van Simeon en de woorden die Jezus verderop in het verhaal leest met betrekking tot zijn eigen betekenis roepen de woorden van de profeet Jesaja op waar hij spreekt over de dienstknecht van God. In het visioen over de berg Sion, plaats van Jeruzalem en de tempel, zegt de profeet dat God daar de sluier zal verscheuren die alle naties bedekt en de duisternis zal wegnemen. Alle volken komen naar zijn licht. En van zijn knecht zegt Hij dat Deze is geroepen om heil te brengen, om een licht te zijn voor de naties (42,6). En dat het voor die messiaanse dienstknecht te gering is om alleen maar Gods dienstknecht te zijn, maar dat hij een licht is voor de volken omdat Gods heil moet reiken tot de uiteinden van de aarde(49,6).
Het is precies deze allen omvattende impact die Simeon en Hanna herkennen. De belofte was aan Israel gegeven, opdat het een teken en licht zou zijn voor de wereld. Het is niet de bedoeling dat het een exclusief heil zou zijn, maar een exemplarisch heil als teken van hoop voor de volken die ook verlangen naar heil en redding en verlossing. God is niet eenkennig. In de oudere profetische geschriften en uit de verkondiging van Jezus blijkt een God die open staat voor ieder die zich tot hem wendt en die geen schepsel uit zijn liefde laat vallen.
Een God die zo liefheeft en zich zo toegankelijk wil maken, kan niet worden toegeëigend. Kan niet worden opgesloten in maar één belijdenis. Hij/ Zij is immers bron van licht en heil voor alle mensen en alle volken, tot de einden van de aarde. De God die we belijden is niet exclusief van ons (en ook niet, ik wil dat toch zeggen: exclusief van Joden of moslims). We zijn geroepen om van Hem te getuigen door de Geest die in ons is. Maar we mogen en kunnen onze God niet claimen. God is voor ons, maar niet van ons. We zullen zijn liefde moeten delen. Alleen zo kan Hij onze God zijn als de God die er voor alle mensen wil zijn.
De waarheid van hetgeen we geloven zit niet in onze theologie, niet in onze kerk, maar in ons getuigenis. Een getuigenis die het niet alleen bij woorden laat, maar tot daad komt. Een getuigenis en een geloof die zich in de wereld realiseren, werkelijkheid worden. Zoals in Jezus zelf die vervuld van Gods Geest zich aanbiedt aan ons als de uit levende stenen opgebouwde tempel. Opdat wij worden wat we zijn: zichtbaar teken van Gods liefde, woonplek van de Allerhoogste. Licht voor de wereld. Amen.
top
Overweging 18 januari 2015
verblijven bij Hem
Lezingen: Jesaja 62, 1-5; Johannes 1, 35-42.
Met de Johanneslezing bevinden we ons nog in de nabijheid van Johannes de Doper. De dag tussen de doop van Jezus en de bruiloft van Kana, hier vorige week gelezen. De Doop vindt verhaaltechnisch plaats op de eerste dag, water en geest, de eerste dag van de nieuwe schepping. Bij de bruiloft op de derde dag verandert water in wijn, voorafbeelding van de derde dag, die van de verrijzenis. De tweede dag is gereserveerd voor het leven van Jezus met zijn leerlingen. Het geheel staat in het kader van de openbaring van Jezus aan de hand van getuigenissen.
Op de eerste dag bij de doop is er het getuigenis van de Geest, op de derde dag het getuigenis van de tekenen, inclusief het teken van de opstanding. In de lezing van vandaag betreft het een getuigenis van de leerlingen. Het is buitengewoon intrigerend hoe dat getuigenis tot stand komt. Al op de eerste dag had Johannes aangeduid als het Lam van God. Als Degene die groter is dan hij, als de Zoon van God. Het is niet duidelijk tot wie hij dit zegt. Maar de volgende dag zijn twee van zijn leerlingen bij Johannes. Wanneer hij Jezus ziet zegt hij: “daar is het lam van God”. De twee leerlingen horen wat hij zegt en volgen Jezus. Zij volgen Hem, maar dat maakt hen nog niet zijn volgelingen. Jezus vraagt wat zij zoeken. Niet waarom zij hem achternalopen, maar wat zij zoeken; niet “wie” maar “wat”. Zij willen weten waar hij verblijft. Het antwoord: “ga mee en je zult zien”. Zij gingen dan en zagen waar Hij verbleef en zij verbleven die dag bij Hem. Aan het eind van de middag terugkomend vertelt Andreas, een van de twee, aan zijn broer wat hij heeft meegemaakt. Hij zegt niet waar hij geweest is en hoe het daar was, maar hij introduceert een nieuw begrip in het verhaal door te zeggen dat hij en zijn compaan de Messias hebben gevonden. Zij zochten iets en vonden iemand, zij waren nieuwsgierig naar een verblijfplaats en vonden de Gezalfde.
Zouden de verblijfplaats en de persoon iets met elkaar te maken kunnen hebben? Zij vroegen aan Degene die door Johannes als het lam van God werd aangeduid, waar Hij verblijf hield en verbleven bij Hem. Je zou dus kunnen zeggen dat de verblijfplaats is. Hij verblijft niet ergens, maar is zelf verblijfplaats. Ook voor die twee leerlingen van Johannes. Zij identificeren die plaats als het bevrijdende doorbreken van Gods presentie onder de mensen. Want dat is wat de Messias betekent. Hij is heilige plaats. Plek op de van God doortrokken en verzadigde wijze. Gods plaats onder de mensen. En daarvan getuigt Andreas door te zeggen dat hij de Messias heeft gezien. Hij houdt Hem niet voor zichzelf. Hij gedraagt zich niet als een ingewijde of spiritueel kapitalist, maar vertelt het meteen door aan zijn broeder. Hij laat anderen delen in het heil dat hij heeft ervaren. Simon volgt hier het getuigenis van Andreas. Hij hecht geloof aan zijn broeder en komt bij Jezus uit. Hij zal een nieuwe naam ontvangen. Dit is een opmerkelijk verschil met de andere evangelisten waar Simon en Andreas tegelijk geroepen worden, of, bij Lukas, waar Simon als eerste geroepen wordt. Beiden altijd in nauwe verbinding met Johannes en Jacobus, de zonen van Zebedeus.
Welke betekenis kan dit verhaal hebben voor ons? Misschien moeten we daarvoor wat inzoomen op het plaatsbegrip. Het Hebreeuws hanteert twee begrippen die voor ons maar één letter verschillen. Makom en makon.
Er lijkt daarbij wel een licht onderscheid. Het laatste wordt gebruikt voor de vaste woonplaats van de Eeuwige. Bijvoorbeeld de berg Sion waar God zijn volk zal vestigen als de plaats die zijn handen hebben gemaakt om er te wonen. De hemel wordt met dit woord verschillende keren aangeduid als de vaste plaats van zijn woning. Bij de profeet Jesaja wordt het gebruikt om Jeruzalem aan te duiden als de vaste woning van God en diens volk. In een aantal psalmen als de vaste grondslag van Gods troon die rust op recht en gerechtigheid. Maar ook, in psalm 104, als de vaste grondslag van de aarde. In deze voorbeelden is de plek een onwrikbare vaste plaats waar God woont en waar zijn gerechtigheid aan het licht komt, in zijn volk en in recht en gerechtigheid.
Het andere woord dat voor plaats gebruikt wordt is wat algemener van betekenis. Wij kennen het als mokum. In de volksmond is het de aanduiding voor de stad Amsterdam. Maar in een aantal gevallen heeft het een betekenis die nauw verwant is met de eerder genoemde. Dan is het geen neutrale plaats, maar een plaats die met God van doen heeft.
Belangrijke verwijzingen in de Schrift naar deze betekenis zijn het verhaal over de binding aan het offerhout van Izaäk op Moria waar de Heer voorziet in leven. Een plaats die Abraham en Izaäk bereiken op de derde dag van hun reis. Een andere betreft de droom van Jakob bij Betel waar hij een ladder als verbinding tussen hemel en aarde ziet en een belofte ontvangt voor een land en een talrijk nageslacht. Jakob zegt dan: “waarlijk de Heer is aan deze plaats en ik wist het niet. Hoe ontzagwekkend is deze plaats. Dit is niet anders dan een huis van God en de poort van de hemel”. Een andere belangrijke passage betreft de roeping van Mozes die in de woestijn een brandende braambos ziet en nadert tot de stem die hem duidelijk maakt dat het een heilige plaats is.
Het zal niet moeilijk zijn deze drie bijbelfiguren van Izaäk, Jakob en Mozes met Jezus in verband te brengen. Op deze genoemde plaatsen openbaart God zich als een God die trouw is aan zijn belofte aan Abraham gegeven. En als een God van de vaderen, Abraham, Izaäk en Jakob, die ook in den vreemde, in ballingschap, trouw houdt aan zijn volk, die geroerd wordt door het lijden ervan en die het bevrijdt. En degenen die de belofte ontvangen krijgen een cruciale rol toebedeeld in het heilsplan van de Eeuwige. Zij worden drager van Gods presentie temidden van zijn volk, in de wereld. In de ontmoeting met de Eeuwige Hij zij geprezen ondergaan zij een transformatie. De ontmoeting met God laat niemand onveranderd.
Tegen deze betekenisachtergrond zou ik ook de tekst van Johannes willen lezen. Jezus is hierin een onwrikbare woonplaats van God. Zijn leven kenmerkt zich door recht en gerechtigheid die de troon zijn van de Eeuwige. Hij is Godsplaats in zichzelf, zoals in de betekenis van de eerste woord voor plaats. In de ontmoeting is Hij de plaats van Godsopenbaring. Voor Andreas en de andere leerling heeft die openbaring een naam, de Messias. Dat lijkt me een belangrijk gegeven. De openbaring van God in de wereld is niet iets, maar iemand, een mens van gerechtigheid en recht, die mededogen heeft met het lijden van zijn medemens en die bevrijdend is. Die met mensen door de woestijn van hun bestaan wil trekken en voorgaan naar een plek waar God en mens in vrede met elkaar wonen.
Zeker in de laatste weken zijn we weer wakker geschud om te kijken naar onze wereld. We vinden die wellicht bedreigend en verontrustend. Als we de moed hebben om af te zien van een aantal gemakkelijke en schematische meningen die geen recht doen aan de situatie van onze werkelijkheid, weten we niet zo goed wat waar en juist is en wat we met de situatie aan moeten. We zeggen dat de situatie van de wereld zorgelijk is. De Economie, De Geopolitieke omstandigheden, De monetaire situatie. We behandelen de wereld als een zelfstandige grootheid met een eigen wil en dynamiek. Soms heb ik de behoefte om daartegenover te stellen dat de wereld in die zin helemaal niet bestaat.
Wanneer we over onze wereld spreken in die zin hebben we het niet over de fysische werkelijkheid, en de kosmos. We spreken over het complexe totaal van menselijke betrekkingen en handelen. Op de kosmos zijn de begrippen goed of slecht niet van toepassing. Goed en slecht zijn immers ethische begrippen en die horen bij de mens. Maar op het geheel van menselijk handelen en menselijke betrekkingen zijn de begrippen goed en slecht wel degelijk geldig. Even met een knipoog naar Augustinus: “de mensen zeggen de wereld is slecht, maar niet de wereld is slecht, de mensen zijn slecht”.
Als het gaat om wezenlijke zaken als liefde, geluk, nabijheid, betrokkenheid, goedheid en mededogen heb ik het niet over de dingen die in het leven gebeuren waar niemand iets aan kan doen: ziekte, natuurrampen en zo meer. Ten diepste is daarmee ons vertrouwen in het leven niet gemoeid. Wanneer er tenminste één medemens is die ons redt van de totale ontreddering.
De wereld is gered en wordt verlost door mensen die in de ontmoeting met de Eeuwige leven. Zij transformeren ons bestaan zoals ons leven ook verandert door de biddende ontmoeting met de Eeuwige. Hoe de wereld er uitziet hangt af van mensen die al of niet leven in vrede, gerechtigheid en recht. Laten we dichtbij Jezus blijven. In zijn nabijheid is het goed toeven. We worden er meer mens van. En misschien worden we er ook zelf wel plaats van God van. Zodat onze wereld niet verweesd is, geen woestenij, geen godverlaten oord, maar een welgevallige en liefelijke plaats waar God en mens in vrede leven. Een menselijke plek om te bestaan. Amen.
top
Overweging 2015 01 11
Geliefd
Lezingen: Jesaja 55, 1-11; Handelingen 19, 1-7; Marcus 1, 9-11.
Er wordt niet zelden wat anekdotisch omgesprongen met een uitspraak in de tekst van de Handelingen die we hebben gelezen. De uitspraak namelijk dat de Efeziërs niet eens weten dat er zoiets als de heilige Geest bestaat. Het wordt dan gezien als een verregaande vorm van geloofsnaïveteit. Hoe kun je nou geloven in Jezus en geen weet hebben van de heilige Geest? Wel, dat kan heel goed. Niet alleen toen, maar ook nu nog. We hebben kennelijk wat moeite met die geest. Waarschijnlijk omdat die zo ongrijpbaar is. Iedereen weet wel wat er met geest wordt bedoeld, maar wanneer we het moeten definiëren, vinden we dat erg moeilijk.
Voor Paulus is de gave en het ontvangen van de geest onderdeel van de doop als initiatie in de gemeenschap van Christus. Misschien verbaast het ons dat er in Handelingen sprake is van verschillende dopen. Wij kennen maar één doop, de doop in Christus in de Naam van de drieëne God, Vader+Zoon en+heilige Geest. Maar in de prille kerk had dit sacrament zich nog niet helemaal uitgekristalliseerd. Ook was het kennelijk nog niet verbreid onder alle gelovigen en predikers. Men kende blijkbaar wel de doop die Johannes preekte, maar nog niet de betekenis van de doop in Christus. Met de reeds lang bestaande onderdompeling tot reiniging hebben we nu drie elementen die een rol spelen bij de doop.
Binnen de Joodse traditie bestond al zeer lange tijd de onderdompeling als teken van rituele reiniging. Oude tekstlagen spreken daar al van. Ieder die door welke oorzaak dan ook, door contact met bloed, een dode, een huidziekte of anderszins onrein was geweest diende zich door onderdompeling te reinigen alvorens de plaats in de gewone of liturgische gemeenschap in te kunnen nemen. Bij orthodoxe synagogen bevinden zich nog steeds mikwa’s voor rituele reiniging. Het is niet onwaarschijnlijk dat de oude doopbaden waarin doopleerlingen naakt afdaalden om er aan de andere kant weer uit op te staan en met een wit kleed bekleed te worden, voortkomen uit die mikwes. De rituele reinigingen konden en moesten in een aantal gevallen (bv na menstruatie) veelvuldig herhaald worden. Het is een ritueel dat niet per se ook een innerlijke betekenis of werking heeft.
Johannes de Doper wilde kennelijk meer de diepte in en de reiniging ook een innerlijke betekenis geven, of teruggeven, want ook de rituele reiniging bezit wel degelijk een spirituele betekenis. Innerlijke zuiverheid kan niet zonder bekering. Het uiterlijk ritueel, de onderdompeling, dat Johannes hanteert, wil oproepen tot innerlijke omkering, tot herstel van de relatie met God.
Dit doopsel van reiniging van zonden en van bekering kende Apollos, die vóór Paulus in Efeze had gepredikt. Paulus gaat in de verkondiging van zijn doop in Christus nog een stap verder. Hij bouwt voort op de verkondiging van Johannes de Doper die Jezus aanwijst als degene die na hem komt en groter is dan hij en die zal dopen met heilige Geest. Bekering is een aanzet tot levensvernieuwing, maar de transformatie komt van de Geest. Die leert ons te leven als nieuwe mensen. De doop is voor ons niet alleen reiniging van zonden, maar een opname in het lichaam van Christus, levend in zijn geest, delend in de belofte van zijn verrijzenis. We worden er in theologische zin andere mensen van. Wanneer we ons dat werkelijk bewust zijn, of gaande weg in ons leven bewust worden, worden we er ook daadwerkelijk andere mensen van. Onze persoonlijke identiteit wordt uitgebouwd naar Christus toe. Niet Jantje of Marietje, maar Jantje Christus, Marietje Christus. Zowel het een als het ander is een vrucht van de Geest. Het ritueel van de doop tekent zich af: onderdompeling, handoplegging en gebed, zalving als teken van de geest van Christus.
En hoe zit het dan met de doop van Jezus? Hij wordt toch niet in Christus gedoopt? Voor Jezus is het anders. Het gaat niet om de doop van bekering die de Doper predikt en bedient. De doop van Jezus is een teken en een openbaring. Het staat in de rij van de openbaringen met zijn geboorte, de besnijdenis, de aanbidding door de wijzen, en de opdracht in de tempel. Bij zijn doop openbaart de Geest Hem als de zoon van God. Het kindschap van het volk komt in Hem aan het licht. Hij vervult het eeuwige woord. Hij is het vervulde woord van God. Hij dompelt zich onder in het water van het sterfelijk leven, om dat leven te heiligen met onsterfelijkheid.
Op vroege afbeeldingen van de doop van Jezus wordt Hij zeer menselijk afgebeeld. Dat is belangrijk dat dat benadrukt wordt. Later is het allemaal bedekter. Alleen als mens kan Hij immers ons mens-zijn transformeren. Door ons mens-zijn ten volle op zich te nemen kan Hij ons mens-zijn opnemen in zijn goddelijk bestaan. In zijn doop geeft Hij ons het geschenk van zijn leven, een leven dat vanuit de hemel wordt gezegend. Door de doop delen wij in het kindschap van Christus. We worden bevestigd als zonen en als dochters. Dat betekent niet dat wie niet gedoopt zijn verloren zouden gaan. Het betekent wel dat wij die gedoopt zijn in Christus onze identiteit ontlenen aan Hem. Wij zijn deel van zijn Lichaam.
Door deze lezing van Jesaja bij de doop te betrekken komen er nog twee elementen bij. In de eerste verzen klinkt de oproep om te komen drinken en eten. Van het voedsel dat werkelijk verzadigt en van het water dat werkelijk de dorst lest. Het wordt gegeven om niet, gratis, uit genade aan allen die hongeren en dorsten naar waarlijk leven. De ouden zouden onder dit voedsel en water de woorden van de Thora verstaan. En ook wij zien in de woorden van de Schrift woorden van eeuwig leven. Maar in relatie met de doop kunnen we maar moeilijk niet de associatie leggen met het brood en de wijn van de eucharistie. Doop, zalving en eucharistie horen immers onlosmakelijk bij elkaar. Door de doop opgenomen in het lichaam van Christus voeden we ons met zijn lichaam en zijn bloed. In de eucharistie worden we het lichaam van Christus door de Geest die ons onderricht en samenbrengt.
We zien dat alles in elkaar grijpt tot een dynamisch leven schenkend verband. Christus is het woord dat van God is uitgegaan in de wereld om dat woord te vervullen. Opdat het niet ijdel terugkere tot de Eeuwige, maar doet wat het uitzegt. Het is een woord dat liefde en leven betekent. En het gaat door de wereld als een bedelaar, smekend om gesproken en gedaan te worden. Het woord heeft mensen nodig om tot vervulling te komen. Daartoe worden we gezalfd met zijn Geest, opdat wij die in Christus leven, zijn levend woord mogen worden. Die heilige Geest die doet leven in nauwe verbondenheid met God en met mensen ten dienste van de wereld. Om daarin liefde en leven te bevorderen.
Dat is dus geen geest die oproept tot een onzalige oorlog die alleen maar frauduleus heilig wordt genoemd. Heilige oorlog lijkt me sowieso een contradictie. Geen kwade geest, geen zelfzuchtige geest, geen verdorven geest, maar een geest die het leven heiligt en respecteert. Onze wereld heeft nood aan mensen die andere wegen vinden dan de gebruikelijke van competitie en uitsluiting. Heeft andere woorden nodig dan haat en minachting. Andere daden dan moord en ontvoering.
Mogen we de Heer bidden dat Hij zich vinden laat en dichtbij is. Dat Hij ons de kracht van zijn Geest geeft om de moeilijkheden waar onze wereld mee te maken heeft tegemoet te treden op een manier die bijdraagt aan een duurzame vrede. Maar ook dat we een helder zicht houden op de wereld en ons niet laten verblinden. Onze wereld draagt immers ook het teken van Gods trouw. Dat machthebbers en financiers die belang hebben bij conflicten tot inzicht komen.
Het heil dat ons met name in Jesaja voor ogen wordt gesteld betreft alle volken. Een visioen waarin mensen en volken geen vreemden zijn voor elkaar, maar elkaar naderen en opzoeken. Mogen wij in ieder geval in onze eigen directe omgeving zo leven dat we getuigen zijn van ons geloof in een betere wereld, dat we het woord van de Eeuwige in navolging van Christus tot vervulling brengen. Een woord van vrede voor iedere mens. Amen
top
Overweging 2015 01 04 Driekoningen,
openbaring aan de volken
Jesaja 60, 1-6; Efeziërs 3, 1-12; Matteus 2, 1-12.
Vandaag vieren we het oudste openbaringsfeest rond de menswording en het in de wereld komen van Gods Zoon. De viering van het kerstfeest als apart geboortefeest is van latere datum. Oorspronkelijk werd in de kerk van het oosten op deze feestdag zowel de geboorte, het bezoek van de wijzen als de doop van de Heer gevierd. In de kerk van het westen werd gaandeweg de geboorte rond de zonnewende gevierd. Dit hing ook samen met de viering van de conceptie rond het begin van de lente. De nadruk op de geboorteviering maakte dat de verschillende elementen los van elkaar werden gevierd en het westen nam de viering van epifanie van het oosten over als de openbaring aan de volken, het bezoek van de wijzen.
Het lijkt me overigens dat in eerste instantie de viering van epifanie werd overgenomen en dat pas later de geboorte als feest werd gevierd. Dat baseer ik op een uitspraak van Augustinus (354-430) die de viering van de geboorte van Jezus aanduidt als een memoria, een gedachtenis, terwijl hij het Paasfeest aanduidt als een sacramentum. Bovendien baseer ik het op het gegeven dat de oudste afbeelding rond de geboorte van Jezus niet de geboorte scène is, maar het bezoek van drie wijzen die geschenken aandragen aan het kind dat op de schoot van Maria gezeten is, die troont op een koninklijke zetel. Die afbeelding is als muurschildering te vinden in de catacomben van Priscilla in Rome. Maria heeft hier de contouren van de positie die ze later bij dogma in de vijfde eeuw zou verwerven. Maria als de moeder Gods.
De figuren die geschenken brengen zijn drie in getal, aangezien Matteus spreekt over drie geschenken, maar niet het aantal personen aangeeft. Wel spreekt hij over magoi, heren die zich met bovennatuurlijke kennis bezighouden. Zij komen heel betekenisvol uit wat voor Matteus anatolië is, apo anatoloon staat er in het Grieks, dat wil zeggen uit de streek waar de zon opkomt. Op het fresco in de catacombe dragen zij frygische mutsen, mogelijk om aan te geven dat zij uit Perzië komen, of om aan te geven dat zij over enige wijsheid beschikken. Zij zijn allen ongeveer even oud en betrekkelijk jeugdig. Ook op een reliëf uit de vierde eeuw worden zij zo afgebeeld.
Later worden de drie in verschillende leeftijdscategorieën afgebeeld, een jong volwassene, iemand van middelbare leeftijd en een senior. Kennelijk om heel de mens aan te duiden. Zo is het op een mozaïek uit de zesde eeuw in de san Appolinare in Ravenna, de toenmalige hoofdstad van het west-romeinse rijk. Dezelfde aanbiedingshouding en oosterse kleding met frygische muts, maar verschillend van leeftijd.
Tegen het jaar duizend ondergaat de afbeelding weer een verandering. Na de periode van de roomse koning keizer Karel de Grote en de strijd om de hegemonie in Europa tussen wereldlijke vorsten en de bisschop van Rome, ondergaan ook de wijzen uit het oosten een gedaanteverandering. Nu worden zij als koningen van verschillende leeftijd afgebeeld.
Nog later, met de kerstening van de koloniën, krijgen deze koningen een verschillende huidskleur. De oudste, en blanke, koning legt zijn kroon af voor Christus. De anderen blijven nog achter. Met andere woorden de koningen van de wereld onderwerpen zich aan de koning der koningen, Christus, met als achterliggende boodschap, ook aan diens vertegenwoordiger op aarde, de primaat van Rome. Het religieus, met name het kerkelijk gezag staat boven het wereldlijke gezag. Voorts zal het ons niet te verwonderen (op grond van de toen geldende vooroordelen) dat bij de verschillende huidskleuren degene met de donkerste huidskleur de jongste is. Deze is de laatste in de bekering en de laatste in ontwikkeling.
In de ikonografie van de drie wijzen, of koningen, zien we de ideologiegeschiedenis van het westen uitgedrukt dat zich als het centrum van de wereld beschouwt.
De toestand van de wereld openbaart zich in de ontwikkeling van het feest.
Maar dat is natuurlijk niet de bedoeling ervan. Het is de bedoeling dat zichtbaar wordt hoe de wereld de zelfopenbaring van God in zich opneemt. Eigenlijk is de hele kersttijd een feest van openbaring. God die zich kennen laat en mensen die dit ontvangen. De geboorte en menswording, de aanbidding door de herders, de besnijdenis en de opdracht in de tempel, de aanbidding door de wijzen, de doop in de Jordaan. En ook… de verbinding met de voortgaande openbaring bij de bruiloft van Kana als voorafbeelding van Pasen.
Eén openbaringsproces in beelden en feesten uiteengelegd. Het mysterie is te groot en veelomvattend om in één keer te bevatten. Het in de wereld komen van God omvat heel ons leven, de tijd van ons bestaan, maar ook de ruimte ervoor en erna. Dat wil zeggen dat de donkerte waardoor ons leven is omklemd, dit ongewisse waar kom ik vandaan en waar ga ik heen, wordt betekend en verlicht door juist dit in de wereld komen van God als mens.
Zijn menswording stelt mijn, ons leven in zijn geheel in een nieuw licht. Niet alleen met betrekking tot wat wij mogen zijn en betekenen zolang wij in de wereld zijn, maar ook, en dat is misschien nog wel veel belangrijker voor ons gevoel van zin en betekenis, geeft het ons te weten in wie ons leven geborgen is, in wie het zijn oorsprong vindt en zijn voleinding. Niet in het niets, maar in Degene die ons in het leven heeft gewild en dat leven door zijn/haar menswording heeft geheiligd en gezegend.
Vandaag ligt de nadruk echter op het in de wereld komen. God wordt niet alleen mens, maar als zodanig komt ZHij ook in de wereld, in het domein van het sterfelijke en onaffe, kortom onze wereld. Christus komt niet alleen in Israel voor Israel, maar voor alle mensen. Zijn komen heeft betekenis voor alle volken en heel de wereld. Ook al is die wereld voor ons wel een stuk ruimer dan voor de magiërs, sterrenwichelaars en tekenschouwers, uit het oosten bij Matteus. Daarmee bedoel ik niet te zeggen dat Christus koning is van deze wereld, dat zou Hij zelf ook niet willen. Zijn koningschap heeft, naar wij weten andere betekenis. Zijn komen is niet van directe geopolitieke of economische betekenis. Hij is geen betere uitvoering van Poetin of Obama, zelfs niet van Angela Merkel.
Met de wereld bedoel ik het domein van het menselijke met alles wat daarbij hoort: ons liefhebben en vechten, ons lijden en lachen, onze poëzie en beeldende kunst en destructief vermogen, onze sterfelijkheid en fabuleuze inventiviteit en intellectuele capaciteit, om maar een paar dingen te noemen. In deze, onze wereld is God gekomen en heeft zich geopenbaard.
Het ontvangen van die openbaring betekent dat wij heel onze werkelijkheid, en dat behelst dus ook onze geopolitieke en economische werkelijkheid, relateren aan de menswording. Anders gezegd: onze wereld, bezien in het licht van Gods in de wereld komen, staat gericht op humanisering. Dat is geen animale humanisering waarin elke mens de ander een wolf is, maar een samen groeien in het aanwezig brengen van God in de wereld, dat is: het geheel van directe en indirecte menselijke betrekkingen. Daarbij zijn de directe betrekkingen de relatie met partner, kinderen, ouders, buren, collega’s en zo meer. Tot de indirecte menselijke betrekkingen horen de politiek, de economie, het zorgstelsel en zo meer. De menswording van de wereld beslaat de private ruimte, de staat, en wat de publieke ruimte wordt genoemd. Maar ook alle internationale betrekkingen en instituten.
Zo wil ik de openbaring van Christus aan de volken verstaan. Vanuit het bereik van God, in de gestalte van een mens tot ons gekomen, verbreedt zijn betekenis zich naar het domein van alle mensen en alle volken.
Dat is geen ideologisch te manipuleren boodschap ten dienste van de kerk of een ideologische wereldorde. Het heeft in eerste instantie helemaal niets met de kerk te maken. Het is visionair en wellicht utopisch. Maar het geeft richting en betekenis aan ons handelen en verlangen.
Als mensen die geloven in hetgeen in Christus wordt geopenbaard, willen we ons inzetten voor een wereld die menselijk is. Een wereld waarin mensen elkaar als ware zusters en broeders herkennen, als vlees van hun vlees, bloed van hun bloed. Waar kinderen onze gezamenlijke kinderen zijn en onze gezamenlijke toekomst vertegenwoordigen. Kostbaar en beschermwaardig. Wie wil er nu eigenlijk dagelijks geconfronteerd worden met mensonterende berichten? God is toch in de wereld gekomen om die in liefde te helen?
De oorspronkelijke afbeeldingen van de wijzen uit het oosten betroffen betrekkelijk eenvoudige lieden die met de kennis die ze hadden, een ster van hoop op een nieuw koningschap volgden. Zij verlieten de hun bekende wereld om uit te komen bij een poetintaat. Maar zij laten zich niet verblinden en blijven dromen. De ster komt tot rust bij het weerloze licht dat schijnt in de duisternis van onze wereld. Het verandert hen en zij gaan een andere weg bewandelen om weer thuis te komen. Maar hun oude wereld is niet langer de hunne.
Zie T.S. Eliot, Journey of the magi, in de vertaling van Martinus Nijhoff:
“ Wij keerden terug naar ons land, onze koninkrijken,
maar voelden ons niet meer thuis in de oude orde
tussen vreemde mensen die hun goden omklemmen.”
Wanneer we het licht van Christus gezien hebben, wanneer we Hem ontmoet hebben, kunnen we ons niet thuis voelen in de wereld zoals die is. Alleen maar in de wereld zoals die zou moeten zijn. Dit geeft een heimwee en een verlangen die ons inspireren om andere wegen te gaan. Een weg van licht en vrede…..voor iedere mens. Amen.
top